Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Paragraaf 1.1 Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, vanwege de vast opgestelde installaties
en toestellen:
a. bedragen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel I, niet meer
dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I
|
06.00–19.00 uur
|
19.00–22.00 uur
|
22.00–06.00 uur
|
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
35 dB(A)
|
|
|
|
|
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau binnen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
b. gelden de aangegeven waarden niet binnen een in- of aanpandige geluidgevoelige
bestemming indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemming geen toestemming
geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
Bij het bepalen van de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus blijft het geluid veroorzaakt
door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
1.1.2 De waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een
geluidgevoelige bestemming zijn niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen
in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening regels zijn
gesteld.
In een dergelijk gebied bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer
dan de waarden die zijn opgenomen in die gemeentelijke verordening. De waarden bedragen
ten hoogste 5 dB(A) meer of minder dan de in tabel I opgenomen waarden.
Bij vaststelling van de waarden wordt ten minste rekening gehouden met het in het
gebied heersende referentieniveau.
1.1.3 Voor het piekniveau vanwege de vast opgestelde installaties en toestellen, alsmede
door de verrichte werkzaamheden en activiteiten:
a. bedragen de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel II, niet meer
dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel II
|
06.00–19.00 uur
|
19.00–22.00 uur
|
22.00–06.00 uur
|
Piekniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
Piekniveau binnen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
b. zijn de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur opgenomen piekniveaus niet
van toepassing op het laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden
van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid;
c. zijn de in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur opgenomen piekniveaus niet
van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de afvoer van tuinbouwprodukten
door middel van groepsvervoer, voorzover dat ten hoogste een keer in de genoemde periode
plaatsvindt;
d. gelden de aangegeven waarden binnen een in- of aanpandige geluidgevoelige bestemming
niet indien de gebruiker van die geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft
voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
1.1.4 Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden, wordt zoveel mogelijk
voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft, treft met het oog daarop maatregelen
of voorzieningen die betrekking hebben op:
-
a. de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;
-
b. de locatie waar de installatie wordt opgesteld, en
-
c. het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen de inrichting.
1.1.5 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of
toestellen, alsmede de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten,
bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte
zoals te bepalen volgens tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B, «Hinder
voor personen in gebouwen», uitgave 2002 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam,
voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet voorzover de gebruiker van een
woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid
uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen.
1.1.6 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft buiten
beschouwing het stemgeluid van:
-
a. bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting,
tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
-
b. bezoekers op het open terrein van een sportinrichting of recreatie-inrichting.
1.1.7 Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, wordt voor
muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
1.1.8 Bij het bepalen van de piekniveaus (LAmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, blijft
buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
Paragraaf 1.2 Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50.000 kWh elektriciteit, 25.000 m3 aardgasequivalenten aan aardgas en andere brandstoffen, treft degene die de inrichting
drijft maatregelen of voorzieningen die ertoe leiden dat binnen de inrichting een
zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is. Degene
die de inrichting drijft, geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen
of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1.2.2 Binnen een inrichting worden ten minste die energiebesparingsmaatregelen of
energiebesparingsvoorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3 Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.3.1 Degene die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater
binnen de inrichting voorkomen of zoveel mogelijk beperken, en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden
afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in elk geval
voor:
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van
elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 Afvalstoffen worden niet verbrand. Afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover de nadelige gevolgen
niet kunnen worden voorkomen, worden die maatregelen getroffen waarmee de grootst
mogelijke bescherming tegen die gevolgen wordt geboden en waarbij gescheiden afgifte
mogelijk blijft.
1.3.5 Afvalwater dat:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden
of vermalen;
-
b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het afvalwater
terecht komen;
-
c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat die in de riolering
terecht komt, of
-
d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.6 Afvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen of meststoffen
bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.7 Afvalwater afkomstig van een wasplaats voor het wassen van spuitapparatuur of
van voertuigen die gebruikt zijn voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen
of biociden, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8 Afvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht;
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
1°. van dat riool;
-
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk;
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op afvalwater dat wordt
gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
1.3.10 Afvalwater afkomstig van een wasplaats, met uitzondering van een wasplaats
als bedoeld in voorschrift 1.3.7, of van een vulplaats van motorbrandstoffen voor
motorvoertuigen, machines of apparatuur, dat:
-
a. meer dan 20 mg/l aan minerale oliën in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN-EN-ISO
9377-2 uitgave december 2000 of
-
b. snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0.75
mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990,
wordt niet in het openbaar riool gebracht.
1.3.11 In afwijking van voorschrift 1.3.10 kan afvalwater, na behandeling in een slibvangput
en olie-afscheider in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan
minerale oliën na de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald
volgens NEN-EN-ISO 9377-2 uitgave december 2000.
1.3.12 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen
van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
-
a. afvalwater afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van
voedingsmiddelen, voor vermenging met afvalwater afkomstig uit andere ruimten, door
een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
-
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het afvalwater afkomstig
uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen,
voor vermenging met afvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300
mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2, uitgave december
2000.
1.3.13
-
a. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.11, voldoen
aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN
858.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 858, bedoeld onder a, kunnen bij ministeriële
regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften
worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 858 en de onder
b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder b bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven
merkteken.
-
d. Een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, voldoen
aan en worden toegepast volgens NEN-EN 1825-1 en 2.
-
e. Ten aanzien van de toepassing van NEN-EN 1825-1 en 2 als bedoeld onder d kunnen bij
ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende
voorschriften worden vastgesteld.
-
f. Een slibvangput en een vetafscheider voldoen in elk geval aan NEN-EN 1825-1 en 2 en
de onder b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring
is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling,
waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de onder e bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangeven
merkteken.
1.3.14 Afvalwater afkomstig uit een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10 en afvalwater
als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onderdeel a, dat niet is geleid door een slibvangput
en een olie- of vetafscheider als bedoeld in dat onderdeel, worden, alvorens vermenging
met afvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed
toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.15 In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput
aanwezig die in verbinding staat met een riolering, tenzij tussen schrobput en riolering
een olie-afscheider aanwezig is, die voldoet aan voorschrift 1.3.13.
Paragraaf 1.4 Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties en verbrandingsmotoren zijn zo afgesteld dat
een optimale verbranding plaatsvindt.
1.4.2 Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin anders dan voor personen die wonen
of werken in de inrichting voedingsmiddelen worden bereid, worden zodanig afgezogen
dat zij zich niet binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de
dampen is gasdicht uitgevoerd.
1.4.3 De afgezogen dampen, bedoeld in voorschrift 1.4.2:
-
a. worden ten minste een meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de
uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of
-
b. passeren een doelmatige ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden
afgevoerd.
1.4.4 De dampen die worden afgezogen bij het bakken in olie of vet, frituren of het
grillen, anders dan door een houtskoolgrill, worden, alvorens in de buitenlucht te
worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
1.4.5 Voorschrift 1.4.3, onderdeel a, is niet van toepassing indien van de uittredende
lucht van een ventilatiesysteem of luchtbehandelinginstallatie van een ruimte waarin
voeding-middelen worden bereid, geen geurhinder kan worden ondervonden.
1.4.6 De voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding
van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een
inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet
meer dan 25 liter.
1.4.7 Onverpakt zand of grond en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten
ruimte is opgeslagen, wordt op een zodanige wijze opgeslagen, dat zand- of stofver-spreiding
wordt voorkomen. Bij het tegengaan van zand- of stofverspreiding wordt gehandeld dan
wel worden maatregelen getroffen in overeenstemming met paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse
Emissierichtlijn Lucht.
Paragraaf 1.5 Assimilatiebelichting en verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.5.1 De gevel van een permanente opstand van glas of kunststof waarin assimilatie-belichting
wordt toegepast, is afgeschermd op een zodanige wijze dat de lichtuitstraling op een
afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel, met ten minste 95% wordt gereduceerd
en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.
1.5.2 Gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is
voorschrift 1.5.1 niet van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof,
waarin reeds voor dat tijdstip assimilatiebelichting werd toegepast en waar een afscherming
als bedoeld in voorschrift 1.5.1 niet is aangebracht.
1.5.3 Voorschrift 1.5.2 is niet van toepassing, indien een voorziening of maatregel
als bedoeld in voorschrift 1.5.1 was voorgeschreven in nadere eisen of in de vergunning.
1.5.4 De voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 gelden vanaf het tijdstip van zonsondergang
tot het tijdstip van zonsopgang.
1.5.5 Van 1 september tot 1 mei vindt van 20.00 tot 24.00 uur geen lichtemissie als
gevolg van toepassing van assimilatiebelichting plaats, tenzij de bovenzijde van de
permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast vanaf het tijdstip
van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige wijze wordt afgeschermd
dat de lichtuitstraling met tenminste 85% en ten hoogste 95% wordt gereduceerd.
1.5.6 De overige verlichting van gebouwen en open terreinen van de inrichting of verlichting
ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling
op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
1.5.7 De verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de open lucht is uitgeschakeld
indien er geen sport wordt beoefend en in ieder geval tussen 23.00 en 07.00 uur.
Paragraaf 1.6 Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.6.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen
worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk
zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In die ruimten is de elektrische
installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.
1.6.2 Gasflessen en daarmee in verbinding zijnde vaste leidingen
-
a. zijn zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen, opwarmen en aanrijden zijn beschermd
en steeds gemakkelijk bereikbaar zijn. In de onmiddellijke nabijheid zijn geen brandgevaarlijke
stoffen opgeslagen;
-
b. zijn voorzien van de vereiste gevaarsetiketten. Gasflessen waarvan de herkeurtermijn
is verstreken, mogen niet binnen de inrichting aanwezig zijn;
-
c. zijn, voor zover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn
afgescheiden van flessen met oxiderende gassen en zijn zodanig opgesteld dat uitstromend
gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden;
-
d. zijn, voor zover de gezamenlijke waterinhoud meer bedraagt dan 115 liter aan gassen
in flessen, opgeslagen in een natuurlijk geventileerde opslagvoorziening. In de opslagvoorziening
zijn geen zaken aanwezig die voor het beheer van de gasflessen niet functioneel zijn.
Op een laskar geplaatste gasflessen of anderszins in gebruik zijnde gasflessen mogen
buiten de opslagvoorziening aanwezig zijn, en
-
e. voldoen, voor zover het in gebruik zijnde gasflessen ten behoeve van gastoestellen
voor voedselbereiding, warmwatervoorziening en verwarming betreft, aan het gestelde
in Bijlage K van NEN 2920, uitgave 1997.
Indien meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen,
bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van
derden ten minste 15 meter. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een
weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 60 minuten tussen de
opslagplaats en de woning aanwezig is, bedraagt de afstand ten minste 7,5 meter.
