Besluit WWB 2007

Geraadpleegd op 30-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 21-02-2010 en zichtdatum 20-10-2010.
Geldend van 01-01-2010 t/m 05-10-2010

Besluit van 16 augustus 2006, houdende regels ter uitvoering van de Wet werk en bijstand (Besluit WWB 2007)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 juli 2006, Directie Werk en Bijstand, nr. W&B/SFI/06/54989;

Gelet op de artikelen 40, eerste lid, 69, tweede en derde lid, 70, tweede en derde lid, 73, derde lid, en 74, derde lid, van de Wet werk en bijstand;

De Raad van State gehoord (advies van 13 juli 2006, nr. W12.06.0264/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 augustus 2006, nr. W&B/SFI/06/62412;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

§ 2. Uitkering

Artikel 4. Berekening bedrag uitkering en inwonertal gemeenten

  • 1 De uitkering voor een gemeente wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    U = (G / TG) × (TBWWB +TBWIJ +TBIOAW +TBIOAZ +TBBbz +TBMAU) +(KWWIK / TKWWIK) × TBWWIK

    waarbij:

    • a. U de uitkering voor de gemeente is;

    • b. G de budgetgrondslag is van de gemeente;

    • c. TG het totaal van de budgetgrondslagen is voor alle gemeenten samen;

    • d. TBWWB het totale bedrag is dat beschikbaar is voor algemene bijstand;

    • e. TBWIJ het totale bedrag is dat beschikbaar is voor inkomensvoorzieningen op grond van de WIJ;

    • f. TBIOAW het totale bedrag is dat beschikbaar is voor uitkeringen op grond van de IOAW;

    • g. TBIOAZ het totale bedrag is dat beschikbaar is voor uitkeringen op grond van de IOAZ;

    • h. TBBbz het totale bedrag is dat beschikbaar is voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004;

    • i. TBMAU het totale bedrag is dat in een jaar nodig is voor de meerjarige aanvullende uitkeringen, bedoeld in artikel 10c;

    • j. KWWIK de gemeentelijke uitgaven zijn op grond van de WWIK;

    • k. TKWWIK het totaal is van de gemeentelijke uitgaven op grond van de WWIK;

    • l. TBWWIK het totale bedrag is dat beschikbaar is voor uitkeringen op grond van de WWIK.

  • 2 De budgetgrondslag wordt verschillend berekend voor gemeenten met:

    • a. 25.000 of minder inwoners;

    • b. meer dan 25.000 en minder dan 40.000 inwoners;

    • c. 40.000 of meer inwoners.

  • 3 Voor de vaststelling van het aantal inwoners, bedoeld in het tweede lid, geldt als peildatum 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld.

  • 4 Het aantal inwoners wordt ontleend aan de statistiek «Demografische kerncijfers per gemeente» van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 5 Indien de gemeentelijke uitgaven op grond van de WWIK negatief zijn, worden deze voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen j en k op nihil gesteld.

  • 6 Het totale bedrag dat in een kalenderjaar nodig is voor meerjarige aanvullende uitkeringen, bedoeld in artikel 10c, wordt in mindering gebracht op de uitkering aan gemeenten waarvan de budgetgrondslag wordt berekend op grond van artikel 6 of artikel 7. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht, wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    B =TBMAU * [ (m *U) / som(m *U) ]

    Waarbij:

    • a. B het bedrag is dat van de uitkering aan een gemeente met meer dan 25.000 inwoners wordt afgetrokken;

    • b. TBMAU het bedrag is dat in een jaar aan meerjarige aanvullende uitkeringen wordt uitgekeerd;

    • c. m is:

      • 1, indien de budgetgrondslag wordt berekend op grond van artikel 7; of

      • het aantal inwoners in de gemeente, verminderd met 25.000 en vervolgens gedeeld door 15.000, indien de budgetgrondslag wordt berekend op grond van artikel 6;

    • d. U de uitkering voor de gemeente is;

    • e. Som(m *U) de optelsom is van (m *U) van alle gemeenten met meer dan 25.000 inwoners.

Artikel 5. Berekening budgetgrondslag kleine gemeenten

Voor gemeenten met 25.000 inwoners of minder is de budgetgrondslag gelijk aan de som van de gemeentelijke bijstandslasten, de gemeentelijke uitgaven op grond van de IOAW, de gemeentelijke uitgaven op grond van de IOAZ en de gemeentelijkeuitgaven op grond van het Bbz 2004.

