Indien een vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld aan de vennootschap
waarin beide echtelieden vennoot zijn, de zogenoemde man-vrouwfirma, kan er sprake
zijn van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB 2001. Aan de hand van onderstaande casus zal ik hier nader op ingaan.
De heer A en mevrouw B wonen al een aantal jaren ongehuwd samen. Zij drijven in firmaverband
een onderneming, genaamd Vof A-B, de winstverdeling is 60%–40%. Zij kopen ieder voor
de helft een woonbedrijfspand. Het pand wordt deels als bedrijfsruimte gebruikt in
Vof A-B en deels als woonruimte. Het pand is bouwkundig niet splitsbaar en behoort
tot het keuzevermogen. Zowel A als B rekenen hun aandeel tot het privé-vermogen.
Vragen
1. Stelt de een zijn/haar aandeel in het pand deels ter beschikking aan de onderneming
van de ander in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB 2001?
2. Hoe luidt het antwoord als A en B gehuwd zijn en het pand niet tot een algehele
of beperkte gemeenschap van goederen behoort?
3. Hoe luidt het antwoord als A en B gehuwd zijn en het pand wel tot een algehele
of beperkte gemeenschap van goederen behoort?
Antwoorden
1. Ja, de een stelt zijn/haar aandeel in het pand deels ter beschikking aan de onderneming
van de ander in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB 2001.
Het gedeelte van het pand dat toebehoort aan A wordt deels in zijn eigen onderneming
gebruikt, zijnde 60% van 50% van de bedrijfsruimte, en deels ter beschikking gesteld
aan de onderneming van B, een verbonden persoon, namelijk voor 40% van 50% van de
bedrijfsruimte. Voor dat laatstgenoemde gedeelte is sprake van een werkzaamheid als
bedoeld in artikel 3.91 van de Wet IB 2001. Voor het gedeelte dat toebehoort aan B geldt hetzelfde, zij stelt aan A ter beschikking:
60% van 50% van de bedrijfsruimte.
2. Het antwoord luidt hetzelfde indien A en B gehuwd zijn, het pand in gemeenschappelijk
eigendom is en het pand niet tot een beperkte of algehele huwelijksgemeenschap behoort.
In dat geval is er, net als in het geval van vraag 1, sprake van een eenvoudige gemeenschap
als bedoeld in artikel 3:166 BW.
3. Indien A en B gehuwd zijn, het pand tot een beperkte of algehele huwelijksgemeenschap
behoort en A en B samen Vof A-B drijven, dan is het antwoord afhankelijk van het antwoord
op de vraag wie de zeggenschap, het bestuur, heeft over het pand.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 heb ik vermeld dat echtgenoten die in beperkte of algehele gemeenschap van goederen
zijn gehuwd, geen vermogensbestanddeel aan elkaar ter beschikking kunnen stellen indien
het vermogensbestanddeel tot deze gemeenschap behoort (zie de Nota naar aanleiding
van het Verslag Veegwet Wet IB 2001, zie oa V-N BP 21/20.2.). Zie ook paragraaf 1.1. hiervoor.
De uitspraak van de Hoge Raad van 9 mei 2003, nr. 37 549, BNB 2003/288 leidt echter
tot een ander antwoord in de situatie waarin een pand dat tot de gemeenschap van goederen
behoort gebruikt wordt in de man-vrouwfirma. In het arrest zijn de feiten als volgt.
Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en drijft samen met
zijn echtgenote een man-vrouwfirma waarin beiden voor de helft gerechtigd zijn. Belanghebbende
koopt vervolgens op eigen naam een pand en brengt het gebruik in de firma met zijn
echtgenote in. De inspecteur en het Hof zijn van mening dat het pand tot het buitenvennootschappelijk
vermogen van beide echtgenoten behoort, bij ieder naar de mate van het belang bij
het pand. De Hoge Raad oordeelt dat de echtgenote als medevennote alleen zeggenschap
over het gebruik van het pand in de onderneming heeft, niet over het pand zelf. Bij
het pand zelf heeft zij alleen belang, in die zin dat zij deelt in het risico van
tenietgaan en in de waardeveranderingen, in haar hoedanigheid van in algehele gemeenschap
gehuwde echtgenote. Dat is volgens de Hoge Raad echter onvoldoende om het pand tot
haar ondernemingsvermogen te mogen rekenen.
Indien de uitspraak wordt toegepast op de casus in deze vraag, dan is bepalend wie
de zeggenschap, het bestuur, heeft over het pand. Als A en B ieder bestuursbevoegd
zijn, dan behoort het pand tot beider vermogen en luidt het antwoord hetzelfde als
de antwoorden op vraag 1 en 2.
Indien alleen A bestuursbevoegd is, behoort het pand tot zijn vermogen. A kan het
pand tot zijn ondernemingsvermogen of tot zijn privé-vermogen rekenen. Als A er voor
kiest om het pand tot zijn privé-vermogen te rekenen, dan stelt A 40% van het gedeelte
dat in gebruik is bij Vof A-B ter beschikking aan B.
Goedkeuring
Ik keur echter goed dat artikel 3.91 van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt indien het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel tot
een al dan niet volledige huwelijksgemeenschap behoort en het vermogensbestanddeel
ter beschikking wordt gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan ten minste één
van beide echtgenoten die daarbij belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat
uit overige werkzaamheden geniet, deel uitmaakt. Dit geldt slechts voor het aandeel
in het samenwerkingsverband waartoe de echtgenoot gerechtigd is. Indien een andere
verbonden persoon deel uitmaakt van het samenwerkingsverband, dan wordt het vermogensbestanddeel
voor zijn aandeel in het samenwerkingsverband wel ter beschikking gesteld. Hiermee
wordt de beoogde werking zoals uiteengezet tijdens de parlementaire behandeling van
de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 6–7) gecontinueerd.
De goedkeuring wordt gegeven onder de voorwaarde dat tijdens de gehele periode waarin
het vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld, gebruik gemaakt wordt van
het goedkeurende beleid.
De keuze voor de goedkeuring wordt in de aangiften van beide echtgenoten gemaakt door
het niet als zodanig in de aangifte betrekken van het ter beschikking stellen van
een vermogensbestanddeel in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB 2001. Deze keuze wordt gemaakt in het jaar waarin de ter beschikkingstelling in de zin
van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 voor het eerst van toepassing is.