1.6.3 In de hoofdaanvoerleiding van (aard)gas is een afsluiter geplaatst. De plaats
van de afsluiter is duidelijk aangegeven en goed bereikbaar. Bij de afsluiter is duidelijk
het doel en de wijze van sluiten aangegeven. Indien de afsluiter wordt afgesloten
met een speciale sleutel, wordt die binnen de inrichting op een vaste, goed bereikbare
plaats bewaard. Dit voorschrift is niet van toepassing op apparatuur vallend onder
het Besluit drukapparatuur.
1.6.4 Acculaders, accu’s, noodstroomaggregaten en andere installaties waar explosieve
gassen kunnen ontstaan, zijn tijdens het laden respectievelijk in werking zijn, opgesteld
in een goed geventileerde ruimte. In die ruimte is geen schrobput aanwezig die in
verbinding staat met een riolering.
1.6.5 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld
met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een
goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer
kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en
de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze
van sluiten aangegeven.
1.6.6 Het verwisselen van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of
transporthulpmiddel geschiedt in de buitenlucht.
1.6.7 Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het
bakmedium niet boven 200° C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor elke frituurbak
een passend metalen deksel aanwezig waarmee de frituurbakken in geval van brand worden
afgedekt.
1.6.8 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen
de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
1.6.9 In de inrichting worden uitsluitend gasflessen gevuld:
Het vulstation is ingericht en in gebruik overeenkomstig de voorschriften opgenomen
in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 12 van de richtlijn CPR 11-5.
Paragraaf 1.7 Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.7.1 Indien het leidingwaterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer
bedraagt dan 5.000 m3 per jaar, treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die
ertoe leiden dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt
als redelijkerwijs mogelijk is. Degene die de inrichting drijft, geeft op verzoek
van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen
of zal treffen.
1.7.2 Binnen een inrichting worden ten minste die waterbesparingsmaatregelen of waterbesparingsvoorzieningen
uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8 Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.8.1 Indien in enig voorschrift in dit besluit is bepaald dat een vloer vloeistofkerend
is uitgevoerd of dat een vloeistofdichte lekbak wordt toegepast, wordt de vloer of
de lekbak periodiek visueel geïnspecteerd. Voorkomen wordt dat vloeistoffen of vaste
stoffen in de bodem terechtkomen. Daartoe zijn voldoende hulpmiddelen in de inrichting
aanwezig.
1.8.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking
te stellen, meldt dit voornemen voor het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval
van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een
onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich op
de plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen
die door werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormden.
Binnen vier weken na het tijdstip van het buiten werking stellen van de inrichting
of een gedeelte daarvan wordt het bevoegd gezag schriftelijk in kennis gesteld van
de resultaten van het onderzoek.
Paragraaf 1.9 Overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.9 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen
niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Paragraaf 2.1 Opslaan van dunne mest; technische uitvoering
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.1.1 Een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk
onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na het tijdstip van inwerkingtreding
van dit besluit, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven
door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en
het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Een mestkelder die tot stand is gebracht na 1 augustus 1991 en waarop het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van toepassing was, is uitgevoerd overeenkomstig de Bouwtechnische Richtlijnen 1990,
uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Een mestkelder die tot stand is gebracht na 1 april 1994 en waarop het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer van toepassing was, is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992,
uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Een mestkelder waarop geen van de eerder genoemde richtlijnen van toepassing is, is
ten minste mestdicht uitgevoerd.
Voor zover onder de stalvloer geen mestkelder is gelegen, is de stalvloer ten minste
mestdicht uitgevoerd.
2.1.2 Het Besluit mestbassins milieubeheer met uitzondering van artikel 1, tweede en derde lid, is van toepassing op een mestbassin dat tot stand is gebracht op of na 1 juni 1987.
2.1.3 De opslag van dunne mest in een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1
juni 1987, is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.6,
1.8.2, 1.9.2, 1.9.3, 1.9.5, 1.9.6, 1.9.7, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.5, 2.2.10, 2.3.5, 2.3.6,
2.3.7, 2.4.2, 2.4.3, 2.5.2, 2.5.3, 2.5.4, 3.7 en 3.9 van de Bouwtechnische Richtlijnen
mestbassins 1987, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij vervanging worden nieuw geplaatste onderdelen van een mestbassin dat tot stand
is gebracht voor 1 juni 1987, uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen mestbassins
1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
2.1.4 Bij het vullen of ledigen van een bassin of anderszins vindt geen verontreiniging
van de bodem of het oppervlaktewater plaats.
2.1.5 Bij het aan- en afvoeren van dunne mest wordt de omgeving niet verontreinigd.
Transport geschiedt in gesloten tankwagens of door een gesloten, mestdichte leiding.
2.1.6 Een mestbassin voor de opslag van dunne mest dat tot stand is gebracht voor
1 juni 1987 en waarbij geen afdekking is aangebracht, wordt:
-
a. uitsluitend op of nabij de bodem van het mestbassin gevuld, en
-
b. doelmatig, doch niet verder gevuld dan 0,20 meter onder de rand.
Paragraaf 2.2 Opslaan van bedrijfsstoffen; bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.2.1 Indien vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval
gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt die opslag plaats op een
mestdichte vloer met opstaande randen of een ten minste gelijkwaardige voorziening.
Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en het oppervlaktewater en
wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.
2.2.2 Indien vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval
langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een locatie wordt opgeslagen,
vindt de opslag in elk geval plaats:
-
a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische
stofgehalte van ten minste 25%, en
-
b. zodanig dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Indien de opgeslagen vaste mest, het gebruikt substraatmateriaal, het afgedragen gewas
of het bloembollenafval wordt verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.
