Besluit Participatiewet

Geraadpleegd op 25-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 15-03-2016 en zichtdatum 19-12-2024.
Geldend van 01-01-2016 t/m 08-12-2016

Besluit van 16 augustus 2006, houdende regels ter uitvoering van de Wet werk en bijstand (Besluit WWB 2007)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 juli 2006, Directie Werk en Bijstand, nr. W&B/SFI/06/54989;

Gelet op de artikelen 40, eerste lid, 69, tweede en derde lid, 70, tweede en derde lid, 73, derde lid, en 74, derde lid, van de Wet werk en bijstand;

De Raad van State gehoord (advies van 13 juli 2006, nr. W12.06.0264/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 augustus 2006, nr. W&B/SFI/06/62412;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. wet: Participatiewet;

  • b. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • c. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d. Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • e. uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet, inclusief een uitkering voor de lasten van de door het college toegekende algemene bijstand aan zelfstandigen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Bbz 2004;

  • f. gemeentelijke lasten op grond van de PW: de lasten in het jaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, volgens de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, in verband met de door het college toegekende algemene bijstand, met uitzondering van de algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers, en verstrekte loonkostensubsidies op grond van de wet, vermenigvuldigd met het aantal huishoudens waarvan de referentiepersoon tot de leeftijdscategorie van 15 jaar tot de pensioensgerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet behoort, in de gemeente op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, gedeeld door het aantal dergelijke huishoudens in de gemeente op 1 januari van het jaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld;

  • g. gemeentelijke lasten op grond van de IOAW: de lasten in het jaar, twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, volgens de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, in verband met de door het college toegekende uitkeringen voor uitkeringen op grond van de IOAW, vermenigvuldigd met het aantal huishoudens waarvan de referentiepersoon tot de leeftijdscategorie van 15 jaar tot de pensioensgerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet behoort, in de gemeente op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, gedeeld door het aantal dergelijke huishoudens in de gemeente op 1 januari van het jaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld;

  • h. gemeentelijke lasten op grond van de IOAZ: de lasten in het jaar, twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, volgens de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, in verband met de door het college toegekende uitkeringen voor uitkeringen op grond van de IOAZ, vermenigvuldigd met het aantal huishoudens waarvan de referentiepersoon tot de leeftijdscategorie van 15 jaar tot de pensioensgerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet behoort, in de gemeente op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, gedeeld door het aantal dergelijke huishoudens in de gemeente op 1 januari van het jaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld;

  • i. gemeentelijke lasten op grond van het Bbz 2004: de lasten in het jaar, twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, volgens de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, in verband met de door het college toegekende algemene bijstand verleend aan zelfstandigen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Bbz 2004, vermenigvuldigd met het aantal huishoudens waarvan de referentiepersoon tot de leeftijdscategorie van 15 jaar tot de pensioensgerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet behoort, in de gemeente op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, gedeeld door het aantal dergelijke huishoudens in de gemeente op 1 januari van het jaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld;

  • j. toetsingscommissie: de toetsingscommissie vangnet Participatiewet, bedoeld in artikel 73 van de wet;

  • k. netto-lasten: de netto lasten van het toekennen van algemene bijstand, uitkeringen en verstrekte loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet;

  • l. verdeelstoornis: de omstandigheid waarin sprake is van bijzondere lokale omstandigheden buiten de invloedssfeer van de gemeente die wel leiden tot hogere bijstandsuitgaven maar die niet volledig tot uitdrukking komen in de aan de hand van het verdeelmodel, opgenomen in de bijlage bij dit besluit, objectief vastgestelde kosten;

  • m. gemeentelijke netto uitgaven voor uitkeringen aan dak- en thuislozen en instellingsbewoners: de netto uitgaven van een gemeente aan algemene bijstand voor dak-, thuis- en adreslozen en elders verzorgden, welke worden ontleend aan het Stelsel van sociaal-statistische bestanden (SSB) van het CBS, in het jaar, twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld;

  • n. totale gemeentelijke netto uitgaven aan uitkeringen Pw, IOAW en IOAZ: de totale netto uitgaven aan uitkeringen op grond van de wet, de IOAW en de IOAZ, welke worden ontleend aan het Stelsel van Sociaal-statistische bestanden (SBB) van het CBS, in het jaar, twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld.

