Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen

Geraadpleegd op 03-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2012 en zichtdatum 01-10-2012.
Geldend van 01-10-2012 t/m 17-09-2013

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 juni 2006, nr. KvI2006278987, houdende regels voor het subsidiëren van voorzieningen die de emissie van deeltjes door voertuigen met een dieselmotor verminderen (Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen met een dieselmotor)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. minister: Minister van Infrastructuur en Milieu;

  • b. agentschap: Agentschap NL van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

  • c. emissieverminderende voorziening: technische voorziening voor een voertuig die de uitstoot van luchtvervuilende stoffen vermindert ten opzichte van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 verplicht gestelde emissiewaarden en die als voertuigonderdeel bij of krachtens die wet niet verplicht is gesteld;

  • d. richtlijn 70/220/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen (PbEG L 76), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2003/76/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 11 augustus 2003 (PbEU L 206);

  • e. deeltjes: verontreinigende deeltjes als bedoeld onder punt 2.5 van bijlage I bij richtlijn 70/220/EEG;

  • f. voertuig: personenauto, bestelauto, vrachtauto, bus, mobiele machine, landbouw- of bosbouwtrekker of spoorvoertuig;

  • g. eerste kentekenhouder: de kentekenhouder van een motorrijtuig aan wie de eerste afgifte van een kentekenbewijs of een deel I B heeft plaatsgevonden, als bedoeld in artikel 25, derde lid, van het Kentekenreglement;

  • h. richtlijn 2007/46/EG: richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (Pb EU L 263);

  • i. personenauto: voertuig, behorend tot voertuigcategorie M 1 als bedoeld in bijlage II, deel A, bij richtlijn 2007/46/EG met een maximum massa van ten hoogste 3.500 kg;

  • j. bestelauto: voertuig, behorend tot voertuigcategorie N 1 als bedoeld in bijlage II, deel A, bij richtlijn 2007/46/EG;

  • k. vrachtauto: voertuig, behorend tot voertuigcategorie N 2 of N 3 als bedoeld in bijlage II, deel A, bij richtlijn 2007/46/EG;

  • l. bus: voertuig, behorend tot voertuigcategorie M 2 of M 3 als bedoeld in bijlage II, deel A, bij richtlijn 2007/46/EG;

  • m. Euro VI-typegoedkeuring: typegoedkeuring als bedoeld in Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG (PbEU 2009, L 188);

  • n. EEV-norm: emissiegrenswaarden in rij C van de tabellen in punt 6.2.1 van bijlage I van richtlijn 2005/55/EG;

  • o. richtlijn 2005/55/EG: richtlijn 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 september 2005 inzake typegoedkeuring van zware bedrijfsvoertuigen en motoren voor wat betreft hun emissies (Euro IV en V), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2008/74/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 juli 2008 (PbEU L 192);

  • p. mobiel werktuig: werktuig als bedoeld in bijlage III;

  • q. filterlijst: filters behorende tot de categorie

    • 1°. ‘Partikelfilter-Systeme für den Dauereinsatz’ van de lijst van BAFU/Suva genaamd ‘Geprüfte und erprobte Partikelfilter-Systeme für die Nachrüstung von Dieselmotoren’, of

    • 2°. ‘Particle filter systems for prolonged deployment’ van de lijst van de VERT-association;

  • r. richtlijn 97/68/EG: richtlijn van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (PbEU L 59), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn 2004/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 (PbEU L 225);

  • s. motorvermogen: het motorvermogen zoals dat is aangegeven op het kentekenbewijs, bedoeld in artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 1.2. Doel van de regeling

Deze regeling heeft tot doel een bijdrage te leveren aan de verbetering van de luchtkwaliteit in Nederland door het treffen van emissieverminderende voorzieningen in voertuigen met een dieselmotor te stimuleren, alsmede door de aanschaf van ongebruikte voertuigen met een emissieverminderende voorziening te stimuleren.

Artikel 1.3. Wijze van subsidieverstrekking

  • 1 De subsidievaststelling geschiedt in volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, indien de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 2 Indien de inbouw van een voorziening bij de Dienst Wegverkeer moet worden gemeld, geschiedt de subsidievaststelling in afwijking van het eerste lid in volgorde van de meldingen van de inbouw aan de Dienst Wegverkeer.

Hoofdstuk 2. Subsidieprogramma’s

Paragraaf 2.1. Subsidieprogramma retrofit lichte voertuigen

Artikel 2.1. Voorwaarden voor subsidie

  • 1 Subsidie kan worden verstrekt voor de inbouw van een ongebruikte emissieverminderende voorziening die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, in de volgende voertuigen met een dieselmotor, waarvoor een kenteken is afgegeven overeenkomstig artikel 36 of artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994:

    • a. een personenauto;

    • b. een bestelauto;

    • c. een bus met een toegestane maximum massa van ten hoogste 4.800 kg, en

    • d. een vrachtwagen met een toegestane maximum massa van ten hoogste 4.800 kg.

  • 2 Subsidie kan niet worden verstrekt voor de inbouw van een ongebruikte emissieverminderende voorziening in een voertuig waarin op het tijdstip van de afgifte van het kenteken een emissieverminderende voorziening aanwezig is.

  • 3 Subsidie als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend worden verstrekt aan een aanvrager die:

    • a. de voorziening heeft ingebouwd, en

    • b. de inbouw heeft gemeld aan de Dienst Wegverkeer door middel van een door die dienst daartoe geaccepteerd netwerk.

