4. Nadere uitwerking afzonderlijke stappen
[Regeling vervallen per 07-04-2009]
4.2. Stap 2 Standaard risicobeoordeling
[Regeling vervallen per 07-04-2009]
Schema 2: Stap 1 en 2
Hieronder volgt een beknopte toelichting op enkele onderdelen van de standaard risicobeoordeling.
Wat betreft de onderscheiden vormen van bodemgebruik is zoveel mogelijk aangesloten
bij ‘Van Trechter Naar Zeef, Afwegingsproces saneringsdoelstelling’ (15 oktober 1999).
De onderstaande vier vormen van bodemgebruik worden onderscheiden:
-
I. wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen
Hieronder wordt verstaan: tuinen, moestuinen, volkstuinen, speelterreinen, recreatiegebieden,
sportvelden en intensief gebruikt (openbaar) groen zoals parken en groenstroken tussen
flats;
-
II. extensief gebruikt (openbaar) groen
Hiertoe horen wegbermen, groen bij kantoorgebouwen en industrieterreinen en braakliggend
terrein;
-
III. bebouwing en verharding
Onder verharding wordt verstaan: stelconplaten, beton, asfalt, flinke oppervlakten
aaneengesloten bestrating met klinkers en tegels. Smalle stroken of kleine delen met
klinkers of tegels, zoals paden in tuinen worden uitgesloten (deze worden gezien als
een onderdeel van één van de andere vormen);
-
IV. landbouw en natuur
Naast deze vormen van bodemgebruik is voor het onderhavig protocol ook de natte waterbodem
als gebruiksvorm onderscheiden. Hiermee wordt de waterbodem bedoeld die permanent
onder water staat. De (periodiek) droge waterbodem, bijvoorbeeld in het geval van
een uiterwaard, dient te worden ingedeeld in de actuele bodemgebruikvorm.
Als de bodemverontreiniging zich dieper dan 0,5 m beneden maaiveld bevindt en er vinden
op de locatie geen graafwerkzaamheden plaats tot in de asbesthoudende laag (dieper
dan 0,5 m), is er géén sprake van onaanvaardbare risico’s. Als asbest zich in de permanent
natte waterbodem bevindt en niet met het slib op de kant wordt gezet, is er géén sprake
van onaanvaardbare risico’s.
De concentratie aan asbest in (water)bodem, grond of baggerspecie is bekend uit het
uitgevoerde verkennend en/of nader onderzoek. De analyses moeten worden uitgevoerd
conform de NEN 5707. Conform deze norm dient in de rapportage van de uitgevoerde analyses
naast het onderscheid in amfibool en serpentijn asbest ook onderscheid te worden gemaakt
in hechtgebonden en niet-hechtgebonden asbest. Dit laatstgenoemde onderscheid wordt
gemaakt door het aangetroffen materiaal te vergelijken met referentiematerialen met
bekende hechtgebondenheid. Uit praktijkmetingen is bekend dat er in het geval van
een bodemverontreiniging met alleen hechtgebonden asbest in gehalten lager dan 1.000
mg/kg d.s. (gewogen), geen asbest in de lucht wordt aangetroffen boven de bepalingsondergrens.
Om deze reden is het niet nodig verdere metingen te verrichten indien het gehalte
aan hechtgeboden asbest minder dan 1.000 mg/kg d.s. (gewogen) bedraagt.
Als een locatie permanent en volledig bedekt is met vegetatie wordt de locatie niet
bewerkt of betreden en kan er geen verwaaiing plaats vinden.
4.3. Stap 3 Locatiespecifieke risicobeoordeling
[Regeling vervallen per 07-04-2009]
Stap 3 bestaat uit twee deelstappen:
In stap 3A wordt het gehalte aan respirabele vezels gemeten in de zone van de bodem
die wordt bewerkt. Respirable vezels zijn vezels die kunnen worden ingeademd en in
de longen terecht kunnen komen. Dit zijn vezels met een diameter kleiner dan 3 μm
en een lengte kleiner dan 200 μm. Eventueel worden in tweede instantie metingen verricht
naar het gehalte aan vezels dat zich ten gevolge van secundaire besmetting in binnenhuisstof
bevindt. Secundaire besmetting wordt veroorzaakt doordat asbest afkomstig van een
bodemverontreiniging aan kleding of schoeisel kleeft en naar binnen wordt gelopen.
Binnenshuis valt de asbest van de kleding of het schoeisel af en blijft achter. Het
doel van stap 3A is om de te verwachten emissie van respirabele asbestvezels vanuit
de bodem naar de buitenlucht of vanuit binnenhuisstof naar de binnenlucht in te schatten.
Het gaat om een inschatting onafhankelijk van de daadwerkelijke gebruikssituatie en
omgevingsfactoren. Pas als er voldoende aanleiding is wordt in stap 3B daadwerkelijk
in de buiten- en/of binnenlucht gemeten.