§ 2. Uitkering

Artikel 2. Berekening bedrag uitkering en inwonertal gemeenten

  • 1 De uitkering voor een gemeente met 15.000 inwoners of minder wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    U = (G / TGklein) × (TB + TBMAU) × Bklein

    waarbij:

    • a. U de uitkering voor de gemeente is;

    • b. G de budgetgrondslag is van de gemeente;

    • c. TGklein het totaal van de budgetgrondslagen is voor alle gemeenten met 15.000 of minder inwoners;

    • d. TB het totale bedrag is dat beschikbaar is voor algemene bijstand en uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waaronder begrepen het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004, en voor kosten van loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • e. TBMAU het totale bedrag is dat in een jaar nodig is voor de meerjarige aanvullende uitkeringen, bedoeld in artikel 10c;

    • f. Bklein het budgetaandeel is van alle gemeenten met 15.000 of minder inwoners, bedoeld in het vierde lid.

  • 2 De uitkering voor gemeenten met meer dan 15.000 inwoners wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    U = (G / TG15dzd) × (TB + TBMAU) × B15dzd

    waarbij:

    • a. U de uitkering voor de gemeente is;

    • b. G de budgetgrondslag is van de gemeente;

    • c. TG15dzd het totaal van de budgetgrondslagen is voor alle gemeenten met meer dan 15.000 inwoners;

    • d. TB het totale bedrag is dat beschikbaar is voor algemene bijstand en uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waaronder begrepen het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004, en voor kosten van loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • e. TBMAU het totale bedrag is dat in een jaar nodig is voor de meerjarige aanvullende uitkeringen, bedoeld in artikel 10c, zoals dat artikel luidde op 31 december 2014;

    • f. B15dzd het budgetaandeel is van alle gemeenten met meer dan 15.000 inwoners, bedoeld in het vijfde lid.

  • 3 De budgetgrondslag wordt verschillend berekend voor gemeenten met:

    • a. 15.000 of minder inwoners;

    • b. meer dan 15.000 en minder dan 40.000 inwoners;

    • c. 40.000 of meer inwoners.

  • 4 Voor gemeenten met 15.000 inwoners of minder wordt het budgetaandeel, bedoeld in het eerste lid, bepaald aan de hand van de volgende formule:

    Bklein = TLklein/TL

    Waarbij:

    • a. Bklein het budgetaandeel van alle gemeenten met 15.000 inwoners of minder is;

    • b. TLklein het totaal van de gemeentelijke lasten op grond van de PW, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 is voor alle gemeenten met 15.000 inwoners of minder;

    • c. TL het totaal van de gemeentelijke lasten op grond van de PW, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 is voor alle gemeenten samen.

  • 5 Voor gemeenten met meer dan 15.000 inwoners wordt het budgetaandeel, bedoeld in het tweede lid, bepaald aan de hand van de volgende formule:

    B15dzd = 1 – Bklein

    Waarbij:

    • a. B15dzd het budgetaandeel van alle gemeenten met meer dan 15.000 inwoners is;

    • b. Bklein het budgetaandeel van alle gemeenten met 15.000 inwoners of minder is.

  • 6 Voor de vaststelling van het aantal inwoners geldt als peildatum 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld.

  • 7 Het aantal inwoners wordt ontleend aan de statistiek «Demografische kerncijfers per gemeente» van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 8 Het totale bedrag dat in een kalenderjaar nodig is voor aanvullende uitkeringen wordt in mindering gebracht op de uitkering aan gemeenten met meer dan 25.000 inwoners waarvan de budgetgrondslag wordt berekend op grond van artikel 4 of artikel 5. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht, wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    B =TBMAU * [ (m *U) / som(m *U) ]

    Waarbij:

    • a. B het bedrag is dat van de uitkering aan een gemeente met meer dan 25.000 inwoners wordt afgetrokken;

    • b. TBMAU het bedrag is dat in een jaar aan meerjarige aanvullende uitkeringen wordt uitgekeerd;

    • c. m is:

      • 1, indien de budgetgrondslag wordt berekend op grond van artikel 5; of

      • het aantal inwoners in de gemeente, verminderd met 25.000 en vervolgens gedeeld door 15.000, indien de budgetgrondslag wordt berekend op grond van artikel 4;

    • d. U de uitkering voor de gemeente is;

    • e. Som(m *U) de optelsom is van (m *U) van alle gemeenten met meer dan 25.000 inwoners.

Artikel 3. Berekening budgetgrondslag kleine gemeenten

Voor een gemeente met 15.000 inwoners of minder is de budgetgrondslag gelijk aan de som van de gemeentelijke lasten op grond van de PW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAZ en de gemeentelijke lasten op grond van het Bbz 2004.

Artikel 4. Berekening budgetgrondslag middelgrote gemeenten

  • 1 Voor een gemeente met meer dan 15.000 en minder dan 40.000 inwoners wordt de budgetgrondslag bepaald aan de hand van de volgende formule:

    G = m × (O + DTI) + (1-m) × (BL)

    waarbij:

    • a. G de budgetgrondslag van de gemeente is;

    • b. m het aantal inwoners in de gemeente is, verminderd met 15.000 en vervolgens gedeeld door 25.000;

    • c. O de objectief vastgestelde kosten voor algemene bijstand en uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet zijn, waaronder de objectief vastgestelde kosten voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004 en de kosten van de loonkostensubsidies, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • d. DTI het deel is van de budgetgrondslag ten behoeve van dak- en thuislozen en instellingsbewoners;

    • e. BL het budget voor een gemeente is wanneer de budgetverdeling volledig wordt gebaseerd op historische lasten.

  • 2 Het deel van de budgetgrondslag ten behoeve van dak- en thuislozen en instellingsbewoners, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    DTI = GU/TGU * (TB + TBMAU)

    waarbij:

    • a. GU staat voor de gemeentelijke netto uitgaven voor uitkeringen aan dak- en thuislozen en instellingsbewoners;

    • b. TGU staat voor de totale gemeentelijke netto uitgaven aan uitkeringen Pw, IOAW en IOAZ van alle gemeenten;

    • c. TB het totale bedrag is dat beschikbaar is voor algemene bijstand en uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waaronder begrepen het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004, en voor kosten van loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • d. TBMAU het totale bedrag is dat in een jaar nodig is voor de meerjarige aanvullende uitkeringen, bedoeld in artikel 10c, zoals dat artikel luidde op 31 december 2014.

  • 3 Het budget, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

    BL = L/TL15dzd × (TB + TBMAU) × B15dzd

    Waarbij:

    • a. BL het budget voor een gemeente is wanneer de budgetverdeling volledig wordt gebaseerd op historische lasten;

    • b. L staat voor de gemeentelijke lasten op grond van de PW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAZ en de gemeentelijke lasten op grond van het Bbz 2004;

    • c. TL15dzd het totaal van de gemeentelijke lasten op grond van de PW, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 is voor alle gemeenten met meer dan 15.000 inwoners samen;

    • d. TB het totale bedrag is dat beschikbaar is voor algemene bijstand en uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waaronder begrepen het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004, en voor kosten van loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • e. TBMAU het totale bedrag is dat in een jaar nodig is voor de meerjarige aanvullende uitkeringen, bedoeld in artikel 10c, zoals dat artikel luidde op 31 december 2014;

    • f. B15dzd het budgetaandeel van alle gemeenten met meer dan 15.000 inwoners is.

Artikel 5. Berekening budgetgrondslag grote gemeenten

  • 1 Voor een gemeente met 40.000 inwoners of meer is de budgetgrondslag gelijk aan de voor die gemeente objectief bepaalde kosten voor algemene bijstand en uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waaronder de algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004 en de kosten van de loonkostensubsidies, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet, welke wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    G = O + DTI

    waarbij:

    • a. G de budgetgrondslag van de gemeente is;

    • b. O de objectief vastgestelde kosten voor algemene bijstand en uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet zijn, waaronder de objectief vastgestelde kosten voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004 en de kosten van de loonkostensubsidies, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • c. DTI het deel is van de budgetgrondslag ten behoeve van dak- en thuislozen en instellingsbewoners.

  • 2 Het deel van de budgetgrondslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    DTI = GU/TGU * (TB + TBMAU)

    waarbij:

    • a. GU staat voor de gemeentelijke netto uitgaven voor uitkeringen aan dak- en thuislozen en instellingsbewoners;

    • b. TGU staat voor de totale gemeentelijke netto uitgaven aan uitkeringen Pw, IOAW en IOAZ van alle gemeenten;

    • c. TB het totale bedrag is dat beschikbaar is voor algemene bijstand en uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waaronder begrepen het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004, en voor kosten van loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • d. TBMAU het totale bedrag is dat in een jaar nodig is voor de meerjarige aanvullende uitkeringen, bedoeld in artikel 10c, zoals dat artikel luidde op 31 december 2014.

Artikel 6. Objectief verdeelmodel en macrobudget

  • 1 Aan de hand van het verdeelmodel dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit worden de objectief bepaalde kosten voor algemene bijstand en uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, waaronder de algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004 vastgesteld en de kosten van de loonkostensubsidies, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

  • 2 Het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkering aan de gemeenten wordt aangeduid als de factor TB in de formule, bedoeld in artikel 2, tweede lid.