Artikel 6. Berekening budgetgrondslag middelgrote gemeenten

Voor gemeenten met meer dan 25.000 en minder dan 40.000 inwoners wordt de budgetgrondslag bepaald aan de hand van de volgende formule:

G = m × O + (1-m) × (K +KIOAW +KIOAZ +KBbz)

waarbij:

  • a. G de budgetgrondslag van de gemeente is;

  • b. m het aantal inwoners in de gemeente is, verminderd met 25.000 en vervolgens gedeeld door 15.000;

  • c. O de objectief vastgestelde kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet zijn, vermeerderd met de objectief vastgestelde kosten voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004;

  • d. K de gemeentelijke bijstandslasten zijn.

  • e. KIOAW de gemeentelijke uitgaven op grond van de IOAW zijn;

  • f. KIOAZ de gemeentelijke uitgaven op grond van de IOAZ zijn;

  • g. KBbz de gemeentelijke uitgaven op grond van het Bbz 2004 zijn.

Artikel 7. Berekening budgetgrondslag grote gemeenten

Voor gemeenten met 40.000 inwoners of meer is de budgetgrondslag gelijk aan de objectief vastgestelde kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet, vermeerderd met de objectief vastgestelde kosten voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004.

Artikel 8. Objectief verdeelmodel en macrobudget

  • 1 Aan de hand van het verdeelmodel dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit worden de objectief vastgestelde kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet en voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004 vastgesteld.

  • 2 Het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkering aan de gemeenten betreft: TBWWB +TBWIJ +TBWWIK +TBIOAW +TBIOAZ +TBBbz.

  • 3 Jaarlijks worden bij ministeriële regeling voor de verdeelmaatstaven in de bijlage bij dit besluit de peiljaren, de peildata en de gewichten vastgesteld.

Artikel 8a. Te late indiening verantwoordingsinformatie

  • 1 Indien van een gemeente de bijlage bij de jaarrekening met verantwoordingsinformatie over specifieke uitkeringen, bedoeld in artikel 58a, eerste lid, van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten, voor zover deze betrekking heeft op de uitvoering van de wet, IOAW, IOAZ, Bbz 2004 en WWIK over het jaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, en de daarbij behorende goedkeurende verklaring van de accountant door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet is ontvangen uiterlijk op 1 augustus van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, wordt voor de toepassing van de artikelen 4, eerste lid, 5, en 6, onderdeel c, voor de gemeentelijke bijstandslasten, de gemeentelijke uitgaven op grond van de IOAW, de gemeentelijke uitgaven op grond van de IOAZ, de gemeentelijke uitgaven op grond van de WWIK en de gemeentelijkeuitgaven op grond van het Bbz 2004 uitgegaan van het jaar drie jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld met correctie van deze gegevens in verband met de prijsontwikkeling en de ontwikkeling van het bijstandsvolume.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt een correctiefactor bij de toepassing van het eerste lid vastgelegd.

§ 3. Incidentele en meerjarige aanvullende uitkering

Artikel 9. Toetsingscommissie

De toetsingscommissie bestaat uit een voorzitter en twee leden. Onze Minister benoemt de voorzitter en de leden, alsmede twee plaatsvervangende leden, die tevens door hem kunnen worden geschorst en ontslagen.

Artikel 10. Verzoek incidentele aanvullende uitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Een incidentele aanvullende uitkering wordt slechts toegekend voorzover:

    • a. voldaan is aan bij ministeriële regeling te stellen vormvoorschriften;

    • b. de gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet, de verstrekte uitkering met minimaal tien procent overstijgen;

    • c. de uitkomst van de beoordeling van het effect van de arbeidsmarkt en van het gevoerde gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan alsmede de rechtmatige uitvoering van de wet daartoe aanleiding geeft.

  • 2 De toetsingscommissie beoordeelt of een verzoek tot een incidentele aanvullende uitkering voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden en adviseert Onze Minister. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat een gemeente in aanmerking komt voor een incidentele aanvullende uitkering, is de hoogte van deze uitkering gelijk aan het verschil tussen de werkelijk gemaakte kosten als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet en 110% van het verstrekte inkomensdeel.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid, onderdelen b en c, en het tweede lid, waarbij voor gemeenten tot maximaal 40.000 inwoners een afwijkende invulling kan worden gegeven van het eerste lid, onderdeel c.

  • 4 Een verzoek tot een incidentele aanvullende uitkering wordt in ieder geval afgewezen, indien:

    • a. Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de wet heeft gegeven; of

    • b. in elk van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft de gemaakte kosten het verstrekte inkomensdeel met minimaal 2,5% overstijgen.

  • 5 Het vierde lid, onderdeel b, is niet van toepassing op gemeenten:

    • a. waarvoor de budgetgrondslag in ten minste een van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft, berekend is op grond van artikel 5; of

    • b. wier verzoek tot een meerjarige aanvullende uitkering is afgewezen vanwege het enkele feit dat niet is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 10a, eerste lid, onderdeel e.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 707, datum inwerkingtreding 06-10-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

2 De toetsingscommissie beoordeelt of een verzoek tot een incidentele aanvullende uitkering voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden en adviseert Onze Minister. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat een gemeente in aanmerking komt voor een incidentele aanvullende uitkering, is de hoogte van deze uitkering gelijk aan het verschil tussen de werkelijk gemaakte kosten als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet en 110% van de verstrekte uitkering.

4 Een verzoek tot een incidentele aanvullende uitkering wordt in ieder geval afgewezen, indien:

  • a. Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de wet heeft gegeven; of

  • b. in elk van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft de gemaakte kosten de verstrekte uitkering met minimaal het in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, bedoelde percentage overstijgen.

6 Het vierde lid, onderdeel b, is evenmin van toepassing op gemeenten wier verzoek tot een meerjarige aanvullende uitkering is afgewezen vanwege het feit dat het tekort niet is veroorzaakt door een stoornis in het objectief verdeelmodel. De incidentele aanvullende uitkering kan in dit geval jaarlijks worden aangevraagd voor de kalenderjaren, waarop het verzoek tot een meerjarige aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, betrekking had.

Artikel 10a. Verzoek meerjarige aanvullende uitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Tot een inhoudelijke beoordeling van een verzoek om een meerjarige aanvullende uitkering wordt overgegaan, nadat de toetsingscommissie heeft vastgesteld dat:

    • a. voldaan is aan bij ministeriële regeling te stellen vormvoorschriften;

    • b. de budgetgrondslag over elk van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het verzoek tot een meerjarige aanvullende uitkering wordt ingediend berekend is op grond van artikel 6 of artikel 7;

    • c. in elk van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in onderdeel b, wordt ingediend de gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet, de verstrekte uitkering met minimaal 2,5% overstijgen;

    • d. het aannemelijk is dat een overstijging als bedoeld in onderdeel c niet geheel het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;

    • e. het aannemelijk is dat een overstijging als bedoeld in onderdeel c zich zal voordoen in het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in onderdeel b, wordt ingediend en de twee daaropvolgende kalenderjaren;

    • f. het college een analyserapport heeft opgesteld over de mogelijke oorzaken van de overstijgingen, bedoeld in onderdeel c, en een overzicht heeft toegevoegd van de genomen en eventueel nog te treffen maatregelen ter verbetering van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;

    • g. de gemeenteraad heeft ingestemd met indiening van het verzoek, bedoeld in onderdeel b.

  • 2 De meerjarige aanvullende uitkering ziet op het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt ingediend en de twee daaropvolgende kalenderjaren.

  • 3 Indien de toetsingscommissie van oordeel is, dat niet voldaan is aan de vereisten, genoemd in het eerste lid, adviseert de toetsingscommissie Onze Minister geen meerjarige aanvullende uitkering toe te kennen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 707, datum inwerkingtreding 06-10-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

  • c. in elk van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in onderdeel b, wordt ingediend de gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet, de verstrekte uitkering met minimaal 2,5% plus een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage voor elk van die drie kalenderjaren overstijgen;

Artikel 10b. Beoordeling kwaliteit gemeentelijke uitvoering

  • 1 In verband met de beoordeling van het verzoek om een meerjarige aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 10a, schakelt de toetsingscommissie de Inspectie Werk en Inkomen in om een onderzoek in te stellen naar de mogelijke oorzaken van de overstijging van de kosten, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, en de maatregelen, die het betrokken college treft om de overstijging in de toekomst te voorkomen.

