Wet van 16 februari 2006 tot uitvoering van het op 19 oktober 1996 te ’s-Gravenhage
tot stand gekomen verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning,
de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid
en maatregelen ter bescherming van kinderen alsmede van de verordening (EG) nr. 2201/2003
van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en
de erkenning van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid,
en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PbEU L 338), en wijziging van
het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet
EG-executieverordening (Uitvoeringswet internationale kinderbescherming)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om wettelijke voorzieningen
te treffen ter uitvoering van het op 19 oktober 1996 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen
verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging
en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen
ter bescherming van kinderen (Trb. 1997, 299) alsmede van de verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid
en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake
de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PbEU L 338) en mede tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet EG-executieverordening;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: