Selectielijst Adelsbeleid, adelsrecht en decoratiestelsel voor de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, van Economische Zaken, van Defensie, van Financiën,
van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer
Actualisatie 2005
Vastgesteld februari 2006
Verantwoording
Deze selectielijst betreft een actualisatie van de selectielijst Adelsbeleid, adelsrecht
en decoratiestelsel die in 2002 is vastgesteld (Stcrt. 2002, 222). Deze actualisatie
betreft uitsluitend handeling 71 van de actor minister.
Het BSD is gebaseerd op het Rapport Institutioneel Onderzoek (RIO) Adelsbeleid, adelsrecht en decoratiestelselen PIVOT-rapport 101 en bestrijkt de periode vanaf 1945.
Vervallen selectielijst
Handeling 71 van de selectielijst Adelsbeleid, adelsrecht en decoratiestelsel (Stcrt. 2002, 222) voor de Ministers van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Economische Zaken, van Defensie, van
Financiën, van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer komt te vervallen
Selectiedoelstelling
Het BSD is opgesteld tegen de achtergrond van de selectiedoelstelling van de Rijksarchiefdienst,
zoals die door de Minister van WVC bij de behandeling van het ontwerp van de Archiefwet 1995 in de Tweede Kamer op 13 april 1994 is verwoord. De selectiedoelstelling richt zich
op het veilig stellen van dat de belangrijkste bronnen van de Nederlandse samenleving
en cultuur die een reconstructie van de hoofdlijnen van het handelen van de overheid
ten opzichte van haar omgeving mogelijk maken, maar ook van de belangrijkste historisch-maatschappelijke
gebeurtenissen en ontwikkelingen, voor zo ver deze zijn te reconstrueren uit overheidsarchieven.
De algemene selectiedoelstelling is geoperationaliseerd voor het terrein van het adelsbeleid,
adelsrecht en het decoratiestelsel. Dat wil zeggen dat de geformuleerde handeling
van de betrokken overheidsactoren zijn gewaardeerd op de bijdrage die zij leveren
aan de verwezenlijking van de selectiedoelstelling. De selectie gold derhalve de vraag
ten aanzien van welke handelingen de administratieve neerslag noodzakelijk zou zijn
om een reconstructie mogelijk te maken van de hoofdlijnen van het handelen op het
beleidsterrein adelsbeleid, adelsrecht en het decoratiestelsel.
Selectiecriteria
Uitgaande van de selectiedoelstelling is er een lijst van algemene selectiecriteria
geformuleerd. Met behulp van die algemene criteria wordt in een BSD een waardering
toegekend aan de handelingen die door middel van het institutioneel onderzoek in kaart
zijn gebracht, gelet op de uit de contextbeschrijving naar voren gekomen hoofdlijnen
van het overheidshandelen.
De algemene selectiecriteria zijn positief geformuleerd; het zijn bewaarcriteria.
Is een handeling op grond van een criterium gewaardeerd met B (‘blijvend te bewaren’),
dan betekent dit dat de administratieve neerslag van die handeling te zijner tijd
geheel dient te worden overgebracht naar het ARA. De neerslag van een handeling die
niet aan een van de selectiecriteria voldoet, wordt dus in principe niet overgebracht.
De waardering van de desbetreffende handeling luidt dan V (op termijn te vernietigen),
onder vermelding van de periode waarna de vernietiging dient plaats te vinden. De
neerslag die uit dergelijke handelingen voortvloeit, is niet noodzakelijk geacht voor
een reconstructie van het overheidshandelen op hoofdlijnen.
De thans door PIVOT gehanteerde algemene bewaarcriteria luiden als volgt:
Selectiecriteria
Handelingen die gewaardeerd worden met B(ewaren)
Algemeen selectiecriterium
1. Handelingen die betrekking hebben op voorbereiding en bepaling van beleid op hoofdlijnen
Toelichting: Hieronder wordt verstaan agendavorming, het analyseren van informatie, het formuleren
van adviezen met het oog op toekomstig beleid, het ontwerpen van beleid of het plannen
van dat beleid, alsmede het nemen van beslissingen over de inhoud van beleid en terugkoppeling
van beleid. Dit omvat het kiezen en specificeren van de doeleinden en de instrumenten.
2. Handelingen die betrekking hebben op evaluatie van beleid op hoofdlijnen
Toelichting: Hieronder wordt verstaan het beschrijven en beoordelen van de inhoud, het proces
of de effecten van beleid. Hieruit worden niet per se consequenties getrokken zoals
bij terugkoppeling van beleid.