  • 2 Indien naar het oordeel van de toetsingscommissie het meerjarig tekort op grond waarvan het college om een aanvullende uitkering verzoekt, mede het gevolg is van het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan, adviseert de toetsingscommissie Onze Minister de gevraagde meerjarige aanvullende uitkering slechts toe te kennen indien de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van de toetsingscommissie toereikend zijn en blijkt dat de gemeenteraad met deze maatregelen heeft ingestemd.

  • 3 Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat het tekort geheel het gevolg is van het gemeentelijk beleid of de uitvoering daarvan, adviseert de toetsingscommissie Onze Minister geen meerjarige aanvullende uitkering toe te kennen.

Artikel 10c. Hoogte meerjarige aanvullende uitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 De meerjarige aanvullende uitkering bestaat uit drie delen: U(1), U(2) en U(3)

    waarbij:

    • a. U(1) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend;

    • b. U(2) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop U(1) ziet;

    • c. U(3) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop U(2) ziet.

  • 3 De hoogte van U(1) wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    U(1) = (A – (B x C)) x m

    waarbij:

    • a. A staat voor de gemiddelde overstijging in euro’s over de drie kalenderjaren direct voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend;

    • b. B staat voor:

      • 1°. 2,5%, indien de overstijging niet mede het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;

      • 2°. 5%, indien de overstijging gedeeltelijk het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan; dan wel

      • 3°. 7,5%, indien de overstijging bijna uitsluitend het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;

    • c. C staat voor het gemiddelde toegekende inkomensdeel in euro’s in de drie kalenderjaren direct voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend; en

    • d. m staat voor:

      • 1°. 1, indien de budgetgrondslag in het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend berekend is op grond van artikel 7; dan wel

      • 2°. het aantal inwoners in de gemeente, verminderd met 25.000 en vervolgens gedeeld door 15.000, indien de budgetgrondslag in het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend berekend is op grond van artikel 6.

  • 4 De hoogte van U(2) respectievelijk U(3) bedraagt:

    • a. U(1) indien de overstijging niet mede het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;

    • b. vijfzesde van U(1) respectievelijk tweederde van U(1) indien de overstijging gedeeltelijk het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan; dan wel

    • c. tweederde van U(1) respectievelijk eenderde van U(1) indien de overstijging bijna uitsluitend het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan.

  • 5 Het maximale bedrag dat per kalenderjaar beschikbaar is voor meerjarige aanvullende uitkeringen bedraagt € 25.000,000,–. Van dit bedrag is voor nieuwe verzoeken beschikbaar hetgeen resteert na aftrek van hetgeen reeds voor dat kalenderjaar is toegekend op basis van verzoeken uit voorgaande kalenderjaren.

  • 6 Bij de verdeling van het maximale bedrag, bedoeld in het vijfde lid, hebben verzoeken waarbij B als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, staat voor een lager percentage, voorrang op verzoeken waarbij die B staat voor een hoger percentage.

  • 7 Indien het bedrag dat resteert na toepassing van het zesde lid, onvoldoende is om aan alle verzoeken te voldoen, wordt het resterende bedrag verdeeld over die verzoeken waarbij B als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, staat voor eenzelfde percentage, naar rato van de hoogte van de uitkering, zoals die zou worden vastgesteld indien er geen maximaal bedrag als bedoeld in het vijfde lid was geweest. Bij de toepassing van de eerste zin hebben lagere percentages voorrang op hogere percentages.

  • 8 Onze Minister kan van het derde, vierde, zesde en zevende lid afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de artikelen 10a, 10b, en 10d beogen te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 707, datum inwerkingtreding 06-10-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

Hoogte meerjarige aanvullende uitkering

1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

  • a. overstijging: de overstijging, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c;

  • b. verzoek: het verzoek, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel b.

2 De meerjarige aanvullende uitkering bestaat uit drie delen: U(1), U(2) en U(3) waarbij:

  • a. U(1) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar waarin het verzoek wordt ingediend;

  • b. U(2) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop U(1) ziet;

  • c. U(3) staat voor het deel van de meerjarige aanvullende uitkering dat ziet op het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop U(2) ziet.