Artikel 2.2. Emissiereductie-eis

  • 1 De inbouw van een ongebruikte emissieverminderende voorziening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, in een voertuig met een dieselmotor heeft als resultaat dat:

    • a. de uitstoot van deeltjes door het desbetreffende voertuig voldoet aan een emissiegrenswaarde die 50% lager is dan de waarde die is gehanteerd bij de typegoedkeuring of de individuele goedkeuring voor de toelating op de weg, bedoeld in artikel 22, respectievelijk 26, van de Wegenverkeerswet 1994,

    • b. de uitstoot van stikstofoxiden niet toeneemt,

    • c. de uitstoot van deeltjes door het desbetreffende voertuig niet meer bedraagt dan ten hoogste 0,050 g/km, vastgesteld overeenkomstig bijlage I van richtlijn 70/220/EEG,

    • d. het desbetreffende voertuig duurzaam ten minste 30% minder deeltjes uitstoot dan in de uitvoering zonder inbouw van de voorziening,

    • e. het desbetreffende voertuig blijft voldoen aan de voor de toelating op de weg gehanteerde grenswaarden voor de uitstoot van gasvormige verontreinigende stoffen, en

    • f. het voertuig na de inbouw voldoet aan de veiligheidseisen gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 en de geluidsnormen gesteld bij of krachtens de Wet geluidhinder.

  • 2 Een emissieverminderende voorziening voldoet in elk geval aan het eerste lid, indien deze ongebruikt is en voldoet aan de eisen die in bijlage I zijn opgenomen en zulks blijkt uit een beproeving overeenkomstig bijlage I.

  • 3 Een emissieverminderende voorziening voldoet in elk geval aan de eisen van bijlage I, indien deze van een merk en type is waarvoor de Dienst Wegverkeer goedkeuring heeft verleend en geschikt is bevonden voor de toepassing van die voorziening op het merk en het type van het desbetreffende voertuig.

Artikel 2.3. De aanvraag

  • 1 Een aanvraag tot subsidievaststelling wordt binnen zes maanden na de melding van de inbouw van de voorziening bij de Dienst Wegverkeer ingediend bij het agentschap, met gebruikmaking van een bij het agentschap verkrijgbaar formulier.

  • 2 Een aanvraag tot subsidievaststelling kan worden ingediend voor de inbouw van één of meer emissieverminderende voorzieningen.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een afschrift van de factuur van de inbouw van de emissieverminderende voorziening. Op de factuur is ten minste vermeld:

    • a. de datum van inbouw van de emissieverminderende voorziening;

    • b. het kenteken van het voertuig;

    • c. het merk en het type van het voertuig;

    • d. de aard van de emissieverminderende voorziening;

    • e. het bedrag van de factuur, waarbij het subsidiebedrag, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, in mindering is gebracht op het eindbedrag, inclusief BTW, van de factuur.

  • 4 Indien een emissieverminderende voorziening is ingebouwd waarvoor de Dienst Wegverkeer geen goedkeuring heeft verleend, gaat de aanvraag vergezeld van bescheiden waarmee wordt aangetoond dat de ingebouwde voorziening voldoet aan artikel 2.2, eerste of tweede lid.

Artikel 2.4. Het subsidiebedrag

  • 1 De subsidie voor inbouw van een emissieverminderende voorziening bedraagt € 0,– per voertuig.

  • 2 Per voertuig wordt slechts éénmaal subsidie verstrekt.

  • 3 Indien op het tijdstip van de melding van de inbouw van de voorziening bij de Dienst Wegverkeer een ander subsidiebedrag in het eerste lid was genoemd, bedraagt het subsidiebedrag dat andere bedrag.

Artikel 2.5. Subsidieplafond

Het subsidieplafond bedraagt tot en met 31 december 2010: € 38.750.000,–.

Paragraaf 2.2. Subsidieprogramma retrofit zware voertuigen

Artikel 2.7. Voorwaarden voor subsidie

  • 1 Subsidie kan worden verstrekt voor de inbouw van een ongebruikte emissieverminderende voorziening die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, in de volgende voertuigen met een dieselmotor, waarvoor een kenteken is afgegeven overeenkomstig artikel 36 of artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994:

    • a. een vrachtauto,

    • b. een bus, of

    • c. een bestelauto met een toegestane maximum massa van 2.800 kg of meer.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan geen subsidie worden verstrekt voor een voertuig:

    • a. waarin op het tijdstip van de afgifte van het kenteken een emissieverminderende voorziening aanwezig is;

    • b. dat niet ten minste voldoet aan de grenswaarden in rij A van tabel I en II bij punt 6.2.1 in bijlage 1 bij richtlijn 2005/55/EG.

  • 3 Subsidie als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend worden verstrekt aan een aanvrager die:

    • a. de voorziening heeft ingebouwd, en

    • b. de inbouw voor 1 oktober 2011 heeft gemeld aan de Dienst Wegverkeer door middel van een door die dienst daartoe geaccepteerd netwerk.

Artikel 2.8. Emissiereductie-eisen

  • 1 De inbouw van een ongebruikte emissieverminderende voorziening als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, heeft als resultaat dat:

    • a. de uitstoot van deeltjes door het desbetreffende voertuig voldoet aan een emissiegrenswaarde die ten minste 50% lager is dan de waarde die is gehanteerd bij de typegoedkeuring of de individuele goedkeuring voor toelating op de weg, bedoeld in artikel 22, respectievelijk 26, van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel ten minste 30% lager is dan die waarde indien het een voertuig betreft met een motor met een cilinderinhoud van minder dan 0,75 dm3 per cilinder en een nominaal toerental van meer dan 3000 toeren per minuut,

    • b. het desbetreffende voertuig duurzaam ten minste 30% minder deeltjes uitstoot dan in de uitvoering zonder inbouw van de voorziening,

    • c. het desbetreffende voertuig blijft voldoen aan de voor de toelating op de weg gehanteerde grenswaarden voor de uitstoot van gasvormige verontreinigende stoffen, en

    • d. het voertuig na de inbouw voldoet aan de veiligheidseisen gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 en de geluidsnormen gesteld bij of krachtens de Wet geluidhinder.