  • 3 Jaarlijks worden bij ministeriële regeling:

    • a. voor alle huishoudenskenmerken en omgevingskenmerken, zoals opgenomen in tabel 1 van de bijlage bij dit besluit de gewichten vastgesteld;

    • b. voor alle te onderscheiden corop-gebieden, bedoeld in tabel 1 van de bijlage bij dit besluit, de gewichten vastgesteld; en

    • c. voor de kenmerken, zoals opgenomen in tabel 2, en de omgevingskenmerken, zoals opgenomen in tabel 1 van de bijlage bij dit besluit, de peiljaren en peildata vastgesteld.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de artikelen 2 tot en met 5, en het objectief verdeelmodel, dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit, ter voorkoming van onvoorziene en ongewenste verdeeleffecten.

Artikel 7. Te late indiening verantwoordingsinformatie

  • 1 Indien van een gemeente de bijlage bij de jaarrekening met verantwoordingsinformatie over specifieke uitkeringen, bedoeld in artikel 58a, eerste lid, van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten, voor zover deze betrekking heeft op de uitvoering van de wet, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 over het jaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt bepaald, en de daarbij behorende verklaring van de accountant door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet is ontvangen uiterlijk op 15 augustus van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, wordt voor de toepassing van de artikelen 2, eerste en tweede lid, 3, 4, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdelen a, b, en c, en artikel 8a, eerste lid, voor de gemeentelijke lasten op grond van de PW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAZ en de gemeentelijke lasten op grond van het Bbz 2004 uitgegaan van het jaar drie jaar voorafgaand aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld met correctie van deze gegevens in verband met de prijsontwikkeling en de ontwikkeling van het bijstandsvolume.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt een correctiefactor bij de toepassing van het eerste lid vastgesteld.

Artikel 8. Gemeenschappelijke regelingen

  • 2 Indien van een openbaar lichaam de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het eerste lid, voor zover deze betrekking heeft op de uitvoering van de wet, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 over het jaar dat twee jaar voorafgaat aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, en de daarbij behorende verklaring van de accountant door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet is ontvangen uiterlijk op 15 augustus van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, is artikel 7 van overeenkomstige toepassing. In dat geval wordt voor de ontbrekende informatie uitgegaan van de verantwoordingsinformatie van het openbaar lichaam over het jaar dat drie jaar voorafgaat aan het jaar waarover de uitkering wordt vastgesteld, indien die verantwoordingsinformatie door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontvangen.

Artikel 8a. Overgangsrecht voor de jaren 2015, 2016 en 2017

  • 1 In afwijking van de artikelen 2, tweede lid, 4 en 5 wordt de uitkering voor een gemeente met meer dan 15.000 inwoners in de jaren 2015, 2016 en 2017 berekend aan de hand van de volgende formules:

    • a. voor de jaren 2015 en 2016 volgens de formule

      U = (0,5 × L/TL15dzd + 0,5 × G/TG15dzd) × (TB + TBMAU) x B15dzd

    • b. voor het jaar 2017 volgens de formule

      U = (0,25 × L/TL15dzd + 0,75 × G/TG15dzd) × (TB + TBMAU) x B15dzd

    Waarbij:

    • a. U de uitkering voor de gemeente is;

    • b. L staat voor de gemeentelijke lasten op grond van de PW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAW, de gemeentelijke lasten op grond van de IOAZ en de gemeentelijke lasten op grond van het Bbz 2004.

    • c. TL15dzd het totaal van de gemeentelijke lasten op grond van de PW, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 is voor alle gemeenten met meer dan 15.000 inwoners samen;

    • d. G de budgetgrondslag is van de gemeente;

    • e. TG15dzd het totaal van de budgetgrondslagen is voor alle gemeenten met meer dan 15.000 inwoners samen;

    • f. TB het totale bedrag is dat beschikbaar is voor algemene bijstand en uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de wet waaronder inbegrepen het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld voor algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers op grond van het Bbz 2004 en voor kosten van loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

    • g. TBMAU het bedrag is dat in een jaar aan meerjarige aanvullende uitkeringen wordt uitgekeerd als bedoeld in artikel 10c;

    • h. B15dzd het budgetaandeel is van alle gemeenten met meer dan 15.000 inwoners.

  • 2 Onze Minister draagt twee jaar na de inwerkingtreding van dit artikel zorg voor de evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van dit artikel in de praktijk, waarbij in ieder geval wordt onderzocht of het wenselijk is de overgangsregel van dit artikel voort te zetten na 2017.

§ 3. Vangnetuitkering

Artikel 9. Toetsingscommissie

De toetsingscommissie bestaat uit een voorzitter en vier leden. Onze Minister benoemt de voorzitter en de leden, die tevens door hem kunnen worden geschorst en ontslagen.