3 De hoogte van U(1), U(2) respectievelijk U(3) is gelijk aan:

(A – B) x m

waarbij:

  • a. A staat voor de werkelijk gemaakte kosten in het kalenderjaar waarop het desbetreffende deel van de meerjarige aanvullende uitkering betrekking heeft;

  • b. B staat voor:

    • 102,5% plus een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de uitkering, indien de overstijging niet mede het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;

    • 105% plus een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de uitkering, indien de overstijging gedeeltelijk het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan; dan wel

    • 107,5% plus een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de uitkering, indien de overstijging bijna uitsluitend het gevolg is van het gemeentelijke beleid en de uitvoering daarvan;

  • c. m staat voor:

    • 1, indien de budgetgrondslag in het kalenderjaar waarop het desbetreffende deel van de meerjarige aanvullende uitkering betrekking heeft, berekend is op grond van artikel 7; dan wel

    • het aantal inwoners in de gemeente, verminderd met 25.000 en vervolgens gedeeld door 15.000, indien de budgetgrondslag in het kalenderjaar waarop het desbetreffende deel van de meerjarige aanvullende uitkering betrekking heeft, berekend is op grond van artikel 6.

4 De in het derde lid bedoelde uitkering is ten minste gelijk aan het verschil tussen A en 110% van de over het betreffende kalenderjaar toegekende uitkering als bedoeld in artikel 69 van de wet.

5 Onze Minister kan van het derde lid afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de artikelen 10a, 10b en 10d beogen te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 10d. Aanpassing berekeningen meerjarige aanvullende uitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie als bedoeld in de Wet algemene regels herindeling worden de gegevens waarmee de berekeningen op grond van de artikelen 10a, eerste lid, onderdeel c, en 10c, worden uitgevoerd, vastgesteld op basis van een redelijke schatting van de toestand van die gegevens zoals die zou zijn geweest als de wijziging op de datum waarop die gegevens betrekking hebben reeds was ingegaan.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 707, datum inwerkingtreding 06-10-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2009.

Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie als bedoeld in de Wet algemene regels herindeling worden de gegevens waarmee de berekeningen op grond van de artikelen 10a, eerste lid, onderdeel c, en 10c, worden uitgevoerd, vastgesteld op basis van een redelijke schatting van de toestand van die gegevens zoals die zou zijn geweest als de wijziging op de datum waarop die gegevens betrekking hebben reeds was ingegaan.

§ 4. Overige en slotbepalingen

Artikel 11. Adreslozen

  • 2 De bijstand en de inkomensvoorziening, bedoeld in het eerste lid, worden verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van zijn aanvraag bevindt.

Artikel 11a. Minimumbescherming inkomensdeel voor het jaar 2009

[Vervallen per 01-01-2010]

Artikel 13a. Evaluatie

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de artikelen 10a, 10b, 10c en 10d aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze artikelen in de praktijk.

Artikel 14. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit en de bijlagen met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zullen worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 augustus 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de negenentwintigste augustus 2006

De Staatssecretaris van Justitie ,

J. P. H. Donner

Bijlage behorende bij artikel 8 van het Besluit WWB 2007

Objectief verdeelmodel

Bij de berekening van de budgetten voor uitkeringen aan personen jonger dan 65 jaar, wordt voor elke gemeente een budgetgrondslag berekend. Voor de gemeenten met 25.000 inwoners of minder is dit het historisch bepaalde budget: de uitgaven, opgeschaald met de groei in huishoudens. Bij de berekening van de budgetten voor uitkeringen aan personen jonger dan 65 jaar voor gemeenten met meer dan 25.000 inwoners (artikelen 6 en 7) wordt gebruik gemaakt van objectief vastgestelde gemeentelijke uitkeringskosten. Deze objectieve gemeentelijke uitkeringskosten worden, op grond van artikel 8, eerste lid, vastgesteld aan de hand van een zogenoemd objectief verdeelmodel. Dit objectief verdeelmodel is opgenomen in deze bijlage.

Voor gemeenten tussen de 25.000 en 40.000 inwoners worden de budgetten niet geheel vastgesteld op basis van de uitkomsten van het objectieve verdeelmodel. Voor deze categorie wordt zowel het historisch als het objectief bepaalde budget berekend. De budgetgrondslag voor deze categorie wordt vervolgens vastgesteld als een gewogen gemiddelde van deze twee budgetten, waarbij het gewicht afhankelijk is van het aantal inwoners boven de 25.000.

