Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-03-2016.
Geldend van 01-07-2015 t/m heden

Wet van 2 februari 2006, houdende regels met betrekking tot de veiligheid van voor het wegverkeer toegankelijke tunnels (Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, gelet op richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEU L 167, gerectificeerd in PbEU L 201), noodzakelijk is regels te stellen voor het bereiken van een minimaal veiligheidsniveau van tunnels in het trans-Europese wegennet, en dat het wenselijk is in aanvulling op deze richtlijn regels te stellen ten aanzien van de veiligheid van deze en andere wegtunnels;

Dat het voorts wenselijk is dat de werkzaamheden van de beoogde Commissie voor de tunnelveiligheid zich mede uitstrekken tot andere tunnels dan wegtunnels;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. richtlijn: richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEU L 167, gerectificeerd bij PbEU L 201);

  • b. Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

  • c. bevoegd college van burgemeester en wethouders: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin een tunnel geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen;

  • d. hulpverleningsdiensten: de politie, de brandweer en de GHOR, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s;

  • e. bouwen: hetgeen onder bouwen wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet;

  • f. bestemmingsplan: een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, met inbegrip van een rijksinpassingsplan en een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in die wet, alsmede een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken;

  • g. tunnel: tunnel of tunnelvormig bouwwerk, uitsluitend dan wel mede bestemd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van bromfietsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van die wet;

  • h. Trans-Europees wegennet: bij ministeriële regeling aan te wijzen wegennet als bedoeld in richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEU L 167, gerectificeerd bij PbEU L 201).

Artikel 2

  • 1 Deze wet is van toepassing op tunnels, langer dan 250 meter. De lengte van de tunnel wordt bepaald door het langst omsloten gedeelte.

  • 2 Bij besluit van Onze Minister kan het bepaalde bij of krachtens deze wet of het bepaalde ten aanzien van de veiligheid van tunnels bij of krachtens de Woningwet uit het oogpunt van veiligheid geheel of gedeeltelijk van toepassing worden verklaard op met een tunnel vergelijkbare bouwwerken boven of bij een weg die uitsluitend dan wel mede bestemd is voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 4

  • 1 Indien een tunnel op het grondgebied van meer dan één gemeente ligt of zal liggen, oefent het bevoegd college van burgemeester en wethouders zijn bevoegdheden, gegeven bij of krachtens deze wet of de Woningwet, uit in overeenstemming met het college van burgemeester en wethouders van die andere gemeente, dan wel met de colleges van burgemeester en wethouders van die andere gemeenten.

  • 2 Indien een tunnel de landsgrens overschrijdt of zal overschrijden, oefent het bevoegd college van burgemeester en wethouders zijn bevoegdheden, gegeven bij of krachtens deze wet of de Woningwet, ten aanzien van het deel van de tunnel dat in Nederland is gelegen uit in overeenstemming met het bestuursorgaan dat bevoegd is ten aanzien van het niet in Nederland gelegen deel van de tunnel.

Artikel 5

  • 1 Voor elke tunnel, alsmede voor elke tunnel ten aanzien waarvan de bouw overwogen wordt of die in aanbouw is, is er één tunnelbeheerder en één veiligheidsbeambte.

  • 2 De tunnelbeheerder is verantwoordelijk voor het beheer van de tunnel. De beheerder van de weg voor zover die in de tunnel ligt of zal liggen, of een andere rechtspersoon aan wie het wegbeheer voor de in de tunnel gelegen weg is of zal worden opgedragen, is tunnelbeheerder. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de taken van de tunnelbeheerder.

  • 3 De veiligheidsbeambte wordt aangesteld door de tunnelbeheerder, nadat het bevoegd college van burgemeester en wethouders met deze aanstelling heeft ingestemd. De veiligheidsbeambte coördineert voor de organisatie van de tunnelbeheerder alle preventieve en veiligheidsmaatregelen ter verzekering van de veiligheid van de tunnelgebruikers en het tunnelpersoneel. De veiligheidsbeambte is voor de uitoefening van de bij of krachtens deze wet aan hem opgedragen taken onafhankelijk.

  • 4 Indien de tunnelbeheerder afwijkt van een advies van de veiligheidsbeambte gegeven krachtens deze wet, maakt de tunnelbeheerder zijn gemotiveerde afwijking van dat advies openbaar.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de taken van de veiligheidsbeambte.