  • 2 Een emissieverminderende voorziening voldoet in elk geval aan het eerste lid, indien deze ongebruikt is en voldoet aan de eisen die in bijlage II zijn opgenomen en zulks blijkt uit een beproeving overeenkomstig bijlage II.

  • 3 Een emissieverminderende voorziening voldoet in elk geval aan de eisen van bijlage II, indien deze van een merk en type is waarvoor de Dienst Wegverkeer goedkeuring heeft verleend en geschikt is bevonden voor de toepassing van die voorziening op het merk en het type van de desbetreffende vrachtauto, toerbus of bus van klasse A of B.

Artikel 2.9. De aanvraag

  • 1 Een aanvraag tot subsidievaststelling wordt binnen zes maanden na de melding van de inbouw van de voorziening bij de Dienst Wegverkeer ingediend bij het agentschap, met gebruikmaking van een bij het agentschap verkrijgbaar formulier.

  • 2 Een aanvraag tot subsidievaststelling kan worden ingediend voor de inbouw van één of meer emissieverminderende voorzieningen.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een afschrift van de factuur van de inbouw van de emissieverminderende voorziening. Op de factuur is ten minste vermeld:

    • a. de datum van inbouw van de emissieverminderende voorziening;

    • b. het kenteken van het voertuig;

    • c. het merk en het type van het voertuig;

    • d. de aard van de emissieverminderende voorziening.

    • e. het bedrag van de factuur, waarbij het toepasselijk subsidiebedrag, bedoeld in artikel 2.10, in mindering is gebracht op het eindbedrag, inclusief BTW, van de factuur.

  • 4 Indien een emissieverminderende voorziening is ingebouwd waarvoor de Dienst Wegverkeer geen goedkeuring heeft verleend, gaat de aanvraag vergezeld van bescheiden waarmee wordt aangetoond dat de ingebouwde voorziening voldoet aan artikel 2.8, eerste of tweede lid.

Artikel 2.10. Subsidiebedragen

  • 1 De subsidie voor inbouw van een emissieverminderende voorziening in een voertuig als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 5 ton bedraagt:

    • a. € 0,00 bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een deeltjesverminderingssysteem van klasse B als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II;

    • b. € 500,– bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een continu regenererend deeltjesverminderingssysteem van klasse A als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II;

    • c. € 1.000,– bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een periodiek regenererend deeltjesverminderingssysteem van klasse A als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II.

  • 2 De subsidie voor inbouw van een emissieverminderende voorziening in een voertuig als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, met een toegestane maximum massa van meer dan 5 ton, bedraagt:

    • a. wanneer het voertuig een motorvermogen heeft van minder dan 150 KW:

      • 1°. € 0,00 bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een deeltjesverminderingssysteem van klasse B als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II,

      • 2°. € 3.500,– bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een continu regenererend deeltjesverminderingssysteem van klasse A als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II,

      • 3°. € 4.500,– bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een periodiek regenererend deeltjesverminderingssysteem van klasse A als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II;

    • b. wanneer het voertuig een motorvermogen heeft van 150 tot 225 KW:

      • 1°. € 0,00 bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een deeltjesverminderingssysteem van klasse B als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II,

      • 2°. € 4.000,– bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een continu regenererend deeltjesverminderingssysteem van klasse A als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II,

      • 3°. € 4.500,– bij inbouw van een voorziening die voldoet aan de eisen van een periodiek regenererend deeltjesverminderingssysteem van klasse A als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage II.

  • 4 Indien op het tijdstip van de melding van de inbouw van de voorziening bij de Dienst Wegverkeer een ander subsidiebedrag in het eerste of tweede lid was genoemd,bedraagt het subsidiebedrag dat andere bedrag.

Artikel 2.10a. Maximering aantal voertuigen met vermogen van 225 kW of meer

[Vervallen per 01-01-2009]

Artikel 2.11. Subsidieplafond

Het subsidieplafond bedraagt tot en met 31 december 2011: € 151.000.000,–.

Paragraaf 2.3. Subsidieprogramma ongebruikte zware voertuigen

Artikel 2.12. Voorwaarden voor subsidie voor bestelauto’s, vrachtauto’s en bussen

  • 1 Subsidie kan worden verstrekt aan de eerste kentekenhouder van een ongebruikte vrachtauto of bus met een Euro VI-typegoedkeuring en met een toegestane maximum massa van meer dan 5000 kg waarvoor het definitieve kentekenbewijs is afgegeven na 29 februari 2012 en voor 31 december 2013.

  • 2 Subsidie kan worden verstrekt aan de eerste kentekenhouder van een ongebruikte bestelauto, vrachtauto of bus met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg maar ten hoogste 5000 kg, die voor het overige voldoet aan de vereisten voor subsidie in de Subsidieregeling emissiearme taxi’s en bestelauto’s.

  • 3 Een besluit tot subsidievaststelling kan worden ingetrokken indien de tenaamstelling van de bestelauto, vrachtauto of bus binnen zes maanden na de datum van de afgifte van het definitieve kentekenbewijs wijzigt.

Artikel 2.13. De aanvraag

  • 1 Een aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend bij het agentschap, met gebruikmaking van een bij die organisatie verkrijgbaar formulier.

  • 2 Een aanvraag tot subsidievaststelling kan worden ingediend voor een of meer voertuigen.

  • 3 Een aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend binnen drie maanden na de afgifte van het definitieve kentekenbewijs aan de eerste kentekenhouder, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid.

  • 4 De aanvraag gaat vergezeld van een afschrift van de delen 1A en 1B van het kentekenbewijs van het voertuig waarvoor subsidie wordt gevraagd.

Artikel 2.14. Subsidiebedrag

  • 2 Indien de meerkosten van de aan een vrachtauto of bus als bedoeld in het eerste lid, onder a, aangebrachte technische voorzieningen, inclusief montage, lager zijn dan € 4.500,–, bedraagt de subsidie niet meer dan die meerkosten.