3. Handelingen die betrekking hebben op verantwoording van beleid op hoofdlijnen aan
andere actoren
Toelichting: Hieronder valt tevens het uitbrengen van verslag over beleid op hoofdlijnen aan andere
actoren of ter publicatie.
4. Handelingen die betrekking hebben op (her)inrichting van organisaties belast met
beleid op hoofdlijnen
Toelichting: Hieronder wordt verstaan het instellen, wijzigen of opheffen van organen, organisaties
of onderdelen daarvan.
5. Handelingen die bepalend zijn voor de wijze waarop beleidsuitvoering op hoofdlijnen
plaatsvindt
Toelichting: Onder beleidsuitvoering wordt verstaan het toepassen van instrumenten om de gekozen
doeleinden te bereiken.
6. Handelingen die betrekking hebben op beleidsuitvoering op hoofdlijnen en direct
zijn gerelateerd aan of direct voortvloeien uit voor het Koninkrijk der Nederlanden
bijzondere tijdsomstandigheden en incidenten
Toelichting: Bijvoorbeeld in het geval de ministeriële verantwoordelijkheid is opgeheven en/of
wanneer er sprake is van oorlogstoestand, staat van beleg of toepassing van noodwetgeving.
Naast algemene criteria kunnen, eveneens binnen het kader van de selectiedoelstelling,
in een BSD specifieke criteria worden geformuleerd voor handelingen die met behulp
van de algemene criteria niet kunnen worden gewaardeerd. Daar de noodzaak hiertoe
niet aanwezig werd geacht, is (ook) in dit BSD de mogelijkheid om specifieke selectiecriteria
te formuleren niet benut.
In het separate verslag van het driehoeksoverleg wordt op de vraag van de toepasselijkheid
van de algemene selectiecriteria, c.q. de noodzaak tot het hanteren van specifieke
criteria voor het beleidsterrein, nader ingegaan.
Vaststelling Basisselectiedocument
In juni en juli 2005 is het ontwerp-BSD door de Ministers van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, van Defensie, van Economische Zaken, van Financiën, van Landbouw,
Natuur en Visserij, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer aan de Staatssecretaris van OCenW aangeboden, waarna deze het ter
advisering heeft ingediend bij de Raad voor Cultuur (RvC). Van het gevoerde driehoeksoverleg
over de waarderingen van de handeling is een verslag gemaakt, dat tegelijk met het
ontwerp-BSD naar de RvC is verstuurd. Vanaf 1 november 2005 lag de selectielijst gedurende
acht weken ter publieke inzage bij de informatiebalie in de studiezaal van het Algemeen
Rijksarchief evenals in de bibliotheken van de betrokken zorgdragers en de rijksarchieven
in de provincie, hetgeen was aangekondigd in de Staatscourant.
Tijdens het driehoeksoverleg was geen deskundige op het beleidsterrein aanwezig. Van
andere (historische) organisaties of individuele burgers is geen commentaar ontvangen.
In de Bijzondere Commissie Archieven van de RvC is het ontwerp-BSD behandeld, waarbij
ook het verslag van het driehoeksoverleg bij de voorbereiding van het advies is meegenomen.
Op 19 december 2005 bracht de RvC advies uit (arc-2005.02658/4), hetwelk heeft geleid
tot een redactionele aanpassing.
De selectielijst
Actoren
In dit BSD is handeling 71 van onderstaande actoren gewaardeerd:
Vakminister, 1945–
Is bevoegd tot het verlenen van eigen/specifieke medailles binnen zijn departement
Neemt besluiten over de bij zijn departement ingediende decoratievoorstellen.
Het beleidsterrein
Het decoratiestelsel
Vóór de Tweede Wereldoorlog werd elk decoratievoorstel met een voorgestelde graad
van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau of hoger voorgelegd aan de Raad van Ministers
(verder te noemen ‘de Ministerraad’), terwijl de eremedailles verbonden aan de Orde
van Oranje-Nassau zelfstandig door de ministeries werden afgehandeld.
In de periode 1844–1940 was het aantal toegekende civiele onderscheidingen per jaar
beperkt tot circa 500. Het meeste werk lag op het terrein van de Militaire Willems-Orde
(soldij-)administratie. Bij de verschillende acties, voornamelijk in het voormalig
Nederlands Oost-Indië werden in die periode 2635 onderscheidingen toegekend.
Door de relatieve rust in het decoratiestelsel nam de bemoeienis van de Kanselier
met het beleid steeds verder af. Zijn positie van beheerder én beleidsondersteuner
werd langzamerhand een van beheerder. In 1937 werd de Kanselarij onder de verantwoordelijkheid
van het zojuist opgerichte Ministerie van Algemene Zaken gebracht.
Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd de regeringszetel in 1940 tijdelijk
verplaatst naar Londen. In verband met het grote aantal te verlenen dapperheidsonderscheidingen,
alsmede het toenemende aantal civiele onderscheidingen, ontstond de behoefte aan een
orgaan dat de Ministerraad zou ontlasten. Daartoe werd de Raad voor Onderscheidingen
en Eerbetoon in het leven geroepen, bestaande uit de Minister-President en de Ministers
van Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken, Marine, Onderwijs, Kunst en Wetenschappen,
en Oorlog. Van 1945 tot november 1946 werden de taken van deze Raad waargenomen door
de Interdepartementale Commissie voor Onderscheidingen en Eerbetoon.
Op 30 april 1940 kwam een – reeds voorziene – herziening tot stand van de Wet op de
Militaire Willems-Orde, welke op 20 mei van dat jaar in werking trad. Een van de veranderingen
was dat voortaan ook burgers voor daden van moed, beleid en trouw – in de strijd bewezen –
konden worden opgenomen in de orde. Vanaf mei 1940 stelde men andere criteria voor
‘verdiensten voor het vaderland’, waaronder vanaf dat moment begrippen als ‘strijdbaarheid’
en ‘verzet’ komen te vallen.
Na de bevrijding moesten degenen die geacht werden in de Tweede Wereldoorlog ‘fout’
te zijn geweest verantwoording afleggen. In 1947 werd door de Kanselarij der Nederlandse
Orden begonnen met de voorbereidende werkzaamheden om van ‘foute’ gedecoreerde Nederlanders
hun eerder toegekende onderscheiding te ontnemen. De leden der ridderorden werden
in dat verband onder de loep genomen aan de hand van de Wet Zuivering Nederlandse
Ridderorden van 18 september 1946 (Stb. 1946, nr. G 261). Daartoe werden in 1948 twee
adviescommissies ingesteld, één voor de civiele orden en één voor de Militaire Willems-Orde
en het Ereteken voor Belangrijke Krijgsverrichtingen. Zij oefenden hun taak uit op
grond van een instructie die werd gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van
20 september 1948, nr. 181.
Door de Kanselarij der Nederlandse Orden werden 153 dragers van de Orde van de Nederlandse
Leeuw en Orde van Oranje-Nassau, de Militaire Willems-Orde en het Ereteken voor Belangrijke
Krijgsverrichtingen ter zuivering aan de regering voorgelegd, uiteindelijk werden
van 93 personen één der orden of beiden ontnomen. Op 13 maart 1952 werden per Koninklijk
Besluit nr. 27 de Adviescommissies opgeheven.
In april 1946 werd het Kapittel der Militaire Willems-Orde ingesteld. De Rijkswet
op de Militaire Willems-Orde van 1815 kende al de mogelijkheid om een Kapittel in
te stellen, waarvan echter tot op dat moment geen gebruik was gemaakt. De werkzaamheden
van dit kapittel hebben tussen 1946 en heden geleid tot 53 benoemingen in de orde.
In november 1946 werd de Decoratiecommissie ingesteld. Deze commissie, bestaande uit
de Ministers van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Marine (deze laatste werd
later opgevolgd door de Minister van Defensie), bracht adviezen uit aan de Ministerraad
inzake de verlening van koninklijke onderscheidingen in de beide orden van verdienste.
In de praktijk werden de taken van deze ‘ministeriële Decoratiecommissie’ gedelegeerd
aan de zogenoemde ‘ambtelijke Decoratiecommissie’, bestaande uit de directeuren kabinet
en protocol van de genoemde ministeries met hun ondersteunend apparaat.
De commissie verkreeg in november 1947 een zelfstandige rol van betekenis: elk decoratievoorstel
vanaf de eremedaille in goud, verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau tot en met de
graad van Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw werd door dit orgaan afgehandeld.
Toekenning van de graden van Commandeur en hoger in beide orden behoefde de goedkeuring
van de ministerraad. De eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau in zilver
en brons werden zelfstandig afgehandeld door de ministeries. In de periode 1945–1995
nam het aantal toegekende onderscheidingen in deze orden per jaar toe van circa 2.000
in 1945 tot circa 5.500 in 1995. Formeel bestond de decoratiecommissie in deze opzet
tot 1 mei 1996.
In 1948 stelde de regering richtlijnen vast voor het verlenen van koninklijke onderscheidingen,
die in hun uiteindelijke vorm zouden bestaan uit ruim 70 aanwijzingen.