Artikel 6

  • 1 De kans op slachtoffers in de tunnel is blijkens een risicoanalyse niet groter dan 0,1/N2 per kilometer tunnelbuis per jaar. Waarbij «N» het aantal dodelijke slachtoffers onder de weggebruikers per incident is en waarbij dat aantal 10 of meer bedraagt.

  • 2 De uitvoerder van de risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, is in functioneel opzicht onafhankelijk van de tunnelbeheerder.

  • 3 De risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, geschiedt volgens een bij ministeriële regeling vastgestelde methode.

Artikel 6a

  • 1 Bij regeling van Onze Minister worden een of meer gestandaardiseerde uitrustingen vastgesteld die verschillen naar type gebruik of naar type ontwerp van de tunnel.

  • 2 Een gestandaardiseerde uitrusting als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Veiligheid en Justitie en:

    • a. indien uit een risicoanalyse, bedoeld in artikel 6, derde lid, blijkt dat bij toepassing van de gestandaardiseerde uitrusting in een tunnel met de fysieke kenmerken van de opengestelde of in aanbouw zijnde tunnels, aan de in artikel 6, eerste lid, genoemde norm wordt voldaan, en

    • b. nadat het Veiligheidsberaad, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s, in de gelegenheid is gesteld daarover advies uit te brengen.

  • 3 Onze Minister evalueert de gestandaardiseerde uitrustingen binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet van ... tot wijziging van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels in verband met het vaststellen van een veiligheidsnorm en het stellen van regels omtrent het gebruik van gestandaardiseerde uitrustingen en in verband met wijzigingen in het totstandkomingsproces van wegtunnels (Stb. ...), en vervolgens telkens na vijf jaar. Indien de evaluatie daar aanleiding toe geeft, past Onze Minister de gestandaardiseerde uitrustingen aan en stelt hij de Tweede Kamer der Staten-Generaal van deze aanpassing in kennis.

Artikel 6b

  • 1 De tunnelbeheerder past in de tunnel een krachtens artikel 6a, eerste lid, vastgestelde gestandaardiseerde uitrusting toe.

  • 2 Indien overwogen wordt een tunnel te bouwen, laat de tunnelbeheerder een risicoanalyse als bedoeld in artikel 6, derde lid, uitvoeren ten aanzien van de tunnel zoals bij het vaststellen van het tracé voorzien wordt.

  • 3 De tunnelbeheerder kan van de gestandaardiseerde uitrusting, als bedoeld in het eerste lid, uitsluitend afwijken indien:

    • a. dit noodzakelijk is om aan de in artikel 6, eerste lid, genoemde norm te voldoen, en

    • b. de tunnelbeheerder daarover advies heeft ingewonnen bij de veiligheidsbeambte, en

    • c. daarmee ten minste de zelfde mate van veiligheid wordt geboden als is beoogd met de betrokken gestandaardiseerde uitrusting of onderdelen daarvan, of

    • d. toepassing wordt gegeven aan artikel 3, tweede lid, of artikel 14 van Richtlijn 2004/54 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet.

  • 4 De tunnelbeheerder kiest de toe te passen gestandaardiseerde uitrusting, als bedoeld in het eerste lid, voorafgaand:

  • 5 Indien de tunnelbeheerder op grond van het derde lid afwijkt van de gestandaardiseerde uitrusting, maakt de tunnelbeheerder de keuze over de toe te passen uitrusting voorafgaand:

  • 6 De keuze voor de toe te passen uitrusting, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, of de keuze voor de toe te passen uitrusting, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, wordt gemaakt in overeenstemming met het bevoegd college van burgemeester en wethouders.

Artikel 6c

  • 1 De tunnelbeheerder stelt, na overleg met de veiligheidsbeambte, een tunnelveiligheidsplan op waarin alle veiligheidsaspecten die een rol spelen bij de keuze van de locatie, het ontwerp en het beoogde gebruik, worden afgewogen. De risicoanalyse bedoeld in artikel 6, derde lid, maakt daarvan onderdeel uit.

  • 2 Het tunnelveiligheidsplan wordt vastgesteld voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit, bedoeld in artikel 9 van de Tracéwet, of voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijziging daarvan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld ten aanzien van de vorm en de inhoud van het tunnelveiligheidsplan.

Artikel 6d

  • 1 Indien overwogen wordt de constructie, de voorzieningen of het gebruik van een tunnel wezenlijk te wijzigen, laat de tunnelbeheerder een risicoanalyse als bedoeld in artikel 6, derde lid, uitvoeren.