Artikel 2.15

  • 1 Het subsidieplafond voor het subsidiëren van motoren als bedoeld in artikel 2.12 bedraagt voor de kalenderjaren 2010 en 2011 in totaal € 3.500.000,–.

  • 2 Het subsidieplafond voor het subsidiëren van voertuigen als bedoeld in artikel 2.12 bedraagt voor 2012 € 7.000.000 en voor 2013 en 2014 in totaal € 32.000.000.

Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

Artikel 3.1

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 3.2

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 27 juni 2006

De

Staatssecretaris

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Bijlage I. , behorende bij artikel 2.2, tweede lid.

Eisen aan continu regenererende deeltjesverminderingssystemen klasse B

1. Begripsomschrijvingen en afkortingen

Begripsomschrijvingen:

  • Deeltjesverminderingssysteem: een voorziening ter nabehandeling van het uitlaatgas ter vermindering van de uitstoot van deeltjes door mechanische en/of aërodynamische afvang, evenals door diffusie- en/of traagheidseffecten;

  • Deeltjesverminderingssysteem van de klasse B: deeltjesverminderingssysteem dat een gravimetrische deeltjesafvangrendement van ten minste 30% doch minder dan 90% bezit, en dat zodanig is ontworpen en vervaardigd dat onder belastingsomstandigheden van de motor waarbij geen regeneratie van het systeem optreedt ook na langere tijd geen onaanvaardbare stijging van de door het systeem veroorzaakte tegendruk plaatsvindt. Motorspecifieke wijzigingen in elektronische elementen en elektronische componenten worden niet tot de deeltjesverminderingssystemen van klasse B gerekend;

  • Continu regenererend deeltjesverminderingssysteem: deeltjesverminderingssysteem waarbij een regeneratie niet wordt geïnitieerd door gewijzigde motorbesturingsparameters, aanvullende systemen of volledige belasting van de motor. De voortdurende regeneratie van deeltjesverminderingssysteem vindt onder bepaalde uitlaatgastemperatuurcondities continu vanzelf plaats;

  • Beladingtoestand: constante deeltjesbeladingtoestand van het deeltjesverminderingssysteem in bepaalde rijsituaties zonder externe regeneratiemaatregelen;

  • NETC: nieuwe Europese testcyclus overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 1, van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69 (PB 1998 L 350, blz. 1);

  • Afvangrendement: verhouding tussen de door het deeltjesverminderingssysteem afgevangen deeltjesmassa en de deeltjesmassa in de uitgangstoestand van het voertuig gemeten in de NETC;

  • ‘Worst-case’-regeneratie: regeneratie van een deeltjesverminderingssysteem van klasse B bij maximale deeltjesbelading na ononderbroken bedrijf van 4.000 km met minimale koeling van het uitlaatgas door de motor, bij een groot zuurstofoverschot in het uitlaatgas. De worst-case-regeneratie dient als bewijs voor de thermische stabiliteit van het deeltjesverminderingssysteem.

Afkortingen:

η: afvangrendement

fa: weegfactor van de deeltjesemissie in toestand I

fb: weegfactor van de deeltjesemissie in toestand II

fc: weegfactor van de deeltjesemissie in toestand III

fD: aantal cycli tussen twee regeneraties

fd: aantal voor de regeneratie vereiste cycli

Mpi: gewogen totale emissie (g/km) bij gesloten deeltjesverminderingssysteem

Msi: over verscheidene cycli (NETC) gemeten emissie zonder regeneratie (g/km)

Mri: emissie tijdens de regeneratie (NETC)

Ng: toestand na inbouw

PI: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand I

PII: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand II

PIII: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand III

PIVT2: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand IV, gemeten in deel van 2 van de NETC

PIV: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand IV

DVS: deeltjesverminderingssysteem

PNg: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in de toestand na inbouw bij systemen van klasse B

PNFG: totale deeltjesemissie in toestand na inbouw

Ps: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in uitgangstoestand (zonder deeltjesverminderingssysteem )

VF: volume van het deeltjesverminderingssysteem

VH: slagvolume van de motor

2. Algemene eisen aan deeltjesverminderingssystemen klasse b

1. Het deeltjesverminderingssysteem is zodanig ontworpen en vervaardigd dat aan de hand van de in dit aanhangsel beschreven proeven kan worden aangetoond dat bij gebruik overeenkomstig zijn bestemming, de functionaliteit van het systeem gedurende een levensduur van vijf jaar of gedurende 80.000 km – al naar gelang het criterium dat het eerst wordt bereikt – is en wordt gegarandeerd.

2. Deeltjesverminderingssystemen zijn niet met voorzieningen uitgerust die deze systemen buiten werking stellen.

3. De inbouw van het deeltjesverminderingssysteem heeft geen invloed de gebruiksmogelijkheden van het voertuig en heeft geen negatieve gevolgen hebben voor de verkeersveiligheid.

4. Deeltjesverminderingssystemen geven geen aanleiding te veronderstellen dat het geluidsniveau van het voertuig zal verslechteren.

5. In combinatie met deeltjesverminderingssystemen van de klasse B is het gebruik van brandstofadditieven ter verbetering van de werking van het deeltjesverminderingssysteem niet toegestaan.

6. Indien elektronische onderdelen of stuurapparaten worden gebruikt, voldoen die aan de eisen inzake radiostoring en EMC (richtlijn 72/45/EEG).

3. Beproeving van deeltjesverminderingssystemen klasse b

A. Algemeen

1. Ter beoordeling van een deeltjesverminderingssysteem wordt het, als bewijs voor de functionaliteit tijdens het latere bedrijf in de praktijk, aan een duurproef van minstens 4.000 km onderworpen. De duurproef dient als bewijs voor zowel de functionaliteit en de duurzaamheid van het systeem als voor het afvangrendement daarvan.