Artikel 10. Vangnetuitkering over de jaren 2015 en 2016

  • 1 De vangnetuitkering over de jaren 2015 en 2016 wordt slechts toegekend voor zover:

    • a. het college een hiertoe strekkend verzoek heeft ingediend;

    • b. voldaan is aan bij ministeriële regeling te stellen vormvoorschriften en de vereisten, genoemd in artikel 10a, tweede lid;

    • c. de netto lasten de verstrekte uitkering met meer dan vijf procent overstijgen.

  • 2 De hoogte van de vangnetuitkering over de jaren 2015 en 2016 is:

    • a. vijftig procent van het verschil tussen de in aanmerking komende netto lasten over het uitkeringsjaar en 105% van de verstrekte uitkering, voor zover de netto lasten de verstrekte uitkering met meer dan vijf maar niet meer dan tien procent overstijgen;

    • b. honderd procent van het verschil tussen de in aanmerking komende netto lasten over het uitkeringsjaar en 110% van de verstrekte uitkering, voor zover de netto lasten de verstrekte uitkering met meer dan tien procent overstijgen.

  • 3 Indien dit voor een gemeente tot een gunstiger resultaat leidt, wordt de vangnetuitkering over het jaar 2016 in afwijking van het tweede en het vierde lid berekend aan de hand van de volgende formule:

    V = NL – U – ER

    waarbij:

    • a. V staat voor de vangnetuitkering voor de gemeente in 2016;

    • b. NL staat voor de netto-lasten van de gemeente in het jaar waarop de vangnetuitkering ziet;

    • c. U staat voor de aan de gemeente toegekende uitkering in dat jaar; en

    • d. ER staat voor het gedeelte van het tekort dat voor rekening van de gemeente blijft, dat wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    ER = m x VB

    waarbij:

    ER staat voor het eigen risico is dat voor de verzoekende gemeente is berekend;

    m staat voor het aantal inwoners van de gemeente, gemeten per 1 januari 2016 op basis van de gegevens van het CBS –; en

    VB staat voor een vast bedrag van € 30.

  • 4 Indien het college over het jaar 2015 of over de jaren 2015 en 2016 op grond van de artikelen 10a tot en met 10d van het Besluit WWB 2007, zoals die artikelen luidden op 31 december 2014, een meerjarige aanvullende uitkering zou ontvangen waarbij op grond van artikel 10c, derde lid, van dat Besluit percentages van 102,5% of 105% gelden, is het tweede lid niet van toepassing en wordt de hoogte van de uitkering vastgesteld op het verschil tussen de in aanmerking komende netto lasten over het jaar 2015 of, indien van toepassing, over het jaar 2016 en het percentage van de verstrekte uitkering dat op grond van artikel 10c, derde lid, van dat Besluit, zoals dat artikel luidde op 31 december 2014, van toepassing was voor de hoogte van de meerjarige aanvullende uitkering die ziet op het jaar 2015 of 2016.

Artikel 10a. Beoordeling verzoek vangnetuitkering

  • 1 De toetsingscommissie beoordeelt of een verzoek tot een vangnetuitkering voldoet aan de in artikel 10, eerste lid, genoemde voorwaarden en vergezeld gaat van de documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan het tweede lid, en adviseert Onze Minister.

  • 2 De toetsingscommissie beoordeelt het verzoek indien kan worden vastgesteld:

    • a. wat de globale analyse is van de mogelijke oorzaak en omvang van het tekort, mede in het kader van de inwerkingtreding van de Participatiewet en de eerdere financiële resultaten van de uitvoering van de Wet werk en bijstand, en van de verwachte ontwikkelingen van dat tekort in de komende jaren;

    • b. dat het college de gemeenteraad in het jaar waarin het tekort bestond heeft geïnformeerd over zijn analyse, bedoeld in onderdeel a, en maatregelen die zijn genomen of zullen worden genomen om tot tekortreductie te komen;

    • c. wat de opvattingen van de gemeenteraad zijn over de informatie van het college;

    • d. welke maatregelen zijn getroffen in het jaar waarin het tekort bestond om het tekort te verminderen en hoe het college het effect van deze maatregelen kwalificeert;

    • e. wat de omvang van de netto-lasten is aan de hand van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 58a, eerste lid, van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

  • 4 Indien bij de vaststelling van de uitkering voor 2015 artikel 7 is toegepast, wordt voor de beoordeling van het tekort de verstrekte uitkering voor 2015 vastgesteld op het bedrag dat is gebaseerd op de gemeentelijke lasten waarbij artikel 7 niet zou zijn toegepast.