2.2.3 Opslagplaatsen voor zand, grond en grind van onbekende kwaliteit of grond, zand
en grind behorende tot categorie 1 of 2 als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer en zodanig ingericht dat contact met
hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen.
2.2.4 Voorschrift 2.2.3 is niet van toepassing op aanhangende grond die vrijkomt bij
het reinigen van in de grond geteelde gewassen.
Paragraaf 2.3 Opslaan van bedrijfsstoffen; beperken van geurhinder
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.3.1 De opslag van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, afgedragen gewas of bloembollenafval
of de locatie waar plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd, vindt plaats:
-
a. op ten minste 100 meter van een object categorie I of II, en
-
b. op ten minste 50 meter van een object categorie III, IV of V.
In afwijking van het eerste lid geldt voor de opslag van vaste mest op kinderboerderijen
een afstand van 50 meter. Indien niet aan deze afstand kan worden voldaan wordt de
vaste mest opgeslagen in een dichte container of gelijkwaardige voorziening en wordt
de mest ten minste een keer per twee weken afgevoerd.
2.3.2 De opslag van veevoeder in de open lucht, vindt plaats op ten minste 25 meter
afstand van een object categorie I, II, III, IV of V.
2.3.3 Indien de opslag van veevoeder in de open lucht, van gras, snijmaïs of de opslag
van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol of wortelgewassen
of fruit, op minder dan 50 meter afstand plaatsvindt van een gevoelig object van categorie
I, II, III, IV of V, is de veevoederopslag afgedekt, behoudens de periode dat veevoeder
aan de veevoederopslag wordt toegevoegd of onttrokken.
2.3.4 De voorschriften 2.3.2 en 2.3.3 zijn niet van toepassing op in plastic folie
verpakte veevoederbalen.
2.3.5 Na verwijdering van vaste mest, gebruikt substraatmateriaal, veevoeder, opgeslagen
afgedragen gewas of bloembollenafval of gecomposteerd plantaardig restmateriaal, worden
restanten direct opgeslagen of van het terrein van de inrichting afgevoerd.
2.3.6 De opslag van dunne mest vindt plaats op een afstand van ten minste 50 meter
van een object categorie IV of V en ten minste 100 meter van een object categorie
I, II of III. Indien de gezamenlijke oppervlakte van de in de inrichting aanwezige
mestbassins minder bedraagt dan 350 m2, bedragen de afstanden, bedoeld in de eerste volzin, 25 respectievelijk 50 meter.
2.3.7 Voorschrift 2.3.6 is niet van toepassing indien de opslag van dunne mest is
gelegen binnen de afstand als bedoeld in dat voorschrift en de opslag reeds in gebruik
was voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
Degene die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken,
en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
daartoe heeft getroffen of zal treffen.
2.3.8 De afstanden, genoemd in paragraaf 2.3 worden gemeten vanaf de buitenzijde van
een object categorie I, II, III, IV of V tot het dichtstbijzijnde punt van de opslag
respectievelijk de composteringsplaats.
Paragraaf 2.4 Opslaan van bedrijfsstoffen; overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.4.1 De opslag van vaste mest, veevoeder in de open lucht, gebruikt substraatmateriaal,
afgedragen gewas en bloembollenafval vindt plaats op ten minste 5 meter vanaf de insteek
van het oppervlaktewater.
2.4.2 Plantaardig restmateriaal wordt gecomposteerd overeenkomstig de «Handreiking
composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003», uitgegeven door het
Landelijk Milieuoverleg Bloembollenteelt.
Paragraaf 2.5 Opslaan en verwerken van kunstmeststoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.5.1 Een tank voor de opslag van vloeibare (kunst)meststoffen is:
-
a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof
te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling
te voorkomen;
-
b. vloeistofdicht;
-
c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige
fundering op plaatsen waar kans op verzakking bestaat;
-
d. voorzover het de opslag van zure kunstmeststoffen betreft: voorzien van een ontluchtingsleiding
waarvan de uitmonding zich in de buitenlucht bevindt. De ontluchtingsleiding verzekert
een open verbinding van de tank met de buitenlucht. Een ontluchtingsleiding van een
tank voor de opslag van zure kunstmeststoffen staat niet in verbinding met een ontluchtingsleiding
van een tank voor de opslag van basische kunstmeststoffen;
-
e. voorzover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht
dat het uitstromen van vloeistof uit de tank onmogelijk is;
-
f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding
naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter.
De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of die geopend of gesloten
is;
-
g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van 50 millimeter, die uitmondt
op 5 centimeter boven de bodem van de vloer of voorziening, bedoeld in onderdeel h;
-
h. geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak.
De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is voldoende sterk om weerstand
te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en is bestand
tegen de in de tanks opgeslagen stoffen. De vloeistofkerende vloer vormt samen met
wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening. De inhoud
van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien
een tank in die voorziening is opgesteld. De inhoud van de opvangvoorziening of de
lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10%
van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voorzover twee of meerdere tanks
in die voorziening zijn opgesteld. Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld
in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische
stof;
-
i. ten hoogste voor 95% gevuld;
-
j. evenals de vulleiding nabij de vulopening, voorzien van duidelijk leesbare opschriften
met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen,
de concentratie van dat product en de bijbehorende gevarensymbolen;
-
k. voorzien van maatregelen en voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen
van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in
de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;
-
l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank. Indien dat
om technische redenen niet mogelijk is, wordt na het vullen de vulleiding doorgeblazen.