2. Als testcyclus voor uitlaatgasmetingen op de rollenbank wordt de NETC met aandeel binnen en buiten de stad (deel I en deel II) overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 1 van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/69/EG (PB L 350), gebruikt.

3. De duurproef wordt over een rijtraject van minstens 4.000 km uitgevoerd. Op verzoek van de aanvrager van de keuring kan voor het begin van de duurproef een voertuiginspectie worden uitgevoerd door de met de beoordeling belaste technische dienst en kan het OBD-systeem worden uitgelezen.

4. De afstandsaccumulatie kan op de rollenproefstand worden uitgevoerd door het stadsdeel van de NETC (deel 1) te herhalen.

5. De afstandsaccumulatie kan op de rollenproefstand in de NETC met aandeel binnen (deel 1) en buiten de stad (deel 2, gereduceerde snelheid) worden uitgevoerd. Daarbij wordt in deel 2 van de NETC een rijsnelheid van 70 km/uur en een maximale uitlaatgastemperatuur van 300°C direct voor het verminderingssysteem niet overschreden.

6. Een andere mogelijkheid is het in de documentatie van de proef uitvoerig te beschrijven traject van de duurproef zodanig te kiezen, dat het met een realistisch rijprofiel binnen de stad overeenkomt. Daarbij ligt de gemiddelde snelheid tussen 25 en 35 km/uur, de maximumsnelheid lager dan 70 km/uur, het aandeel van het stationair draaien in de tijd niet beneden 7% en het aandeel van de snelheid tussen 50 en 70 km/uur beneden 10% (niet gereden aan het einde van de duurproef). De maximale uitlaatgastemperatuur direct voor het deeltjesverminderingssysteem moet zonder externe regeneratie gemiddeld lager zijn dan 300°C en het toerental van de motor minder dan 60% van het nominale toerental. Tijdens de gehele duurproef worden de voertuigsnelheid, de weg, het toerental van de motor en het drukverschil tussen in- en uitgang van het deeltjesverminderingssysteem tevens in de documentatie van de proef opgenomen.

B. Testen tijdens de duurproef

De uitlaatgasmetingen met gemonteerd deeltjesverminderingssysteem worden uitgevoerd als volgt:

  • 1. voor het begin van het ononderbroken bedrijf (eerste meting, toestand I), en

  • 2. na minstens 2.000 km (toestand II), en

  • 3. na minstens 4.000 km (toestand III), en

  • 4. na de ‘worst-case’- regeneratie (toestand IV).

Voor de latere bepaling van de doeltreffendheid van het deeltjesverminderingssysteem in de uitgangstoestand wordt het voertuig voor en na het ononderbroken bedrijf in de uitgangstoestand zonder deeltjesverminderingssysteem beoordeeld.

De aanvrager van de keuring van het filter kan steeds na de metingen bij 2.000 km en 4.000 km om aanvullende uitlaatgasmetingen in de uitgangstoestand vragen. Nadat het systeem weer is ingebouwd moet in dit geval de uitlaatgasmeting worden herhaald. De daarbij gevonden hoogste uitlaatgaswaarde moet worden gebruikt om het afvangrendement te bepalen. De uitlaatgasmetingen met deeltjesverminderingssysteem voor en na in- en uitbouw wijken niet meer dan 15% van elkaar af.

Schematische testprocedure deeltjesverminderingssystemen Klasse B

Uitgangstoestand S1:

  • a. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • b. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

  • c. opaciteitsmeting standaard

Inbouw deeltjesverminderingssysteem

Toestand I:

  • d. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • e. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

2000 km duurproef

Toestand II:

  • f. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • g. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

2000 km duurproef tot 4000 km in totaal

Toestand III:

  • h. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • i. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

  • j. opaciteitsmeting na inbouw

‘Worst-case’-regeneratie

Toestand IV (thermisch verouderde toestand):

  • k. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • l. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

Uitbouw deeltjesverminderingssysteem

Uitgangstoestand S2:

  • m. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • n. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

  • o. opaciteitsmeting na uitbouw

C. Roetmeting

Bij toepassing van een deeltjesverminderingssysteem van de klasse B, moeten bovendien roetmetingen volgens artikel 2.3.12 van de regeling Permanente eisen worden uitgevoerd om de hoogste opaciteitswaarde van het uitlaatgas vast te stellen.

D. ‘Worst-case’-regeneratie na de duurproef

Ter verzekering van de thermische stabiliteit van het deeltjesverminderingssysteem tijdens het latere functioneren in de praktijk, wordt na de uitlaatgasmetingen na 4.000 km en de roetmeting een ‘worst-case’-regeneratie uitgevoerd.

De thermische ‘worst-case’-regeneratie wordt met het testvoertuig op de rollenbank ingeleid via de belasting van de motor (snelle belastingwisseling tussen gedeeltelijke en volle belasting). Na vaststelling van de ontbranding van de deeltjes in het verminderingssysteem gaat men al remmend op de motor naar de situatie van stationair draaien. Het proefvoertuig blijft stationair draaien tot in het afvangsysteem geen verbranding van roet meer plaatsvindt. Voor zover in de hierboven genoemde bedrijfsomstandigheden niet uiterlijk na tien minuten uitlaatgastemperaturen van 600 graden Celsius zijn opgetreden, wordt de ‘ worstcase-test’ beëindigd.

Bij voertuigen met een motorvermogen van meer dan 160 kW kan de inleiding tot de ‘worst-case’-regeneratie op de weg plaatsvinden. Indien geen thermische regeneratie kan worden opgewekt, moet een regeneratie van het deeltjesverminderingssysteem volgens aanwijzingen van de fabrikant worden uitgevoerd tijdens gebruik van het voertuig.

In alle gevallen worden aansluitend uitlaatgasmetingen uitgevoerd. De daarbij rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie mag niet meer dan 15% afwijken van de deeltjesemissie PNg.