  • 5 Een verzoek tot een aanvullende uitkering wordt in ieder geval afgewezen, indien Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in artikel 76 van de wet heeft gegeven en het verzoek betrekking heeft op het kalenderjaar waarin de aanwijzing is gegeven of op het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 10b. Overgangsrecht incidentele en meerjarige aanvullende uitkeringen

  • 1 Op incidentele aanvullende uitkeringen, bedoeld in artikel 10 van het Besluit WWB 2007, zoals dat artikel luidde op 31 december 2014, die betrekking hebben op het kalenderjaar 2014, blijft dat artikel 10 van toepassing.

  • 2 De besluiten tot toekenning van een meerjarige aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 10a van het Besluit WWB 2007, zoals dat artikel luidde op 31 december 2014 worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2015, met dien verstande, dat indien op basis van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet over het jaar 2014 met inachtneming van het tweede en vierde lid van dat artikel blijkt, dat betaling van de meerjarige aanvullende uitkering over 2014 aangewezen is, de colleges de uitvoering van de verplichtingen in 2014, die voortvloeien uit de besluiten tot toekenning van de meerjarige aanvullende uitkering, slechts verantwoorden nadat een beschikking tot toekenning van de meerjarige uitkering over 2014 is ontvangen, uiterlijk voor 1 oktober 2015.

Artikel 10d. Aanpassing berekeningen meerjarige aanvullende uitkering

[Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 10e. Voortzetting meerjarige aanvullende uitkering over 2012

[Vervallen per 01-01-2015]

§ 4. Overige en slotbepalingen

Artikel 11. : Niet-ingeschrevenen

  • 2 De bijstand, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van zijn aanvraag bevindt.

Artikel 11a. Minimumbescherming inkomensdeel voor het jaar 2009

[Vervallen per 01-01-2010]

Artikel 13a. Evaluatie

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de artikelen 10a, 10b, 10c en 10d aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze artikelen in de praktijk.

Artikel 14. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 15. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Participatiewet.

Lasten en bevelen dat dit besluit en de bijlagen met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zullen worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 augustus 2006

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ,

H. A. L. van Hoof

Uitgegeven de negenentwintigste augustus 2006

De Staatssecretaris van Justitie ,

J. P. H. Donner

Bijlage behorende bij artikel 6 van het Besluit Participatiewet

Objectief verdeelmodel

Bij de berekening van de uitkering aan gemeenten op grond van artikel 69, eerste lid,van de Participatiewet, wordt voor elke gemeente een grondslag berekend. Voor de kleine gemeenten met 15.000 inwoners of minder is dit het historisch bepaalde budget: de lasten, opgeschaald met de groei of krimp in huishoudens. Bij de berekening van de grondslag voor gemeenten met meer dan 15.000 inwoners wordt gebruikgemaakt van de objectief vastgestelde gemeentelijke uitkeringskosten (dit betreft de kosten van loonkostensubsidie en algemene bijstand op grond van de Participatiewet, inclusief de bijstand aan startende ondernemers op grond van het Bbz 2004 en uitkeringen IOAW en IOAZ). Deze worden, op grond van artikel 6, vastgesteld aan de hand van een objectief verdeelmodel. Dit objectief verdeelmodel is opgenomen in deze bijlage.

Voor gemeenten tussen de 15.000 en 40.000 inwoners worden de budgetten niet geheel vastgesteld op basis van de uitkomsten van het objectief verdeelmodel. Voor deze groep gemeenten wordt zowel het historisch als het objectief bepaalde budget berekend. Welk deel objectief en welk deel op basis van de gemeentelijke lasten wordt bepaald hangt af van het aantal inwoners. Bij een stijgend aantal inwoners loopt het aandeel dat objectief wordt bepaald lineair op van 0% bij 15.000 inwoners tot 100% bij 40.000 inwoners. Voor middelgrote gemeenten wordt allereerst berekend wat het budget zou zijn geweest van de gemeente als dit volledig historisch zou zijn bepaald. Dit budget wordt vermenigvuldigd met het voor de gemeente berekende aandeel dat historisch wordt bepaald. Met het objectieve verdeelmodel worden vervolgens de te verwachten bijstandsuitgaven voor zowel middelgrote als grote gemeenten berekend. Voor een middelgrote gemeente wordt het berekende bedrag vermenigvuldigd met het voor de gemeente berekende aandeel dat objectief wordt bepaald. Het historisch bepaalde deel van de grondslag en het objectief bepaalde deel van de grondslag worden bij elkaar opgeteld.