Onder invloed van een aantal factoren verstarde het decoratiestelsel in de loop van
de 20e eeuw, met name na de Tweede Wereldoorlog: de Orde van de Nederlandse Leeuw
en de Orde van Oranje-Nassau – waarvan de eerste traditioneel-historisch de hoogste
is – werden in de praktijk vervlochten tot één ridderorde van acht graden; verdienstelijke
personen werden mede op basis van een combinatie van rang, functie en aantal dienstjaren
gedecoreerd, waarbij deze laatste elementen in hoge mate bepalend waren voor de toe
te kennen graad. Hierbij deden automatismen hun intrede. Een groot aantal eremedailles
verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau werd verleend voor ‘langdurige dienst’. Gedurende
de jaren ’50 nam de roep toe om het decoratiestelsel te democratiseren en met name
de positie van de eremedailles nader te bezien.
In 1963 werd de commissie-Houben geïnstalleerd, die in 1965 een rapport uitbracht
met daarin de volgende aanbevelingen:
-
– het ontvlechten van de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau
(geen ‘automatismen’, geen ‘langdurige dienst’ als criterium),
-
– het afschaffen van de eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau onder het
gelijktijdig instellen van een ‘derde Orde’ voor langdurige, karaktervolle plichtsvervulling,
-
– het instellen van een aparte medaille voor staatsbezoeken,
-
– het instellen van een Kapittel.
Over het advies kwam men in de Ministerraad uiteindelijk niet tot overeenstemming,
waardoor geen van de aanbevelingen werd geïmplementeerd. Daarna werden er lange tijd
geen noemenswaardige pogingen ondernomen tot herziening van het decoratiestelsel.
In 1982 werd vervolgens de commissie-Portheine geïnstalleerd (vóór november 1982 genaamd
de commissie-Koning), die in 1985 een rapport uitbracht met daarin de volgende aanbevelingen:
-
– herziening van de vigerende wet- en regelgeving, met eigentijdse toekennings-criteria,
verregaande vormen van democratisering, emancipatie en gelijkstelling van beroepsgroepen,
een en ander gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel,
-
– het niet langer verlenen van de eremedailles, Grootkruisen en Grootofficier-schappen
aan Nederlanders,
-
– het instellen van een ‘derde Orde’ voor langdurige, loyale plichtsvervulling,
-
– het leggen bij de burgemeester van het primaat inzake decoratievoorstellen,
-
– het instellen van een Kapittel.
Eind 1985 werd een voorstel van Rijkswet aanhangig gemaakt tot wijziging van de wet
op de Orde van de Nederlandse Leeuw van 1815 en de wet op de Orde van Oranje-Nassau
(1892). Uiteindelijk werd dit wetsvoorstel in 1994 aanvaard met als gevolg dat:
-
– de eremedailles verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau en de Broedersmedaille verbonden
aan de Orde van de Nederlandse Leeuw worden niet meer uitgereikt,
-
– instelling van een nieuwe ridderlijke (zesde) graad van Lid in de Orde van Oranje-Nassau,
-
– een Kapittel voor de Civiele Orden wordt ingesteld als centraal adviescollege voor
voorstellen voor benoeming in de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau,
-
– een Ordereglement wordt vastgesteld geldend voor beide orden houdende de nadere uitwerking
van de wettelijke toekenningscriteria, de onderscheidingstekens en de procedure leidend
tot benoeming.
Per 9 december 1994 werd het Kapittel voor de Civiele Orden ingesteld, de leden werden
benoemd per 23 januari 1995.
Selectielijst
In dit hoofdstuk is de handeling zoals deze in het institutioneel onderzoek is opgenomen
gewaardeerd.
Als actor is minister genoemd. Deze handeling en de waardering is van toepassing voor
de ministers voor wie de selectielijst geldt.
Actor minister
71.
Handeling: Het besluiten over ingediende decoratievoorstellen bij zijn departement
en het doen van een voordracht tot benoeming in de Orde van de Nederlandse Leeuw en
de Orde van Oranje-Nassau.
Periode: 1948–
Grondslag: Wet van 1815, artikel 6,
Richtlijnen 1948,
Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau, artikel
9 lid 5, artikel 14 lid 4–5.
Waardering: Tot 1997 B 5 voor de bescheiden opgemaakt binnen het oude stelsel
Vanaf 1996 V 5 jaar voor de archiefbescheiden van de Minister van BZK, LNV, EZ, OCW,
VROM opgemaakt binnen het nieuwe stelsel
Vanaf 1996 V 30 jaar voor de archiefbescheiden van de Minister van Defensie opgemaakt
binnen het nieuwe stelsel
Vanaf 1996 V 50 jaar voor de archiefbescheiden van de Minister van Financiën en VWS
opgemaakt binnen het nieuwe stelsel.