E. Uitlaatgasmetingen tijdens de duurproef

1. Vaststelling van de deeltjesemissie in de NETC:

De waarden van de uitlaatgasemissie in de uitgangstoestand (PS), toestand I (eerste meting) (PI), toestand II (PII)) toestand III (PIII) en toestand IV (PIV) zijn de gemiddelde waarden van twee metingen, voor zover de metingen niet meer dan 15% van elkaar afwijken en anders van drie metingen in de NETC.

2. Vaststelling van de gasvormige emissies (NOx, CO, HC) en het brandstofverbruik uitgedrukt in CO2:

  • 1. rekenkundig gemiddelde uit de NETC in de uitgangstoestand zonder verminderingssysteem (HCS, COS, NOxS) en (CO2S);

  • 2. rekenkundig gemiddelde uit de NETC in de toestand na inbouw van verminderingssysteem (HC(I, II, III), CO(I, II, III), NOx (I, II, III) en CO2 (I, II, III)).

Met de emissies tijdens de ‘worst-case’-regeneratie wordt geen rekening gehouden.

F. Beoordeling van de beproeving

De beproeving van het deeltjesverminderingssysteem geldt als geslaagd indien aan de volgende criteria is voldaan:

  • 1. De deeltjesemissie met PNg = (PI + 2 • PII + 4 • PIII) / 7 moet ten minste 50% onder de voor het voertuig geldende grenswaarde liggen.

  • 2. Het afvangrendement η = 1 – (PNg / PS) moet minstens 0,3 (= 30%) bedragen met PS= (PS1 + PS2) / 2.

  • 3. Het afvangrendement tijdens de roetoxidatie ηR = 1 – (PIVT2/PST2) uit de metingen PIV uit deel II van de NETC (deel buiten de stad) moet minstens 0,3 (= 30%) bedragen.

  • 4. De gemeten deeltjesemissie PIV moet kleiner zijn dan 1,15 • PNg.

  • 5. De gereglementeerde verontreinigende stoffen moeten in de uitgangstoestand en in de toestand na inbouw beneden de grenswaarden van de oorspronkelijke van toepassing zijnde eisen blijven.

  • 6. Bij de opaciteitsmetingen mogen in de uitgangstoestand en in de toestand na inbouw de door de voertuigfabrikant opgegeven opaciteitscoëfficiënten niet worden overschreden.

Bijlage II. , behorende bij artikel 2.8, tweede lid

Eisen aan retrofit deeltjesverminderingssystemen voor Euro 2 en Euro 3 motorvoertuigen die zijn toegelaten op basis van een goedkeuring volgens richtlijn 88/77/EEG respectievelijk richtlijn 2005/55/EG

1. Begripsomschrijvingen en afkortingen

Begripsomschrijvingen:

  • Deeltjesverminderingssysteem: voorziening ter nabehandeling van het uitlaatgas ter vermindering van de uitstoot van deeltjes door mechanische of aërodynamische afvang, alsmede door diffusie- en/of traagheidseffecten;

  • Deeltjesverminderingssysteem van klasse A: deeltjesverminderingssysteem dat een overeenkomstig de onderdelen 10 of 11 vastgesteld gravimetrische deeltjesafvangrendement van ten minste 90% bezit;

  • Deeltjesverminderingssysteem van klasse B: deeltjesverminderingssysteem dat een overeenkomstig de onderdelen 10 of 11 vastgesteld gravimetrische deeltjesafvangrendement van ten minste 50% doch minder dan 90% bezit;

  • Continu regenererend deeltjesverminderingssysteem: deeltjesverminderingssysteem waarbij een regeneratie niet wordt geïnitieerd door gewijzigde motorbesturingsparameters, aanvullende systemen of volledige belasting van de motor. De voortdurende regeneratie van deeltjesverminderingssysteem vindt onder bepaalde uitlaatgastemperatuurcondities continu vanzelf plaats, of ten minste eenmaal per testcyclus;

  • Periodiek regenererend deeltjesverminderingssysteem: deeltjesverminderingssysteem waarbij een periodieke regeneratie zich maximaal iedere 100 uur motorbedrijf voltrekt;

  • Beladingstoestand: constante deeltjesbeladingstoestand van het deeltjesverminderingssysteem in bepaalde rijsituaties zonder externe regeneratiemaatregelen;

  • Afvangrendement: verhouding tussen de door het deeltjesverminderingssysteem afgevangen deeltjesmassa en de deeltjesmassa in de uitgangstoestand van het voertuig, gemeten in de ETC-testcyclus;

  • Richtlijn 72/306/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen (PbEG 1972, L 190);

  • Richtlijn 88/77/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emisie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking (PB EG 1988, L36);

  • Richtlijn 91/542/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 oktober 1991 tot wijziging van richtlijn 88/77/EEG (PbEG 1991, L 295);

  • Richtlijn 98/70/EG: richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG 1998, L 350), als gewijzigd bij richtlijn 2003/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 2003 tot wijziging van richtlijn 98/70/EEG (PbEG 2003, L76);

  • ESC-testcyclus: testcyclus, bestaande uit 13 statische testfases, volgens aanhangsel 1 van bijlage III van richtlijn 2005/55/EG;

  • ELR-testcyclus: testcyclus, bestaande uit een serie belastingstappen bij constant toerental, volgens aanhangsel 1 van bijlage III van richtlijn 2005/55/EG;

  • ETC-testcyclus: testcyclus, bestaande uit transiënte stappen, volgens aanhangsel 2 van bijlage III van richtlijn 2005/55/EG;

  • Euroklasse: de aanduidingen Euro 2 en Euro 3 waaruit blijkt aan welke fase van aanscherping van de eisen aan de luchtverontreiniging een voertuig of een in een voertuig gemonteerde motor voldoet;

  • Euro 2: de aanduiding dat de motor van een voertuig voldoet aan de grenswaarden voor de emissie als vermeld in rij B van de tabel van punt 6.2.1. van bijlage I van richtlijn 88/77/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/542/EEG, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van richtlijn 2005/55/EG;

  • Euro 3: de aanduiding dat een voertuig voldoet aan de grenswaarden voor de emissie als vermeld in rij A van tabel 1 van punt 6.2.1. van bijlage I van richtlijn 2005/55/EG.