Vulleidingen zijn met een goed sluitende dop of afsluiter afgesloten, behoudens tijdens
het vullen van tanks. Het vullen of aftappen uit een tank gebeurt zonder morsen. Vulopeningen
zijn tegen mechanische beschadigingen beschermd, en
-
m. voorzien van leidingen die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot
gelegd zijn.
2.5.2 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd
met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.
2.5.3 Emballage gevuld met:
-
a. vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven ten minste een vloeistofkerende vloer
of in een vloeistofdichte lekbak. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte
lekbak is voldoende sterk om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage
optredende vloeistofdruk en is bestand tegen de in de emballage opgeslagen stoffen.
De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een
vloeistofkerende opvangvoorziening. De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak
is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met
10% van de overige emballage, en
-
b. een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan emballage gevuld
met een basische stof.
2.5.4 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen vindt plaats op een afstand van
ten minste 5 meter van een opslag met zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of
ontvlambare vloeistoffen. Deze afstanden gelden niet indien de opslagvoorzieningen
van elkaar worden gescheiden door een doelmatige brandwerende constructie met een
weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 60 minuten.
Paragraaf 2.6 Opslaan of overslaan, bewerken en verwerken van gevaarlijke stoffen,
brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden.
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.6.1 De opslag van of werkzaamheden met gevaarlijke stoffen, gewasbeschermingsmiddelen
of biociden geschieden overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens
op de verpakking en de etiketten of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.6.2 Opslag van vloeibare of viskeuze gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen,
gewasbeschermingsmiddelen of biociden vindt plaats boven een ten minste vloeistofkerende
vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Werkzaamheden met vloeibare of viskeuze gevaarlijke
stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden vinden plaats
boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak.
De vloeistofkerende vloer, de vloeistofdichte vloer of de vloeistofdichte lekbak is
vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen inwerking
van de in gebruik zijnde stoffen. De vloeistofkerende vloer, vloeistofdichte vloer
of vloeistofdichte lekbak is permanent tegen inregenen beschermd. De vloeistofkerende
vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.
Indien in de opvangvoorziening of lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare
of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de opvangvoorziening of de lekbak
100% van die vloeistoffen kunnen opvangen.
Indien boven de opvangvoorziening of lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen, brandbare
vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden opgeslagen, is de inhoud
van de opvangvoorziening of lekbak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste
opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de andere opgeslagen gevaarlijke
vloeistoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden.
2.6.3 Gevaarlijke stoffen, brandbare vloeistoffen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden
worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun
aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.
2.6.4 Indien buiten de werkvoorraden meer dan 25 kilogram of liter gevaarlijke stoffen,
gewasbeschermingsmiddelen of biociden in emballage wordt opgeslagen, vindt de opslag
plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimte(n).
2.6.5 De constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor gevaarlijke
stoffen in emballage voldoen aan richtlijn CPR 15-1. In de inrichting wordt ten hoogste
10.000 kilogram gevaarlijke stoffen in emballage opgeslagen. Indien in een opslagruimte
voor gevaarlijke stoffen meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen aanwezig is,
bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning van derden
ten minste 20 meter.
2.6.6 Indien meer dan 400 kilogram gewasbeschermingsmiddelen of biociden in emballage
wordt opgeslagen, voldoet de constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte
voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden aan richtlijn CPR 15-3. Indien in een opslagruimte
voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden meer dan 2.500 kilogram gewasbeschermingsmiddelen
of biociden aanwezig is, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde
woning van derden ten minste 20 meter.
2.6.7 De opslag van accu's vindt plaats boven een ten minste vloeistofkerende vloer
of vloeistofdichte lekbak, die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden
rechtop opgeslagen. De vloeistofkerende vloer of de vloeistofdichte lekbak is permanent
tegen inregenen beschermd.
2.6.8 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen met een vlampunt
tussen 55° C en 100° C, voldoet aan richtlijn CPR 9-6, waarvan de voorschriften 4.1.2,
4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die is opgericht
voor 1 juni 1996.
Een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996 waarvan:
-
a. de eerste ingebruiksdatum onbekend is, en
-
b. de tank niet is voorzien van een mangat, of een inspectieopening van ten minste 0,3
meter,
wordt, in afwijking van de voorschriften 4.5.2 en 4.5.12 van richtlijn CPR 9-6, uiterlijk
1 juni 2011 buiten gebruik gesteld.
2.6.9 De opslag van petroleum en afgewerkte olie in een bovengrondse tank vindt plaats
overeenkomstig voorschrift 2.6.8.
2.6.10 Binnen de inrichting worden:
2.6.11 Binnen de inrichting wordt geen strooizout opgeslagen anders dan onder een
overkapping en boven een vloeistofkerende vloer. Het formaat van de overkapping is
zodanig dat de vloeistofkerende vloer, permanent tegen inregenen is beschermd.
Paragraaf 2.7 Aanmaken en gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.7.1
-
a. Leidingen die bestemd zijn voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen of biociden
of een oplossing daarvan, zijn bovengronds gelegd.
-
b. Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen
of biociden, staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.
-
c. Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden,
wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.
-
d. Mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt
in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk en het aanmaken vindt plaats boven
een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte lekbak.
-
e. Tijdens het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gemorste droge
gewasbeschermingsmiddelen of biociden terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare
gewasbeschermingsmiddelen of biociden terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal
daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen
voor onmiddellijk gebruik aanwezig.