Bepalen concentratie respirabele vezels in de zone van de bodem die wordt bewerkt
Als een te beoordelen locatie in stap 3A terecht komt, wordt altijd de concentratie
bepaald aan respirabele vezels in de zone van de bodem die wordt bewerkt. De dikte
van de zone die wordt bewerkt is afhankelijk van het gebruik van de bodem en dient
gemotiveerd te worden. Onder het bewerken van de bodem wordt ook betreden en berijden
verstaan. Voor de zone die wordt bewerkt, wordt een minimum diepte van 2 centimeter
aangehouden.
De methode om de respirabele vezels in de bewerkingszone te bepalen is beschreven
in de NEN 5707. In paragraaf 1 van hoofdstuk 10 is beschreven hoe een bodemmonster
wordt samengesteld en gedroogd. In paragraaf 4 van hoofdstuk 10 is de methode beschreven
om de respirabele fractie te bepalen. Afwijkend van de NEN 5707 dient het totale gedroogde
monster te worden gezeefd over een 4 mm zeef en daarna pas een deelmonster van 20
grepen van tenminste 5 gram te worden samengesteld. De reden hiervoor is om via het
zeefproces zoveel mogelijk vezels vrij te maken, zodat sprake is van een realistisch
‘worst case’ scenario voor het bepalen van de respirabele fractie
In onderstaande tekst staat een toelichting op de risicogrens die voor respirabele
vezels in de bodem wordt gehanteerd.
De risicogrens van 10 mg/kg d.s. (gewogen) voor respirabele asbestvezels in de bodem
lijkt in tegenspraak met de interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. (gewogen). In theorie
zou er sprake kunnen zijn van een verontreiniging met meer dan 10 mg/kg d.s. aan respirabele
asbestvezels, maar toch een totaalconcentratie aan asbest onder de interventiewaarde.
Uit onderzoek dat TNO de laatste tien jaar heeft uitgevoerd blijkt echter dat zelfs
voor de meest ‘losse’ niet-hechtgebonden asbest (vrijwel ongebonden asbest) het aandeel
aan respirabele vezels nooit meer zal zijn dan 5–10% (zie RIVM-rapport 711701034/2003).
Dit betekent dat bij een asbestconcentratie in de grond van 100 mg/kg d.s. de concentratie
aan respirabele vezels nooit meer zal zijn dan 5–10 mg/kg d.s.
Schema 3: onderdelen stap 3A
Bepalen concentratie asbestvezels in huisstof
Wanneer secundaire besmetting binnen een gebouw niet valt uit te sluiten, dient in
het kader van dit protocol de hoeveelheid asbestvezels in binnenhuisstof te worden
bepaald conform het ontwerpnormvoorschrift NEN 2991 ‘risicobeoordeling in en rondom
gebouwen of constructies waarin asbesthoudende materialen zijn verwerkt’ (zie toelichting
in kader onderaan deze pagina).
In binnenhuisstof worden alle asbesthoudende structuren meegenomen en niet alleen
de respirabele vezels. Dit omdat er vanuit wordt gegaan dat door de grote activiteit
binnenshuis de niet respirabele vezelstructuren na verloop van tijd zullen splijten.
Op basis van het ontwerpvormvoorschrift NEN 2991 wordt de hoeveelheid ‘gesedimenteerde’
asbestvezels (in vezels/cm2) bepaald.
In het kader van het ‘protocol asbest’ dient deze bepaling niet te worden uitgevoerd
als er binnenshuis niet afgeschermde, niet-hechtgebonden asbesthoudende materialen
aanwezig zijn, waarbij een risico op vezelemissie bestaat. In dat geval kan er namelijk
geen onderscheid worden gemaakt of de vezels afkomstig zijn van de bodemverontreiniging
of van de asbesthoudende materialen binnenshuis.
Ontwerpvormvoorschrift NEN 2991:
Risicobeoordeling in en rondom gebouwen of constructies waarin asbesthoudende materialen
zijn verwerkt.
De norm beschrijft hoe door het uitvoeren van visuele inspectie wordt beoordeeld of
risicovolle asbestbronnen aanwezig zijn. De inspectie dient in bepaalde gevallen te
worden aangevuld met metingen van de asbestconcentratie in de binnenlucht. De toe
te passen methode voor de metingen is in de norm beschreven.
Bepaling asbestvezelconcentratie in binnen- en buitenlucht
In stap 3B wordt beschreven op welke manier de concentratie asbestvezels (in vezelequivalenten/m3) in binnen- en buitenlucht moet worden bepaald. Schema 4 geeft het overzicht van
deze stap.
Schema 4: onderdelen stap 3B
In het door RIVM en TNO ontwikkelde systematiek voor risicobeoordeling van bodemverontreiniging
met asbest (RIVM-rapport 711701034/2003 ‘Beoordeling van de risico’s van bodemverontreiniging
met asbest’) is een methode beschreven om de asbestvezelconcentratie in buitenlucht
te bepalen.
De asbestvezelconcentratie in de binnenlucht wordt bepaald conform ontwerpnormvoorschrift
NEN 2991 ‘risicobeoordeling in en rondom gebouwen of constructies waarin asbesthoudende
materialen zijn verwerkt’.