De uitkomsten van het verdeelmodel worden zo geijkt dat het totaal van de grondslagen van de middelgrote en grote gemeenten samen precies gelijk zijn aan het macrobudget dat beschikbaar is voor middelgrote en grote gemeenten. De eerst voor middelgrote gemeenten bepaalde historische delen van de grondslag staan hierbij vast en wijzigen dus niet. Deze systematiek zorgt ervoor dat de uitkomst van het verdeelmodel voor een grote gemeente direct het budget is dat de gemeente ontvangt. De berekende grondslag is dus gelijk aan het budget. Ook voor middelgrote gemeenten is de grondslag gelijk aan het budget al wordt de grondslag voor deze gemeenten niet alleen objectief berekend. Het totale bedrag dat beschikbaar is voor gemeenten met 15.000 inwoners of minder is gelijk aan het aandeel van de som van de gemeentelijke lasten van gemeenten met minder dan 15.000 inwoners ten opzichte van de som van alle gemeentelijke lasten (compartimentering). De gemeentelijke lasten zijn de historische uitgaven van twee jaar eerder, opgeschaald met de groei of krimp in huishoudens. Het resterende budget is beschikbaar voor de gemeenten met meer dan 15.000 inwoners.

Berekeningswijze objectief vastgestelde gemeentelijke uitkeringskosten

De basis voor de berekening van de objectief vastgestelde gemeentelijke uitkeringskosten is een verklaringsmodel. Dit verklaringsmodel beoogt inzichtelijk te maken welke factoren bepalend zijn voor de kans dat een (particulier) huishouden een bijstandsuitkering ontvangt. Tabel 1 geeft inzicht in de variabelen die in het verklaringsmodel zijn opgenomen, alsmede de bron waaraan deze gegevens zijn ontleend. De parameters (gewichten) van het verklaringsmodel zullen in een ministeriële regeling worden vastgelegd.

Tabel 1. Gegevensdefinities verklaringsmodel

Variabele

Bron

Huishoudenskenmerken

 

Eenoudergezin met een vrouw aan het hoofd

CBS

Eenoudergezin met een man aan het hoofd

CBS

Paar zonder kinderen

CBS

Paar met kinderen

CBS

Aanwezigheid van een persoon in de leeftijd van 15–24 jaar

CBS

Aanwezigheid van een persoon in de leeftijd van 55 jaar-AOW

CBS

Wonend in een sociale huurwoning

CBS

Wonend in een koopwoning

CBS

Hebben van een niet-westerse achtergrond

CBS

Aanwezigheid van een persoon met als hoogst voltooide opleiding maximaal MBO-2

CBS

Aanwezigheid van een persoon met als hoogst voltooide opleiding minimaal HBO

CBS

Aanwezigheid van een persoon met een arbeidsbeperking

CBS

Aanwezigheid van een persoon met een arbeidsongeschiktheidsuitkering

CBS

   

Omgevingskenmerken

 

Gemiddelde WOZ-waarde (logaritmisch, buurt)

CBS, Atlas voor gemeenten

Aandeel WW-ontvangers in de gemeente

CBS

Bevolkingsgroei in de gemeente

CBS

Arbeidsmarktkansen voor hoogopgeleiden (met correcties voor grensoverschrijdende pendel)

Atlas voor gemeenten

Constante

   

Effecten van

 

– COROP-gebied

– Gemeente/samenwerkingsverband

– Wijk

Het verklaringsmodel is (grotendeels) gebaseerd op de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS. Aangezien dit een steekproef is, zijn hierin niet de gegevens van alle huishoudens (in een gemeente) opgenomen. Voor het omzetten van de resultaten van het verklaringsmodel in feitelijke budgetaandelen voor gemeenten wordt daarom gebruikgemaakt van microsimulatie. Hierbij wordt het databestand voor alle gemeenten zodanig herwogen dat het representatief is voor die gemeente. Als een gemeente dus bijvoorbeeld 30.000 huishoudens en 50.000 inwoners heeft waarvan 25% laag opgeleid is, en 48% in een koopwoning woont, dan wordt het databestand voor deze gemeente zodanig aangepast dat het volledig aan deze kenmerken voldoet. Voor de herweging wordt gebruik gemaakt van de Linear Truncated-methode, zoals beschreven in Singh and Mohl (1996) als methode 5, waarbij de ondergrens (U) op nul gezet wordt terwijl de bovengrens (L) vrij wordt gelaten.1

Hierbij wordt een startverdeling (hiervoor wordt in dit geval de landelijke verdeling gebruikt op basis van de EBB) zodanig aangepast dat het databestand representatief is voor de betreffende gemeente. Bij dit representatief maken worden minimaal de kenmerken van gemeenten uit tabel 2 gebruikt. De te hanteren peiljaren van deze gegevens worden in een ministeriële regeling vastgelegd. In deze ministeriële regeling kan ook worden bepaald dat meer gegevens dan die in tabel 2 worden gebruikt met als doel de representativiteit verder te verbeteren.