2.7.2 Een dompelbad waarin gewerkt wordt met gewasbeschermingsmiddelen of biociden
is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gedompelde
producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen
of biociden uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte
vloer of in een vloeistofdichte lekbak bewaard. Een buitenopslag voor gedompelde producten
of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage, is tegen inregenen beschermd.
Paragraaf 2.8 Ammoniakemissie uit dierenverblijven
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.8.1 Indien in een inrichting landbouwhuisdieren worden gehuisvest van een categorie
waarvoor in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij een maximale emissiewaarde is aangegeven, worden voor die landbouwhuisdieren huisvestingssystemen
toegepast die aan dat besluit voldoen.
2.8.2 Degene die de inrichting drijft, treft de maatregelen en voorzieningen die de
doelmatige werking van het huisvestingssysteem waarborgen, waaronder in elk geval
de maatregelen en voorzieningen die zijn genoemd in de bij het huisvestingssysteem
behorende stalomschrijving.
Paragraaf 2.9 Spoelbassins
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.9.1 Een spoelbassin voor de opvang van spoelwater dat vrijkomt bij het wassen van
in de grond geteelde gewassen met een spoelmachine, is ontworpen en wordt aangelegd
en onderhouden overeenkomstig de richtlijnen in de Handreiking aanleg, beheer en monitoring
bezinkbassins voor de bloembollensector, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
2.9.2 Voor de ingebruikname van een spoelbassin wordt door een door het bevoegd gezag
geaccepteerde deskundige een oplevercontrole overeenkomstig de handreiking, genoemd
in voorschrift 2.9.1, uitgevoerd. Eenmaal per vijf jaar, waarbij de perioden tussen
de inspecties van een vergelijkbare tijdsduur zijn, wordt een inspectie op de deugdelijkheid
van het spoelbassin uitgevoerd. Resultaten van een controle of inspectie worden binnen
drie maanden na uitvoering van de controle of inspectie aan het bevoegd gezag overgelegd.
2.9.3 Bij een spoelbassin met een hydrologische isolatie, vormt het deel van de bodem
dat zich bevindt tussen het spoelbassin en de drainagebuizen onderdeel van het spoelbassin.
2.9.4 Een spoelbassin dat is aangelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van
dit besluit wordt binnen drie jaar na dat tijdstip in overeenstemming gebracht met
de voorschriften 2.9.1 en 2.9.2. Van een dergelijk spoelbassin wordt voor de ingebruikname
als bedoeld in voorschrift 2.9.2 een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie
van de bodem aan het bevoegd gezag overgelegd.
Paragraaf 2.10 Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.10.1 Een pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:
-
a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 meter
afstand van een ondergrondse tank, en
-
b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
Een pomp voor het afleveren van benzine of petroleum is in de buitenlucht opgesteld.
2.10.2 De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar
worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.
2.10.3 De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing
in de pompkast waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen,
is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.
2.10.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:
-
a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd, in werking is,
en
-
b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
2.10.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe
bestemde tankplaats. Die tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte
voorziening, die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten
minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot
dat vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel
is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde
waar zich geen tankende motorvoertuigen of landbouwwerktuigen kunnen opstellen. In
afwijking van het voorgaande kan met een vloeistofkerende vloer worden volstaan indien
aflevering uitsluitend plaatsvindt aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer
en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten
hoogste 25.000 liter wordt bereikt.
Paragraaf 2.11 Reparatie- en onderhoudswerkzaamheden
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.11.1 Motorvoertuigen of landbouwtractoren of onderdelen van motorvoertuigen of landbouwtractoren
worden indien bodembedreigende vloeistoffen vrij kunnen komen, onderhouden of gerepareerd
boven een vloeistofdichte vloer, een vloeistofdichte lekbak of een vloeistofkerende
vloer. Apparaten of machines waar met bodembedreigende vloeistoffen wordt gewerkt,
zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak.
De vloeistofdichte vloer, vloeistofdichte lekbak of vloeistofkerende vloer is zodanig
in omvang gedimensioneerd dat de bovengenoemde werkzaamheden boven de vloer kunnen
plaatsvinden.
2.11.2 Bij het proefdraaien, testen of keuren van verbrandingsmotoren anders dan in
de open lucht, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze afgevoerd dat voldoende
verspreiding in de omgeving plaatsvindt.
2.11.3 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding
van stof en eventuele asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.
2.11.4 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de
onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig
die brandstof bevatten. In de werkplaats en in enig ander gebouw van de inrichting
worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen of landbouwwerktuigen bijgevuld.
De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten
werkzaamheden, goed gesloten.
2.11.5 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging.
2.11.6 Een brandstoftank van een hogedrukreiniger heeft onder normale bedrijfsomstandigheden
geen hogere temperatuur dan 40° C.
2.11.7 Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar,
gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, voldoende worden afgevoerd.
Paragraaf 2.12 Reinigen van werktuigen of transportmiddelen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.12 Het reinigen van werktuigen of transportmiddelen waarbij afvalwater ontstaat,
vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats die ten minste is uitgevoerd als een
vloeistofkerende vloer. Indien met werktuigen of transportmiddelen gewasbeschermingsmiddelen
of biociden zijn vervoerd of verspreid is de wasplaats voorzien van een vloeistofdichte
vloer of vloeistofdichte voorziening en wordt het afvalwater afgevoerd naar een vloeistofdichte
opvangvoorziening.
Paragraaf 2.13 Ontsmetten van gebouwen, stallen of installaties
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.13 De verontreinigde waterstroom die ontstaat bij het ontsmetten met gewasbeschermingsmiddelen
of biociden van gebouwen, huisvestingssystemen of installaties, wordt direct of door
een gesloten leiding of een gesloten bedrijfsriolering naar een vloeistofdichte opvangvoorziening
afgevoerd.
