Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna Wet IB 1964) konden commanditaire
vennoten onder voorwaarden fiscaal als ondernemer worden beschouwd. De volgende fiscale
faciliteiten waren voor de commanditaire vennoten in de film- en zeescheepvaart-cv’s
het meest aantrekkelijk: de investeringsaftrek (artikel 11, van de Wet IB 1964), de
willekeurige afschrijving (artikel 10, derde lid, van de Wet IB 1964) en de stakingsvrijstelling
(artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964).
Een van de gevolgen van de invoering van de Wet IB 2001 is dat commanditaire vennoten
niet langer fiscaal als ondernemer maar als medegerechtigde worden aangemerkt. Zij
kunnen onder de Wet IB 2001 een beroep doen op de willekeurige afschrijving (artikel
3.34 van de Wet IB 2001) en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (artikel 3.41 van
de Wet IB 2001). Door de invoering van de samentelbepaling in artikel 3.41, derde
lid, van de Wet IB 2001 sorteert laatstgenoemde aftrek echter geen effect meer. Volledigheidshalve
merk ik nog op dat medegerechtigden geen beroep kunnen doen op de stakingsaftrek (artikel
3.79 van de Wet IB 2001).
Teneinde de overgang tussen oud en nieuw recht niet te abrupt te laten verlopen is
in Hoofdstuk 2, artikel I, onderdelen D en Da, van de Invoeringswet Wet IB 2001 overgangsrecht
opgenomen. Ik merk nog op dat in artikel XIII van het wetsvoorstel Wijziging van enkele
belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) ook de onderdelen Db en Dc zijn opgenomen,
welke betrekking hebben op een tijdelijke tegemoetkoming scheepvaart 2001 respectievelijk
film 2001. Inmiddels zijn de onderdelen Db en Dc verletterd in Dc en Dd (Tweede Nota
van Wijziging BP 2001, TK 2000–2001, 27 431, nr. 8). Om Europeesrechtelijke redenen
heeft het kabinet afgezien van invoering van onderdeel Dc (de tijdelijke tegemoetkoming
voor zeescheepvaart-cv’s voor 2001). Onderdeel Dd is bij KB van 6 augustus 2001, Stb.
2001, 371, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 in werking getreden.
Omdat de Europese Commissie niet tijdig goedkeuring heeft verleend aan de maatregelen
voor de film die in het belastingplan 2002 zijn opgenomen, heeft de Staatssecretaris
van Financiën vooruitlopend op wetgeving goedgekeurd dat de tijdelijke tegemoetkoming
film 2001 doorloopt tot 16 juli 2002 (Art. II, onderdeel B, wet van 11 december 2002,
Stb. 2002, 613). De bedoelde wettelijke regeling, de filminvesteringsaftrek en de
willekeurige afschrijving film, is bij KB van 2 juli 2002, Stb. 2002, 360, in werking
getreden op 16 juli 2002. Het pakket maatregelen ter bevordering van de Nederlandse
filmindustrie is met ingang van 1 januari 1999 voor een periode van vijf jaren ingevoerd
en loopt derhalve af op 1 januari 2004. De desbetreffende wettelijke bepalingen zijn
uit de Wet IB 2001 en de Wet Vpb 1969 gehaald (Kamerstukken II, 2002–2003, 29 035,
nr. 2). Op 9 oktober 2003 is de motie Bakker/De Grave (Kamerstukken II, 2003–2004,
29 200, nr. 49) aangenomen. Daarin wordt gevraagd de bestaande regeling eenmalig effectief
te verlengen tot 1 januari 2005 waarbij de financiering wordt gevonden binnen het
budget 2003 voorzover dit nog ruimte biedt. Dit heeft geleid tot een Nota van wijziging
inzake het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige
Fiscale maatregelen 2004) (29 035). In artikel XXa wordt aan deze motie uitvoering
gegeven. De Europese Commissie heeft haar goedkeuring verleend aan de verlenging en
artikel XXA is bij KB van 23 december 2003, Stb. 2003, 536, in werking getreden met
ingang van 1 januari 2004.
In de Wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 653, houdende wijziging van enige belastingwetten
(Belastingplan 2005) (29 767) is in artikel XXXIA voorzien in een verlenging van de
relevante wettelijke bepalingen voor de kalenderjaren 2005 tot en met 2007. De Europese
Commissie heeft haar goedkeuring verleend aan de verlenging en artikel XXXIA is bij
KB van 16 juli 2005, Stb. 2005, 379, in werking getreden met ingang van 1 januari
2005.
In de Wet van 13 december 2005, Stb. 2005, 683, houdende wijziging van enige belastingwetten
(Belastingplan 2006) (30 306) is in artikel I, onderdelen B, C,G, H, I, J, K, BB,
DD, artikel II, artikel V, onderdeel C, artikel VI en artikel XXVII, onderdeel A,
een aantal nieuwe en aangepaste filmfaciliteiten opgenomen. De inwerkingtreding hiervan
is blijkens artikel XXXV, derde lid, van het Belastingplan 2006 afhankelijk van de
notificatieprocedure bij de Europese Commissie. Deze blijkt op 1 januari 2006 nog
niet te zijn afgerond, zodat de per 31 december 2005 bestaande regeling vooralsnog
wordt gecontinueerd, inclusief de in onderdeel 4.1.1 van dit besluit opgenomen goedkeuring.
Het hieronder opgenomen schema geeft duidelijkheid over de toepassing van genoemde
wetsartikelen (mits overigens aan de wettelijke voorwaarden is voldaan).
Ontstaan medegerechtigdheid
|
Toepassing artikel 8-1-d wet IB 1964
|
Toepassing artikel 11 wet IB 1964
|
t/m 12-1-2000
|
t/m 2006 (maximaal 3×, zowel voor film- als voor zeescheepvaart-cv’s)
|
per onderneming (maximaal 3×, zowel voor film- als voor zeescheepvaart-cv’s)
|
Na 12-1-2000
Vóór 1-1-2001
|
t/m 2006 (in totaal slechts 1×)
|
per onderneming (maximaal 3×, zowel voor film- als voor zeescheepvaart-cv’s)
|
Na 31-12-2000
Vóór 16-7-2002
|
t/m 2004 (in totaal slechts 1×)
|
per onderneming (maximaal 3×, zowel voor film- als voor zeescheepvaart-cv’s)
|
Voorbeeld
Iemand participeert in één cv (medegerechtigdheid ontstaan vóór 12 januari 2000),
alsmede in twee film-cv’s (medegerechtigdheid ontstaan na 12 januari 2000 maar vóór
1 januari 2001) en twee zeescheepvaart-cv’s (medegerechtigdheid ontstaan na 12 januari
2000 maar vóór 1 januari 2001). Met betrekking tot de medegerechtigdheid ontstaan
vóór 12 januari 2000 gelden (mits aan de wettelijke voorwaarden is voldaan) de ‘oude’
regels, zowel voor de stakingsvrijstelling als voor de investeringsaftrek. Met betrekking
tot de medegerechtigdheid ontstaan na 12 januari 2000 maar vóór 1 januari 2001 kan
hij te zijner tijd één maal de stakingsvrijstelling ex artikel 8, eerste lid, onderdeel
d, van de Wet IB1964 genieten. Ten aanzien van de investeringsaftrek geldt deze beperking
niet, indien betrokkene er althans voor kiest de desbetreffende participaties als
vier aparte ondernemingen aan te merken.