Tabel 2. Kenmerken gemeenten

Kenmerk

Bron

Aantal huishoudens van 15 tot de AOW-leeftijd

CBS

Totaal aantal huishoudens van 15 tot de AOW-leeftijd, uitgesplitst naar alleenstaanden, eenoudergezinnen man, eenoudergezinnen vrouw, paren zonder kinderen en paren met kinderen

CBS

Aantal huishoudens van 15 tot de AOW-leeftijd met een persoon in het huishouden van 15 tot de AOW-leeftijd en van een niet-westerse herkomst

CBS

Aantal huishoudens van 15 tot de AOW-leeftijd met een persoon in het huishouden in de leeftijd van 15–24 jaar

CBS

Aantal huishoudens van 15 tot de AOW-leeftijd met een persoon in het huishouden in de leeftijd van 55 tot de AOW-leeftijd jaar

CBS

Aantal personen van 15 tot de AOW-leeftijd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering

CBS

Percentage inwoners van 15 tot 65 jaar met een lage opleiding

CBS

Percentage inwoners van 15 tot 65 jaar met een hoge opleiding

CBS

Percentage inwoners van 15 tot 65 jaar met een arbeidsbeperking

CBS

Percentage huishoudens van 15 tot 65 jaar dat woont in een koopwoning

CBS

Percentage huishoudens van 15 tot 65 jaar dat woont in een sociale huurwoning

CBS

Na het representatief maken kan met de coëfficiënten uit het verklaringsmodel de kans op bijstand voor elk huishouden in het bestand bepaald worden. Die kans wordt bepaald op basis van de huishoudenskenmerken waarbij ook rekening wordt gehouden met de omgevingskenmerken uit tabel 1 en het effect van het COROP-gebied. Hierbij worden alle buurten met dezelfde leefbaarheid bij elkaar genomen, waarbij de gemiddelde WOZ-waarde van die buurten wordt toegepast bij de berekening van de kansen van de desbetreffende huishoudens. De peiljaren en peildata van de omgevingskenmerken worden ook vastgelegd in de genoemde ministeriële regeling.

Vervolgens wordt aan de hand van de bruto bijstandsbedragen (op jaarbasis) bepaald hoeveel een huishouden zou ontvangen op basis van de leefvorm van het huishouden (paar of alleenstaande). De bruto bijstandsbedragen zijn afgeleid van de netto bijstandsbedragen zoals deze in juni voorafgaand aan het uitvoeringsjaar per ministeriële regeling bekend worden gemaakt. In combinatie met de kans op bijstand geeft dit het verwachte bedrag aan bijstand dat de gemeente aan dit huishouden moet uitgeven gezien het risicoprofiel van het huishouden. De verwachte bedragen per huishouden worden voor alle huishoudens binnen het representatief gemaakte bestand opgeteld.

Bepalingen over de gehanteerde data en omgaan met jaarlijkse herindelingen

Bij de vaststelling van de objectief vastgestelde gemeentelijke uitkeringskosten worden de verdeelkenmerken gehanteerd die hierboven zijn omschreven. De budgetberekening geschiedt op grond van de cijfers zoals die bij het vaststellen van de verdeling bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikbaar zijn. Indien deze cijfers hierna nog wijzigen (bijvoorbeeld door toepassing van een alternatieve meetmethode of nagekomen informatie), dan zullen de budgetten hiervoor niet worden aangepast. Indien vanwege ontbrekende data (bijvoorbeeld doordat het aantal waarnemingen zo klein is dat het CBS geen cijfers vrijgeeft) geen goede berekening kan worden gemaakt van de uitkeringskosten zal voor deze data een redelijke benadering worden toegepast.

Geregeld vinden er herindelingen en fusies van gemeenten plaats. In die gevallen is het nodig om vast te stellen welke waarden van de verdeelkenmerken voor de nieuwe gemeenten zullen worden toegepast. In die gevallen zal voor de nieuwe gemeenten een redelijke schatting worden gemaakt van de toestand zoals die op het moment van vaststelling zou zijn geweest als de instelling of de wijziging op die datum reeds was ingegaan.

  1. Singh, A.C., and C.A. Mohl (1996) Understanding calibration estimators in survey sampling, Survey Methodology 22, pp. 107–115. ^ [1]