Wet op de bijzondere opsporingsdiensten

[Regeling treedt (deels) in werking per 01-06-2007.]
Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 26-12-2000 en zichtdatum 21-11-2024.
Geldend van 01-01-2013 t/m heden

Wet van 29 mei 2006 tot vaststelling van regels met betrekking tot de bijzondere opsporingsdiensten en de instelling van het functioneel parket (Wet op de bijzondere opsporingsdiensten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in een afzonderlijke wet regels te stellen voor de bijzondere opsporingsdiensten, in verband met de samenhang van de rechtshandhaving en de democratische controle en ter verbetering van de handhaving van de ordeningswetgeving, alsmede de instelling van het functioneel parket;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. bijzondere opsporingsdienst: een van de diensten, bedoeld in artikel 2;

  • b. opsporingsambtenaar: een ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst die is aangesteld voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3;

  • c. Onze betrokken Minister: Onze minister onder wie een bijzondere opsporingsdienst ressorteert.

Artikel 2

Er zijn vier bijzondere opsporingsdiensten, te weten:

  • a. een bijzondere opsporingsdienst, ressorterend onder Onze Minister van Financiën;

  • b. een bijzondere opsporingsdienst, ressorterend onder Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

  • c. een bijzondere opsporingsdienst, ressorterend onder Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

  • d. een bijzondere opsporingsdienst, ressorterend onder Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Hoofdstuk II. Taken en bevoegdheden

Artikel 3

Een bijzondere opsporingsdienst is onder gezag van de officier van justitie belast met:

  • a. de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de beleidsterreinen waarvoor Onze betrokken Minister verantwoordelijkheid draagt;

  • b. de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op een beleidsterrein waarvoor een andere minister dan de onder a. bedoelde, verantwoordelijkheid draagt en die door die minister in overeenstemming met Onze betrokken Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aan die bijzondere opsporingsdienst is opgedragen;

  • c. opsporingshandelingen in verband met strafbare feiten die zijn geconstateerd in het kader van de taakuitoefening bedoeld onder a. en b., en die met die taakuitoefening verband houden;

  • d. de opsporing van andere strafbare feiten, indien de bijzondere opsporingsdienst daarmee is belast door de officier van justitie.

Artikel 4

De officier van justitie kan, onverlet de toepassing van artikel 80, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de betrokken opsporingsambtenaren de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in artikel 3 bedoelde taken.

Artikel 5

De opsporingsambtenaar is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.

Artikel 6

  • 1 De opsporingsambtenaar is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn taak geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.

  • 2 Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

  • 3 De opsporingsambtenaar is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van zijn taak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de opsporingsambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

  • 4 De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.

Artikel 6a

De opsporingsambtenaar is bevoegd tot het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.

Hoofdstuk III. Toezicht op de bijzondere opsporingsdiensten en opsporingsambtenaren

Artikel 7

  • 1 Het College van procureurs-generaal ziet erop toe dat de bijzondere opsporingsdiensten de taken, bedoeld in artikel 3, naar behoren uitvoeren.

  • 2 Het hoofd van het functioneel parket heeft tot taak erop toe te zien dat:

    • a. de opsporingsambtenaar beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden;

    • b. de opsporingsambtenaar zijn taak op de juiste wijze uitoefent.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, worden regels gegeven met betrekking tot de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden.

Artikel 8

Het College van procureurs-generaal kan Onze betrokken Minister adviseren over de uitoefening van de taken van de bijzondere opsporingsdienst en de feitelijke toepassing van de opsporingsbevoegdheden door de opsporingsambtenaren.

Hoofdstuk IV. Organisatie en beleid

Artikel 9

  • 1 De bijzondere opsporingsdienst is als afzonderlijke organisatorische eenheid geplaatst in de organisatie van het ministerie waartoe deze behoort.

  • 2 De aanstelling van het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst, op voordracht van Onze betrokken Minister, geschiedt na overleg met Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

Artikel 10

Onze betrokken Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie stellen, gehoord het College van procureurs-generaal, periodiek de hoofdlijnen van het beleid met betrekking tot de taakuitoefening door de bijzondere opsporingsdiensten vast.