De budgetgrondslagen worden voor alle gemeenten opgeteld. Door voor elke gemeente de grondslag te delen door het totaal van de grondslagen, wordt het aandeel dat de gemeente heeft in het macrobudget bepaald.

De objectieve uitkeringskosten van gemeenten met meer dan 25.000 inwoners worden vastgesteld met behulp van veertien verdeelmaatstaven met bijbehorende bedragen. Onderdeel A van deze bijlage geeft informatie over de verdeelmaatstaven:

  • een beschrijving van de verdeelmaatstaven;

  • de bron die per gemeente het aantal eenheden per verdeelmaatstaf levert (onder eenheid wordt de meeteenheid verstaan waarin de verdeelmaatstaf wordt uitgedrukt, zoals percentage, aandeel, e.d.);1

  • het peiljaar waarop dit aantal betrekking heeft en de gewichten per verdeelmaatstaf worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

Onderdeel B geeft aan hoe het beleidsmatig indammen van herverdeeleffecten plaatsvindt.

Berekeningswijze objectief vastgestelde gemeentelijke uitkeringskosten

Het bedrag aan objectief vastgestelde uitkeringskosten van een gemeente ten behoeve van personen jonger dan 65 jaar wordt verkregen door eerst de kosten per huishouden van de gemeentelijke bevolking (waarvan de referentiepersoon2 een leeftijd heeft van 15 tot en met 64 jaar) te bepalen en daarna deze kosten te vermenigvuldigen met het aantal huishoudens van de gemeente van 15 tot en met 64 jaar.

De kosten per huishouden worden berekend door het aantal eenheden per verdeelmaatstaf voor die gemeente te vermenigvuldigen met het gewicht per eenheid. Als bijvoorbeeld de bevolking van gemeente X van 15 tot en met 64 jaar voor 28,2 procent bestaat uit huishoudens met een laag inkomen, dan wordt dit getal (28,2 = het aantal van de eenheid) vermenigvuldigd met het bij deze verdeelmaatstaf genoemde gewicht. Zo wordt voor elke verdeelmaatstaf het voor gemeente X geldend aantal eenheden vermenigvuldigd met het bijbehorende gewicht per eenheid. De optelling van de resulterende bedragen geeft, met de toevoeging van een basisbedrag, de objectief vastgestelde uitkeringskosten per huishouden (van 15 tot en met 64 jaar) van gemeente X. Het basisbedrag is het bedrag dat voor iedere gemeente met meer dan 25.000 inwoners dezelfde waarde heeft.

A. Verdeelmaatstaven

Het schema geeft de verdeelmaatstaven weer en de factoren op basis waarvan de eenheden van die verdeelmaatstaven worden vastgesteld. Zo staat bijvoorbeeld niet alleen de verdeelmaatstaf «lage inkomens» vermeld, maar ook «huishoudens van 15–64 jaar met inkomen» om het aantal in de bij deze verdeelmaatstaf behorende eenheid, «het percentage van huishoudens van 15–64 jaar met inkomen» te kunnen uitdrukken.

Tabel: gegevensdefinities Verdeelmodel voor de 25.000+ gemeenten

Verdeelmaatstaf

Bron

Sociale en demografische structuur

 

1.

Lage inkomens 15-64 jaar (in % van de huishoudens van 15–64 jaar met inkomen)1

CBS

2.

Eénouderhuishoudens van 15-44 jaar (in % van huishoudens van 15–64 jaar)

CBS

3.

Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen: WAO, WAJONG en WAZ (in % van inwoners van 15–64 jaar)

CBS

4.

Totaal allochtonen van 15-64 jaar (in % van alle inwoners van 15–64 jaar)

CBS

5.

Laagopgeleiden 15-64 jaar (in % van inwoners van 15–64 jaar)2

CBS

     

Centrumfunctie en stedelijkheid

 

6.

Huurwoningen (in % van het totaal aantal woningen)

VROM

7.

Relatief regionaal klantenpotentieel (regionaal klantenpotentieel in % van het aantal inwoners)

CBS

8.

Inwoners stedelijk gebied (aantal inwoners in gebied met meer dan 1000 omgevingsadressen per vierkante kilometer, in % van het aantal inwoners)

CBS

     

Conjunctuur en economische structuur

 

9.