Paragraaf 2.14 Substraatteelt met onderbemaling
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.14.1 Bij substraatteelt wordt overtollig gietwater of drainwater niet door middel
van een systeem van onderbemaling gerecirculeerd.
2.14.2 Voorschrift 2.14.1 is niet van toepassing indien voor het tijdstip van inwerkingtreding
van dit besluit bij substraatteelt door middel van een systeem van onderbemaling werd
gerecirculeerd. In een dergelijk geval:
-
a. vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer
naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;
-
b. is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 meter boven de gemiddelde
grondwaterstand en niet meer dan 1,25 meter onder het maaiveld en
-
c. sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem.
Binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt door een
door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de criteria, genoemd
in de onderdelen a tot en met c, wordt voldaan. Een bewijs van de beoordeling afgegeven
door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt binnen de inrichting
bewaard.
Paragraaf 2.15 Toepassing ammoniak als koudemiddel
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.15 Een koel- of vriesinstallatie of een warmtepomp, met als koudemiddel ammoniak,
alsmede de ruimte waarin deze zich bevindt, dienen te voldoen aan CPR 13-2. Een koel-
of vriesinstallatie of een warmtepomp met als koudemiddel propaan, butaan of een mengsel
van propaan en butaan dient te voldoen aan de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7600,
toepassing van natuurlijke koudemiddelen in koelinstallaties en waterpompen, uitgave
maart 2001.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de
inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
3.1.1 De inrichting is ordelijk, wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in goede
staat van onderhoud. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden regelmatig en
ten minste zo vaak als nodig is, bestreden en verwijderd. Vaste mest in een buitenrijbak
wordt zo vaak als nodig is verwijderd.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen, (diesel)olie of afgewerkte olie worden direct
opgeruimd en zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd.
De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen zijn afgestemd
op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen
en op de omvang van de werkzaamheden.
3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt die lekkage onmiddellijk verholpen.
Bij lekkage wordt voorkomen dat:
-
a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem of het oppervlaktewater terechtkomen,
-
b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en
-
c. geurhinder buiten de inrichting ontstaat.
3.1.4 Binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.
Paragraaf 3.2 Controle van installaties, vloeren en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
3.2.1 Aan een verwarmings- of stookinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem
wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Een verwarmings- of stookinstallatie
met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar geïnspecteerd op een goed en veilig
functioneren en op de noodzakelijke afstelling teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.
Zowel het toevoersysteem van de brandstof als het afvoersysteem van het verbrandingsgas
maken onderdeel uit van de inspectie.
3.2.2 Inspectie, onderhoud en afstelling van de verwarmings- of stookinstallatie geschieden
door een onderneming die:
-
a. ingevolge de «Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties
aan stookinstallaties» daarvoor is gecertificeerd, of
-
b. beschikt over een gelijkwaardige deskundigheid en uitrusting en die verrichting uitvoert
op een kwaliteitsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het kwaliteitsniveau dat
bereikt zou zijn indien de onderneming zou zijn gecertificeerd op de wijze bedoeld
in onderdeel a.
3.2.3 Een olie- of vetafscheider en een slibvangput waardoor afvalwater wordt geleid:
-
a. werken doelmatig,
-
b. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar, en
-
c. worden zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4 Van het ledigen en reinigen van een olie- of vetafscheider en een slibvangput
waardoor afvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.5 Van een afzuiginstallatie als bedoeld in voorschrift 1.4.2 wordt:
-
a. een vetvangend filter zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen of schoongemaakt,
en
-
b. een ontgeuringsinstallatie zo vaak als voor een goede werking nodig is, vervangen
of geregenereerd.
3.2.6
-
a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1992, wordt vóór 1 oktober
2009 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur,
overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1992 en 1 maart 2006,
wordt vóór 1 april 2012 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig
inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2006, wordt binnen
twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig
inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
d. Bij goedkeuring geeft de deskundig inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar
waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.
-
e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid
beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle
van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats overeenkomstig bijlage D
van CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven
door een deskundig inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was
gecertificeerd, is geldig tot zes jaar na de keuring.
-
h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de
controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage
D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die
tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.
-
i. De rechtspersoon waarbij de deskundig inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd
door de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de deskundig inspecteur die
werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met
een deskundig inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.
3.2.7 Indien gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden
opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, voorschriften op waarin ten minste
wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte
vloer, de vloeistofdichte lekbak of de vloeistofkerende vloer, worden gecontroleerd
op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.
3.2.8 Indien bij werkzaamheden afvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting
drijft, voorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor
het milieu en een doelmatige afvoer van het afvalwater. Daarbij wordt in elk geval
aangegeven hoe het afvalwater kan worden bemonsterd.
3.2.9 De voorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.7 en 3.2.8, zijn binnen een
inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan
nemen.
3.2.10 Een foliebassin wordt op mestdichtheid gecontroleerd door of namens een door
de Raad voor Accreditatie voor die controle erkende onderneming, door het bevoegd
gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige, binnen vijf jaar nadat
de folie is aangebracht en binnen vijf jaar na de laatste controle.
3.2.11 Delen van de bouwconstructie alsmede de afdekking van een bassin en kruinslab
worden voor het verstrijken van de referentieperiode als bedoeld in de van toepassing
zijnde richtlijnen mestbassins vervangen, tenzij een beoordeling door of namens een
door de Raad voor Accreditatie voor die beoordeling erkende onderneming, door het
bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige uitwijst dat
de referentieperiode kan worden verlengd. In het bewijs van de beoordeling is de verlengde
referentieperiode voor de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie, afdekking
of kruinslab opgenomen.