Artikel 11

  • 1 Jaarlijks stellen Onze betrokken Minister en het College van procureurs-generaal voor het komende jaar, met inachtneming van de hoofdlijnen van het beleid met betrekking tot de taakuitoefening door de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 10, een handhavingsarrangement vast, waarin de wederzijdse afspraken over opsporing en afhandeling van de opsporingsonderzoeken zijn opgenomen.

  • 2 Onze betrokken Minister en het College van procureurs-generaal stellen jaarlijks een jaarverslag vast over de verwezenlijking van de afspraken in het handhavingsarrangement.

  • 3 Onze betrokken Minister zendt het jaarverslag na de vaststelling ervan aan de Staten-Generaal.

Artikel 12

  • 1 Er is een eenheid binnen de bijzondere opsporingsdienst die, onder gezag van de officier van justitie, persoonsgegevens verwerkt ten behoeve van het voorkomen en opsporen van misdrijven die gezien hun ernst, frequentie of het georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd, een ernstige inbreuk kunnen maken op de rechtsorde op de terreinen waarop de bijzondere opsporingsdienst een taak heeft als bedoeld in artikel 3.

  • 2 Bij regeling van Onze betrokken Minister in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden regels gesteld omtrent de werkzaamheden van de eenheid.

Hoofdstuk V. Samenwerking met de politie en andere diensten

Artikel 13

  • 1 Onze betrokken Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen tezamen bij ministeriële regeling regels geven over de samenwerking tussen de bijzondere opsporingsdienst en de politie.

  • 2 Onze betrokken Minister, Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister van Defensie kunnen tezamen bij ministeriële regeling regels geven over de samenwerking tussen de bijzondere opsporingsdienst en de Koninklijke marechaussee.

  • 3 Onze betrokken Ministers en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen tezamen bij ministeriële regeling regels geven over de samenwerking van bijzondere opsporingsdiensten onderling.

  • 4 Onze betrokken Ministers en Onze Minister van Veiligheid en Justitie, eventueel in overeenstemming met andere terzake verantwoordelijke ministers kunnen, op de terreinen waarop de bijzondere opsporingsdiensten een taak hebben als bedoeld in artikel 3, tezamen bij ministeriële regeling regels geven over de samenwerking van bijzondere opsporingsdiensten met toezichthoudende instanties.

Hoofdstuk VI. Behandeling van klachten

Artikel 14

  • 1 Onze betrokken Minister draagt zorg voor de behandeling van een klacht over een gedraging van een opsporingsambtenaar. Onze betrokken Minister stelt nadere regels vast over de behandeling van klachten over gedragingen van opsporingsambtenaren.

  • 2 In een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:

    • a. de instelling van een commissie, bestaande uit onafhankelijke leden, die overeenkomstig Hoofdstuk 9, afdeling 9.3, van de Algemene wet bestuursrecht, is belast met de behandeling van klachten en advisering over de afhandeling daarvan;

    • b. de registratie van de ingediende klachten en, indien beschikbaar, de daarop genomen beslissingen, alsmede

    • c. een jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en beslissingen.

Artikel 15

Tenzij reeds naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, wordt van de klacht onverwijld na de ontvangst daarvan afschrift gezonden aan het functioneel parket. Het hoofd van het functioneel parket wordt in de gelegenheid gesteld advies over de afhandeling van de klacht uit te brengen.

Hoofdstuk VII. Slotbepalingen

Artikel 22

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 23

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te ’s-Gravenhage, 29 mei 2006

Beatrix

De Minister van Justitie

,

J. P. H. Donner

De Minister van Financiën

,

G. Zalm

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

,

S. M. Dekker

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

,

C. P. Veerman

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

,

A. J. de Geus

Uitgegeven de zevenentwintigste juni 2006

De Minister van Justitie

J. P. H. Donner