Afkortingen:

η: afvangrendement

Mpi: gewogen totaalemissie (g/kWh) bij deeltjesverminderingssystemen van klasse A

Msi: tijdens meerdere cycli gemeten gemiddelde emissie zonder regeneratie

Mri: emissie tijdens de regeneratie

Ng: toestand na inbouw

VF: volume van het deeltjesverminderingssysteem

VH: slagvolume van de motor

PT: deeltjesemissie

Mgas: emissie van de gasvormige bestanddelen

DVS: deeltjesverminderingssysteem

UGR: uitlaatgasrecirculatie

2. Duurproef

1. Ter beoordeling van een DVS dient het, als bewijs voor de functionaliteit tijdens het latere bedrijf in de praktijk, aan een duurproef van ten minste 25 ETC-testcycli te worden onderworpen. De duurproef dient als bewijs voor zowel de functionaliteit als voor de stabiliteit daarvan. Daarnaast wordt door middel van de duurproef vastgesteld of het een continu of een periodiek regenererend DVS betreft.

2. Voorafgaand aan de duurproef wordt het DVS gepreconditioneerd door ten minste 2 uur belasting volgens fase 8 van de ESC-testcyclus, en vervolgens zodanig geconditioneerd door middel van het draaien van ETC-cycli dat een qua deeltjesemissie stabiele situatie ontstaat.

3. Vaststellen van de continu regeneratie

Het bewijs van een continu verlopend regeneratieproces geldt als geleverd wanneer gedurende een periode van ten minste 25 testcycli een daartoe geschikte parameter aan het DVS als constant beoordeeld kan worden. Als geschikte parameters kunnen de deeltjesemissie en de uitlaatgastegendruk beschouwd worden. Deze parameters gelden bij een variantie van maximaal 15% gedurende ten minste 25 testcycli als constant in de zin van dit voorschrift. De meting van de uitlaatgastegendruk vindt daarbij continu plaats, de meting van de deeltjesemissies ten minste iedere vijfde testcyclus.

De variantie wordt als volgt berekend:

Bijlage 241538.png

Waarbij:

Bijlage 241539.png

en

Bijlage 241540.png

4. Testcyclus

Als testcyclus op de motorproefstand voor de duurproef, de beoordeling van de deeltjesuitstoot en de vaststelling van het type regeneratie wordt de ETC-testcyclus toegepast. De meting van de invloed van het DVS op de gasvormige emissies vindt plaats in een ESC-testcyclus.

5. Beladingsproef voor klasse B systemen

Klasse B systemen worden aan een controle ter vaststelling aan het regeneratiegedrag onderworpen.

Deze controle vindt plaats door een systeembelading tot aan het bereiken van een constante uitlaatgastegendruk of gedurende een periode van maximaal 100 uur, de grensbelading. De uitlaatgasdruk geldt als constant indien na ten minste 50 uur binnen een periode van 30 minuten de uitlaatgastegendruk binnen een bereik van 5 mbar ligt.

De lastpunten tijdens de belading worden zo gekozen dat een maximale uitlaatgastemperatuur van 180°C aan de ingangszijde van het DVS niet wordt overschreden. De belading vindt bij voorkeur plaats bij een constant toerental van 50 tot 75% van het nominale toerental van de testmotor.

6. Thermische regeneratie test klasse B systemen

Na het bereiken van de maximale systeembelading onderscheidenlijk na maximaal 100 uur wordt een regeneratie ingeleid, bijvoorbeeld door het draaien van testfase 8 van de ESC-cyclus. Na afloop van de regeneratie volgen uitlaatgasmetingen in ten minste drie testcycli overeenkomstig onderdeel 4. Het rekenkundig gemiddelde van de daarbij gemeten uitlaatgaswaarden mag de voorafgaand aan de beladingsduurproef gemeten uitlaatgaswaarden voor de gasvormige emissies met niet meer dan 15% en voor de deeltjesemissie met niet meer dan 20% overschrijden.

7. Meting van de opaciteit van de uitlaatgassen

Het meten van de opaciteit van de uitlaatgassen vindt bij Euro 3 motoren plaats in een ELR- testcyclus volgens de voorschriften van de punten 3 en 6 van aanhangsel 1 van bijlage III van richtlijn 2005/55/EG. Voor Euro 2 motoren vindt de meting van de opaciteit plaats tijdens een vrije acceleratietest overeenkomstig richtlijn 72/306/EEG. In bijlage I is aangegeven wanneer de opaciteitsmeting wordt uitgevoerd.

8. Testbrandstof

De metingen ten behoeve van het testen van DVS worden uitgevoerd met brandstof van handelskwaliteit die aan de eisen van richtlijn 98/70/EEG voldoet, met een zwavelgehalte van ten hoogste 10 ppm.

9. Lengte uitlaatsysteem testopstelling

Voor de beproeving van een DVS op een motorproefstand dient het systeem op een afstand van ten minste 2 meter vanaf de uitgang van de turbolader aangebracht te worden. Indien wordt aangetoond dat bij de latere toepassing een kortere afstand geldt, kan de lengte van de leiding dienovereenkomstig worden beperkt. Isolatie e.d. van de leiding is slechts toelaatbaar indien die ook bij de latere montage op het voertuig wordt toegepast.

10. Beoordelingscriteria voor continu regenererende DVS

De uitvoering van de tests geschiedt overeenkomstig deze bijlage. De beoordeling van het systeem geldt als geslaagd indien aan de navolgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1. Het afvangrendement η dient:

    • Bij systemen van klasse A ten minste 90% te bedragen

    • Bij systemen van klasse B voor motoren met een slagvolume van minder dan 0,75 dm3 per cilinder en een nominaal toerental van meer dan 3000 min-1 ten minste 30%, in alle andere gevallen ten minste 50% te bedragen.