Werkzame beroepsbevolking (in % van totale beroepsbevolking)2 op COROP-niveau

CBS

10.

Banen handel en horeca in COROP-regio (in % totaal aantal banen COROP-regio)

CBS

11.

Procentuele gemiddelde jaarlijkse banengroei in COROP-regio2

CBS

12.

Aantal banen in COROP-regio (in % van de beroepsbevolking in COROP-regio)

CBS

13.

Gemiddelde jaarlijkse bevolkingsgroei 15–64 jaar

CBS

     

Overig

 

14.

Vaste voet per huishouden van 15–64 jaar

 
     

Overige berekeningsgegevens

 

Totaal aantal inwoners

CBS

Aantal huishoudens 15–64 jaar

CBS

Vaststelling aantal eenheden per verdeelmaatstaf

  • 1. Bij de vaststelling van de objectieve gemeentelijke kosten voor bijstand en uitkeringen inkomensvoorzieningen, bedoeld in artikel 8, worden de verdeelmaatstaven gehanteerd die hierboven zijn omschreven. De budgetberekening geschiedt op grond van de cijfers zoals die op 15 augustus bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikbaar zijn Indien deze cijfers na deze datum nog wijzigen om andere redenen dan evidente fouten (bijvoorbeeld door toepassing van een alternatieve meetmethode of nagekomen informatie), dan zullen de budgetten hiervoor niet worden aangepast.

  • 2. Bij de vaststelling van de objectieve gemeentelijke uitkeringskosten wordt het aantal eenheden per verdeelmaatstaf ontleend aan de opgave van het als bron vermelde orgaan of de vermelde instantie.

  • 3. Bij vaststelling van het aantal eenheden per verdeelmaatstaf gaat de Minister uit van de op het moment van vaststelling door het parlement goedgekeurde indeling van gemeenten voor het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld.

  • 4. Bij verandering van de gemeentelijke indeling voor het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld na het moment van vaststelling van de uitkering stelt de Minister voor de nieuwe gemeenten het aantal eenheden vast op basis van een redelijke schatting van de toestand zoals die op het moment van vaststelling zou zijn geweest als de instelling of de wijziging op die datum reeds was ingegaan.

De bedragen per eenheid voor het model voor de gemeenten met meer dan 25.000 inwoners worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

B. Beleidsmatig indammen herverdeeleffecten

Gebruik van een objectief verdeelmodel in plaats van een model gebaseerd op historische uitgaven leidt tot herverdeeleffecten. Een herverdeeleffect is gedefinieerd als het verschil tussen het objectief budgetaandeel en het historisch budgetaandeel. Van herverdeeleffecten kan derhalve alleen sprake zijn bij gemeenten die via het objectief verdeelmodel worden gebudgetteerd. Dit betreft dus de grote gemeenten en in beperkte mate de middelgrote gemeenten.

Herverdeeleffecten zijn ook beoogd: gemeenten die goed presteren, worden hiervoor beloond en gemeenten die het minder goed doen, voelen de financiële gevolgen hiervan.

De ex ante inperking van de herverdeeleffecten is op maximaal 7,5% bepaald:

  • Voor gemeenten met een herverdeeleffect groter dan 10% is de grenswaarde 7,5%.

  • Voor gemeenten met een herverdeeleffect tussen 5% en 10% is de grenswaarde gelijk aan 5% plus de helft van het verschil tussen het herverdeeleffect en 5%.

  • Voor gemeenten met een herverdeeleffect kleiner dan 5% is de grenswaarde 5%.

Dit betekent dat het verschil tussen het historische aandeel en het objectieve aandeel van een gemeente in het budget (in absolute zin) niet groter mag zijn dan de grenswaarde maal het objectieve aandeel. Voor gemeenten waar dat verschil groter is, wordt het objectieve budgetaandeel naar boven of naar beneden bijgesteld zodat wel aan deze randvoorwaarde voldaan wordt. Deze aanpassing geschiedt met behulp van een algoritme zodat ook na deze rekenslag nog steeds 100% van het macrobudget verdeeld wordt.

  1. In de tabel die in onderdeel A is opgenomen staan de eenheden tussen haakjes vermeld. ^ [1]
  2. Hiermee wordt aangesloten bij de definitie van het CBS. ^ [2]