  • 2 Een wezenlijke wijziging van een tunnel vindt uitsluitend plaats indien uit de risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat het risico niet groter is dan de veiligheidsnorm, genoemd in artikel 6, eerste lid.

  • 3 Artikel 6b, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op de keuze van de uitrusting die met de wezenlijke wijziging samenhangt.

Artikel 7

  • 1 Voor de openstelling van een tunnel stelt de tunnelbeheerder na overleg met de veiligheidsbeambte en de burgemeester van de gemeente of van elk van de gemeenten waarin de tunnel is gelegen een veiligheidsbeheerplan op. Het plan omvat ten minste de organisatie van het tunnelbeheer, de afstemming van dit beheer met de hulpverleningsdiensten, de verkeersbegeleiding, de instandhoudingsactiviteiten en de bestrijding van rampen of andere gebeurtenissen in of bij een tunnel die een mensenleven, het milieu of de tunnel in gevaar kunnen brengen. Het plan omvat tevens een analyse van scenario’s van ongevallen. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van het veiligheidsbeheerplan en wordt de methode voor het uitvoeren van de analyse van scenario’s van ongevallen vastgesteld. De in de derde volzin bedoelde analyse kan, met redenen omkleed, achterwege blijven.

  • 2 Voor de openstelling van een tunnel na een wezenlijke wijziging van de constructie, de voorzieningen dan wel het gebruik van de tunnel, past de tunnelbeheerder, na overleg met de veiligheidsbeambte en de burgemeester van de gemeente of van elk van de gemeenten waarin de tunnel is gelegen, het in het eerste lid bedoelde veiligheidsbeheerplan, voor zover noodzakelijk, aan die veranderde situatie aan.

Artikel 8

  • 1 Het is verboden een tunnel voor het verkeer open te stellen zonder daartoe strekkende vergunning van het bevoegd college van burgemeester en wethouders.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om vergunning, bedoeld in het eerste lid, verstrekt, onderscheidenlijk overgelegd, worden.

  • 3 Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, worden geen voorschriften verbonden. Zij wordt niet onder beperkingen verleend.

  • 4 In afwijking van het derde lid, kan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, worden verleend onder de voorwaarde dat onvolkomenheden in de uitvoering van de gekozen gestandaardiseerde uitrusting, bedoeld in artikel 6b, vierde lid, of in de uitvoering van de gekozen voorzieningen op grond van artikel 6b, derde lid, binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn zijn hersteld, mits de tunnel ondanks de onvolkomenheden voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, genoemde norm.

  • 5 De vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt geweigerd indien:

    • a. de uitrusting van de tunnel niet is uitgevoerd overeenkomstig de krachtens artikel 6b, vierde lid, gekozen gestandaardiseerde uitrusting of niet is uitgevoerd volgens de uitrusting die is gekozen op grond van artikel 6b, derde lid;

    • b. de tunnel niet voldoet aan het overige bepaalde bij of krachtens deze wet, of

    • c. de tunnel niet voldoet aan het bepaalde ten aanzien van de veiligheid van tunnels bij of krachtens de Woningwet.

Artikel 8a

  • 1 Het is verboden een tunnel na een wezenlijke wijziging van de constructie, de voorzieningen dan wel het gebruik van de tunnel voor het verkeer open te stellen zonder daartoe strekkende vergunning van het bevoegd college van burgemeester en wethouders.

Artikel 8b

Het is verboden een tunnel voor het verkeer in gebruik te hebben zonder of in afwijking van het veiligheidsbeheerplan, bedoeld in artikel 7.

Artikel 9

De tunnelbeheerder en de hulpverleningsdiensten houden in samenwerking met de veiligheidsbeambte gemeenschappelijke oefeningen voor het tunnelpersoneel en die diensten. De tunnelbeheerder stelt daartoe in overleg met de veiligheidsbeambte en de betrokken hulpverleningsdiensten een oefenprogramma op. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de oefenfrequentie en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het oefenen.

Artikel 10

De tunnelbeheerder draagt zorg voor een actueel tunnelveiligheidsdossier. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot inhoud van dit dossier, het aanleveren van gegevens en bescheiden door derden aan de tunnelbeheerder en het door hem ter inzage geven van het dossier of delen daarvan.