Paragraaf 3.3 Bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
3.3.1 Voorzover documenten voor de inrichting zijn afgegeven of documenten op grond
van dit besluit moeten worden bijgehouden, worden in elk geval de volgende documenten
of een kopie daarvan, gedurende ten minste vijf jaar na dagtekening van die documenten
in de inrichting bewaard:
-
a. resultaten van geluidsmetingen;
-
b. het op basis van voorschrift 4.2.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking
van het ontstaan van afvalstoffen;
-
c. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties en
voertuigen;
-
d. bewijzen van de beoordeling, als bedoeld in voorschrift 2.14.2;
-
e. logboek, bedoeld in voorschrift 3.2.4;
-
f. certificaten of bewijzen van:
-
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;
-
2°. het periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties of
voorzieningen;
-
3°. de niet-periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties,
en
-
4°. de beoordelingsbewijzen of verklaringen, als bedoeld in de voorschriften 3.2.10 en
3.2.11;
-
g. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, elektriciteit en
water;
-
h. veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen;
-
i. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen;
-
j. uittreksel van de inschrijving in het handelsregister, en
-
k. een rapport van een onderzoek, als bedoeld in artikel 7.
3.3.2. Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte
voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt
dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.6, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende
zes jaar na dagtekening bewaard.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Paragraaf 4.1 Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 opgenomen waarden
naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag
bij nadere eisen waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan die waarden.
4.1.2 Het bevoegd gezag stelt slechts hogere waarden als bedoeld in voorschrift 4.1.1,
mits binnen geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer
van de inrichting, een etmaalwaarde van ten hoogste 35 dB(A) is gewaarborgd. De etmaalwaarde,
bedoeld in de eerste volzin, geldt niet indien de gebruiker van die geluidgevoelige
bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren
van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen geluidgevoelige
bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eisen vaststellen op welke
afstand van de inrichting de in voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 of 4.1.1 bedoelde
waarden gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot voorzieningen
die binnen de inrichting worden aangebracht en gedragsregels die in acht worden genomen
teneinde aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 4.1.1 en 4.1.3 te voldoen.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot binnen de inrichting
te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.1.4.
4.1.6 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot geluidniveaus
vanwege werkzaamheden en activiteiten.
Paragraaf 4.2 Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.2.1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, en
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld in onderdeel a wordt niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting zodanig zijn gewijzigd dat
dat ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.
4.2.2 Nadere eisen als bedoeld in voorschrift 4.2.1, onder b, betreffen niet de verplichting
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken
van het ontstaan van afvalstoffen, die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf
jaar.
4.2.3 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot het treffen van
maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden
afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in de voorschrift 1.3.2
en 1.3.4 en gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.3.
4.2.4 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van afvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld
in voorschrift 1.3.8 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport
van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.
4.2.5 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de regelmatige
afvoer van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.4 en de plaats van een controlevoorziening
als bedoeld in voorschrift 1.3.14.
Paragraaf 4.3 Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:
-
a. de situering van de uitmonding van de afvoerleiding voor dampen of de uitmonding van
een mechanische ventilatie indien niet aan voorschrift 1.4.3, onderdeel a, kan worden
voldaan, en
-
b. de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als
bedoeld in voorschrift 1.4.3, onderdeel b.
Paragraaf 4.4 Assimilatiebelichting en verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.4 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de wijze van afscherming,
als bedoeld in voorschrift 1.5.1 of 1.5.5.
Paragraaf 4.5 Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.5. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de plaats en de
wijze van de opslag van gasflessen als bedoeld in voorschrift 1.6.2 onderdeel e.
Paragraaf 4.6 Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.6 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot te treffen voorzieningen
en maatregelen, als bedoeld in de voorschriften 1.8.1, 2.2.3, 2.5.1, 2.5.3, 2.6.2,
2.7.1, 2.7.2, 2.11.1, 2.12, en met betrekking tot in acht te nemen gedragsregels in
overeenstemming met het gestelde in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige
activiteiten, InfoMil, uitgave juli 2003;
Paragraaf 4.7 Opslaan van bedrijfsstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.7 Het bevoegd gezag kan wat betreft de omvang en het afdekken van een opslag, en
de frequentie van afvoer nadere eisen stellen met betrekking tot het:
-
– opslaan van vaste mest, afgedragen gewas of bloembollenafval als bedoeld in de voorschriften
2.2.1 en 2.2.2;
-
– composteren van afgedragen gewas of bloembollenafval als bedoeld in voorschrift 2.4.2;
-
– opslaan van veevoeder als bedoeld in de voorschriften 2.3.1, 2.3.2 of 2.3.3, en
-
– opslaan van dunne mest als bedoeld in voorschrift 2.1.3.
Paragraaf 4.8 Gebruiken gewasbeschermingsmiddelen of biociden
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.8 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de locatie van de
opstelling van het dompelbad, de gedompelde producten en de emballage als bedoeld
in voorschrift 2.7.2.
Paragraaf 4.9 Ammoniakemissie uit dierenverblijven
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
4.9 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot het treffen van
maatregelen of voorzieningen die de doelmatige werking van het huisvestingssysteem
waarborgen in verband met de beperking van de ammoniakemissie, als bedoeld in paragraaf
2.8.