  • 2. De gereglementeerde gasvormige verontreinigende stoffen dienen zowel voor als na de retrofit aan de grenswaarden te voldoen die golden voor de oorspronkelijke goedgekeurde Euroklasse.

  • 3. De volgens aanhangsel 1 van bijlage III van richtlijn 2005/55/EG vastgestelde opaciteit mag bij Euro 3 motoren zowel in de uitgangstoestand als in de geretrofitte toestand de waarde van 0,8 m-1 niet overschrijden. Bij Euro 2 motoren moet de opaciteit voldoen aan de waarde op het symbool bedoeld in punt 4 van bijlage I van richtlijn 72/306/EEG.

11. Beoordelingscriteria voor periodiek regenererende DVS

De uitvoering van de tests geschiedt overeenkomstig de bijlage. De beoordeling van het systeem geldt als geslaagd indien aan de navolgende voorwaarden wordt voldaan:

Bij periodiek regenererende DVS wordt de deeltjesemissie als volgt bepaald:

PT = (n1 × PT,n1 + n2 × PT,n2) / (n1 + n2)

waarbij:

n1 = aantal ETC-testcycli tussen twee regeneraties

n2 = aantal ETC-testcycli gedurende de regeneratie (minimum 1 testcyclus)

PT,n2 = emissie tijdens de regeneratie

PT,n1 = emissie tijdens de belading (rekenkundig gemiddelde van de meting bij het begin van de belading en de meting bij het einde van de belading [minimum, meer metingen toelaatbaar])

Voor een periodiek regenererende uitlaatgasnabehandeling dienen de emissies in minimaal drie ETC-testcycli (eenmaal bij het begin van de belading, eenmaal bij het einde van de belading en eenmaal gedurende de regeneratie) bepaald te worden.

Het regeneratieproces dient ten minste eenmaal gedurende een ETC-testcyclus op te treden.

Worden meer dan twee metingen tussen de regeneratiefasen voor de bepaling van de emissies gebruikt dan dienen deze extra metingen op gelijke intervallen plaats te vinden, en wordt het rekenkundig gemiddelde van de uitkomsten gebruikt.

De fabrikant van het filter dient aan te geven onder welke omstandigheden (belading, temperatuur, tegendruk, tijdsverloop etc.) de regeneratie als regel optreedt. Voor de metingen van de emissies tijdens de regeneratie kan de aanvrager een grensbeladen systeem ter beschikking stellen.

Tijdens de regeneratiefasen mogen de van toepassing zijnde grenswaarden worden overschreden.

De overeenkomstig het voorgaande vastgestelde uitstoot moet aan de volgende eisen voldoen:

  • 1. Het afvangrendement η dient:

    • Bij systemen van klasse A ten minste 90% te bedragen

    • Bij systemen van klasse B voor motoren met een slagvolume van minder dan 0,75 dm3 per cilinder en een nominaal toerental van meer dan 3000 min-1 ten minste 30%, in alle andere gevallen ten minste 50% te bedragen.

  • 2. De gereglementeerde gasvormige verontreinigende stoffen dienen zowel voor als na de retrofit aan de grenswaarden te voldoen die golden voor de oorspronkelijke goedgekeurde Euroklasse.

  • 3. De volgens aanhangsel 1 van bijlage III van richtlijn 2005/55/EG vastgestelde opaciteit mag bij Euro 3 motoren de waarde van 0,8 m-1 niet overschrijden. Bij Euro 2 motoren moet de opaciteit voldoen aan de waarde op het symbool bedoeld in punt 4 van bijlage I van richtlijn 72/306/EEG.

12. Aanvullende bepalingen

1. Voertuigen met boorddiagnosesystemen mogen door de montage van het retrofitsysteem niet in hun bewakingsfunctie beperkt worden.

2. Het elektronische motormanagement (bijvoorbeeld voor inspuiting, luchtmassameting, uitlaatgasreiniging) mag door de inbouw geen wijziging ondergaan, tenzij deze wijziging is vrijgegeven door de desbetreffende motorfabrikant.

3. De inbouw van het DVS mag geen invloed hebben op de gebruiksmogelijkheden van het voertuig en mag geen negatieve gevolgen hebben voor de verkeersveiligheid.

4. In combinatie met een DVS van klasse B zijn brandstofadditieven ter ondersteuning van de regeneratie niet toegestaan.

5. In geval van een DVS met een door een brandstofadditief ondersteunde regeneratie dient de aanvrager een door het RIVM afgegeven verklaring van geen bezwaar tegen de combinatie van het systeem en het additief over te leggen, dan wel een overeenkomstige ‘Unbeden⁠klichkeitserklärung’ van het Umweltbundesamt van de Bondsrepubliek Duitsland.

6. Het voertuig waarop het DVS wordt gemonteerd moet aan de voor dat voertuig geldende eisen inzake de geluidsproductie blijven voldoen. In geval van een DVS dat aanvullend op de oorspronkelijke geluiddemper wordt aangebracht kan van een geluidsmeting worden afgezien.

7. Indien elektronische onderdelen of stuurapparaten worden gebruikt moeten die aan de eisen inzake radiostoring en EMC (Richtlijn 72/45/EEG) voldoen.

8. Het gewogen brandstofverbruik in de ETC-test mag in geretrofitte toestand maximaal 4% hoger liggen dan in de uitgangstoestand. De metingen ter bepaling van het brandstofverbruik vinden gelijktijdig plaats met de metingen volgens onderdeel 10 voor continu regenererende systemen of onderdeel 11 voor periodiek regenererende systemen.

13. Schematische testprocedure

Bijlage 241541.png