Artikel 11

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van het bevoegd college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

  • 2 Het bevoegd college van burgemeester en wethouders draagt er zorg voor dat elke tunnel ten minste eenmaal in de zes jaar wordt onderzocht ten einde vast te stellen of voldaan wordt aan de van toepassing zijnde bepalingen. Het college zendt de resultaten van dit onderzoek onverwijld naar de tunnelbeheerder, de veiligheidsbeambte, Onze Minister en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en geeft daarbij aan welke maatregelen naar zijn oordeel genomen moeten worden om de gebleken tekortkomingen weg te nemen.

  • 3 In geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet of het bepaalde ten aanzien van de veiligheid van tunnels bij of krachtens de Woningwet:

    • a. doet het bevoegd college van burgemeester en wethouders daarvan onverwijld mededeling aan de tunnelbeheerder, de veiligheidsbeambte, Onze Minister en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

    • b. kan het bevoegd college van burgemeester en wethouders de vergunning, bedoeld in artikel 8, eerste lid, intrekken.

Artikel 12

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in het belang van de veiligheid nadere regels gegeven met betrekking tot het voornemen een tunnel te bouwen, het bouwen en het in gebruik nemen en hebben van tunnels, voor zover deze regels niet zijn gegeven bij of krachtens de Woningwet.

Hoofdstuk 3. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 16

Indien voor 2 mei 2006 een aanvraag om bouwvergunning met betrekking tot een tunnel is ingediend en de desbetreffende vergunning nog niet is verleend, wordt deze aanvraag beoordeeld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet en het bepaalde bij of krachtens de Woningwet.

Artikel 17

Ten aanzien van tunnels ten behoeve waarvan de bouwvergunning voor 2 mei 2006 is verleend maar die op 1 mei 2006 nog niet voor het openbaar verkeer opengesteld zijn, beoordeelt het bevoegd college van burgemeester en wethouders of voldaan wordt aan het bepaalde bij of krachtens deze wet, of het bepaalde bij of krachtens de Woningwet met betrekking tot tunnels. Indien het bevoegd college van burgemeester en wethouders van oordeel is dat hieraan niet wordt voldaan, stelt hij de tunnelbeheerder en de veiligheidsbeambte in kennis van de te nemen maatregelen.

Artikel 18

  • 1 Maatregelen ten aanzien van tunnels die voor 1 mei 2006 voor het openbare verkeer opengesteld zijn of opengesteld geweest zijn, die nodig zijn om te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens deze wet of het bepaalde bij of krachtens de Woningwet met betrekking tot de veiligheidseisen voor tunnels, worden genomen:

    • a. voor tunnels in het Nederlands deel van het trans-Europees wegennet met een lengte van meer dan 500 meter: voor 1 mei 2014;

    • b. voor andere dan de in onderdeel a bedoelde tunnels: voor 1 mei 2019.

  • 2 Maatregelen ten aanzien van tunnels, die voor 1 juli 2013 voor het openbare verkeer opengesteld zijn of opengesteld geweest zijn, die nodig zijn om te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens deze wet, of die nodig zijn om te voldoen aan de norm, genoemd in artikel 6, eerste lid, worden genomen:

    • a. voor tunnels in het Nederlands deel van het trans-Europees wegennet met een lengte van meer dan 500 meter: voor 1 mei 2014;

    • b. voor andere dan de in onderdeel a bedoelde tunnels: voor 1 mei 2019.

  • 3 De artikelen 6b en 8, vijfde lid, onderdeel a, zijn niet van toepassing op:

    • a. tunnels waarvoor op 1 juli 2013 reeds een tracébesluit als bedoeld in artikel 9 van de Tracéwet is genomen of waarvoor een bestemmingsplan of een wijziging van een bestemmingsplan is vastgesteld;

    • b. tunnels die op 1 juli 2013 zijn opengesteld of opengesteld zijn geweest, of

    • c. tunnels die niet in beheer zijn bij het Rijk.

Artikel 18a

Een door de Commissie voor de tunnelveiligheid afgegeven advies overeenkomstig artikel 6, derde lid, zoals dit luidde voor inwerkingtreding van deze wet, blijft onderdeel uitmaken van het tunnelveiligheidsdossier, genoemd in artikel 10, voor zover het advies verenigbaar is met deze wet.

Artikel 19

Deze wet wordt aangehaald als: Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels.

Artikel 20

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te ’s-Gravenhage, 2 februari 2006

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat ,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de veertiende maart 2006

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner