Regeling vaststelling toetstermen examens financiële dienstverlening

Eindterm

2a: De financiële dienstverlener is in staat de begrippen consument, producent, sparen, ontsparen en lenen aan de hand van een eenvoudige economische kringloop uit te leggen

2a.2

De kandidaat kan omschrijven wanneer een consumentenhuishouding spaart en ontspaart, en leent.

K

Eindterm

2b: De financiële dienstverlener is in staat eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding op te stellen

2b.2

De kandidaat kan een overzicht maken van het persoonlijk vermogen van de consument.

Tp

2c.1

De consumentenhuishouding doorloopt in de tijd een aantal levensfasen; de kandidaat kan deze fasen benoemen.

K

Eindterm

2d: De financiële dienstverlener is in staat een eenvoudig vermogensplan voor een consument op basis van de huidige en toekomstige financiële positie op te stellen

Eindterm

2e: De financiële dienstverlener is in staat aan te geven welke risico’s de consument loopt ten aanzien van bezit, vermogen, inkomen en overlijden en welke maatregelen hiervoor getroffen moeten worden

2e.2

De kandidaat kan de risico’s waarvan de gevolgen te verzekeren zijn in (vier of) vijf groepen onderverdelen.

K

2e.4

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s verbonden aan de gezondheid en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.6

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s verbonden aan (lang) leven en dood en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.8

De kandidaat kan de werknemersverzekeringen noemen en voor wie die werknemersverzekeringen gelden.

K

2e.10

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s die niet te verzekeren zijn.

K

2f.1

De kandidaat kan de volgende informatiebronnen noemen die gericht zijn op de consument:

– Overheid (Afm)

– Markt (Nibud, Consumentenbond)

K

2f.3

De kandidaat kan in hoofdlijnen omschrijven wanneer een financiële bijsluiter beschikbaar moet zijn en welke (financiële) informatie in een financiële bijsluiter gegeven moet worden.

K

2g.1

De kandidaat kan het doel van prudentieel en gedragstoezicht uitleggen.

B

2h.1

De kandidaat kan klachten- en geschilleninstellingen noemen, zoals:

– Geschillencommissie Bankzaken;

– Klachteninstituut Verzekeringen;

– Klachteninstituut Financiële Dienstverlening

en kort beschrijven op welk gebied zij werkzaam zijn

K

2i.1

De kandidaat kan omschrijven wat privaatrecht is en wat publiekrecht is.

K

2i.3

De kandidaat kan omschrijven wat dwingend recht is en wat regelend recht is.

K

2i.5

De kandidaat kan de elementaire regelingen van het erfrecht noemen.

K

Eindterm

2j: De kandidaat kan de fiscale positie van een consument inventariseren en omschrijven.

2j.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de van onderstaande begrippen binnen de Successiewet:

– schenking, vrijstelling (jaarlijkse en eenmalige verhoogde)

– verkrijging krachtens erfrecht

K

3a.1.1

De kandidaat kan omschrijven welke taken de bank vervult in het kader van het betaalbedrijf.

K

3a.1.3

De kandidaat kan het verschil tussen binnenlands en buitenlands betalingsverkeer uitleggen.

B

3a.1.5

De kandidaat kan de drie functies van geld (ruilmiddel, rekeneenheid, oppotmiddel) noemen.

K

Eindterm

3a.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van betaal- en spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten, de rol en de taken van de aanbieder bij het aantrekken van spaargeld te beschrijven.

3a.2.3

De kandidaat kan die drie spaarmotieven (zekerheidsmotief, doelmotief en vermogensmotief) beschrijven.

K

3a.2.5

De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen sparen en beleggen .

B

3a.2.7

De kandidaat kan de begrippen geldmarkt en kapitaalmarkt beschrijven.

K

3b.1.1

De kandidaat kan aangeven welke factoren de kredietwaardigheid bepalen (moraliteit, financiële positie, zekerheden) en deze factoren omschrijven.

K

3b.1.3

De kandidaat kan de volgende termen beschrijven:

– stil pandrecht;

– vuistpandrecht;

K

Eindterm

3b.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van krediet: de advies- en bemiddelingstaken van de aanbieder van krediet te beschrijven;

3b.2.2

De kandidaat kan de rol van de aanbieder van krediet binnen de verschillende distributiekanalen omschrijven.

K

3b.3.1

De kandidaat kan de begrippen renterisico, liquiditeitsrisico, kredietrisico, marktrisico en valutarisico bij het aantrekken en uitzetten van gelden beschrijven.

K

3b.3.3

De kandidaat kan uitleggen waar de bank voor eigen rekening en risico opereert en welke risico’s de bank daarbij loopt.

B

3c.1.1

De kandidaat kan de verzekerbare risico’s die de consument bedreigen omschrijven en onderverdelen in de drie risicogroepen.

K

3c.1.3

De kandidaat kan een omschrijving geven van de risico’s die de consument bedreigen die niet verzekerd kunnen worden.

K

Eindterm

3c.2: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen de rol en taken van de aanbieder te beschrijven met betrekking tot het afdekken van de financiële gevolgen van risico’s die de consument kan lopen

Eindterm

3c.3: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen het principe van verzekeren uit te leggen

3c.3.2

De kandidaat kan uitleggen waarom verzekeraars reserveren.

B

3c.3.4

De kandidaat kan uitleggen waarom en op welke wijze verzekeraars risico’s spreiden.

B

3c.3.6

De kandidaat kan de kenmerken noemen van zowel particuliere als sociale verzekeringen.

K

Eindterm

3c.4: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen uit te leggen hoe de verzekeringsovereenkomst tot stand komt

3c.4.2

De kandidaat kan omschrijven hoe via de diverse distributiekanalen een verzekeringsovereenkomst tot stand komt.

K

3c.4.4

De kandidaat kan de drie functies van het aanvraagformulier noemen.

K

3c.4.6

De kandidaat kan omschrijven wat een voorlopige dekking is.

K

Eindterm

3c.5: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen de hoofdlijnen van het verzekeringsrecht te beschrijven

3c.5.2

De kandidaat kan de kenmerken van een schadeverzekering noemen.

K

3c.5.4

De kandidaat kan de kenmerken van een persoonsverzekering noemen.

K

3c.5.6

De kandidaat kan de wettelijke bepalingen ten aanzien van eigen gebrek beschrijven.

K

3c.5.8

De kandidaat kan het indemniteitsbeginsel beschrijven.

K

3c.5.11

De kandidaat kan het begrip samenloop beschrijven.

K

3c.5.13

De kandidaat kan het begrip subrogatie beschrijven.

K

3c.5.15

De kandidaat kan de begrippen schadebeperkingsplicht en bereddingskosten beschrijven.

K

Eindterm

3c.6: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van verzekeringen de structuur van de verzekeringssector uit te leggen.

3c.6.2

De kandidaat kan de taken van het klachteninstituut binnen de verzekeringsbranche omschrijven.

K

3c.6.4

De kandidaat kan de verschillende samenwerkingsvormen en samenwerkingsorganisaties binnen de verzekeringsbranche noemen.

K

3c.6.6

De kandidaat kan de verschillende distributievormen in de verzekeringsbranche noemen met daarbij de voor de consument belangrijkste voor- en nadelen van elke vorm.

K

3c.7.1

Kandidaat kan definiëren wat een onopzegbare polis is.

K

3c.7.3

Kandidaat kan omschrijven wat een aflopende verzekering is.

K

3c.7.5

Kandidaat kan omschrijven in welke situaties een verzekering opzegbaar is door de verzekeringnemer.

K

3c.7.7

Kandidaat omschrijven in welke situaties een verzekeringnemer recht heeft op terugbetaling van de premie.

K

3c.7.9

Kandidaat kan het doel van de respijttermijn omschrijven

K

3d.1.1

De kandidaat kan omschrijven wat collectief beleggen is.

K

3d.2.1

De kandidaat kan kenmerken noemen van een beleggingsmaatschappij met rechtspersoonlijkheid.

K

3d.2.3

De kandidaat kan uitleggen wat een besloten en een open beleggingsfonds is.

B

3d.3.1

De kandidaat kan de vijf beleggingscategorieën noemen (aandelen, obligaties, vastgoed, liquide middelen enderivaten) en op hoofdlijnen omschrijven.

K

Eindterm

3d.4: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van effecten en beleggingsobjecten: te motiveren waarom beleggen in een beleggingsfonds voor de consument geschikter kan zijn dan beleggen in afzonderlijke fondsen;

Eindterm

3d.5: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van effecten en beleggingsobjecten: de kenmerken van giraal beleggen (beleggingsrekening) te benoemen en aan te geven welk verschil er is met beleggen via/in een beleggingsmaatschappij en een beleggingsfonds.

3d.5.2

De kandidaat kan uitleggen welk verschil er is tussen giraal beleggen en beleggen in een op de beurs aangekocht beleggingsfonds.

B

4a.1

De kandidaat kan het begrip rechtstreekse verkoop omschrijven.

K

4a.3

De kandidaat kan voorbeelden noemen van onafhankelijke distributiekanalen (bemiddeling).

K

Eindterm

4b: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:

de werkzaamheden die de bemiddelaar kan verrichten voor de consument, te beschrijven;

4b.2

De kandidaat kan de werkzaamheden beschrijven die de bemiddelaar verricht voor de consument bij het beheer en de uitvoering tijdens de looptijd van een financieel product.

K

Eindterm

4c: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:

de gebieden waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een bank, verzekeraar, pensioenfonds en institutionele beleggers te noemen;

4c.2

De kandidaat kan de gebieden noemen waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een verzekeraar.

K

Eindterm

4d: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:

de schakels tussen uitgevende instellingen en eindbelegger in het kader van de effectendienstverlening te beschrijven;

4d.2

De kandidaat kan de 3 verschillende vormen van effectendienstverlening benoemen (execution only, beleggingsadvisering en vermogensbeheer).

K

4e.1

De kandidaat kan de verschillenden soorten bemiddelaars noemen.

K

4e.3

De kandidaat kan beschrijven wat een gebonden bemiddelaar is.

K

4e.5

De kandidaat kan beschrijven wat een ongebonden bemiddelaar is die werkt op basis van een selectieve analyse.

K

4f.1

De kandidaat kan de activiteiten van bemiddelaars beschrijven die financiële producten als bijproduct verkopen.

K

5a.1.1

De kandidaat kan de procedure omschrijven voor het openen van een betaalrekening.

K

5a.1.3

De kandidaat kan BKR-, EVA- en VIS-toetsing omschrijven en de doelstelling aangeven.

K

5a.1.5

De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken noemen van een:

betaalrekening op één naam en een rekening op meerdere namen.

K

5a.2.1

De kandidaat kan aangeven op welke wijze een consument chartaal geld en giraal geld kan omzetten in spaargeld en omgekeerd.

K

5a.3.1

De kandidaat kan de producten voor toonbankbetaling noemen en beschrijven (chartaal geld, pinbetaling, chipknip en creditcard).

K

Eindterm

5a.4: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten toe te lichten op welke punten de koop op afstand afwijkt van koop in de directe aanwezigheid van de financiële dienstverlener.

5a.4.2

De kandidaat kan de belangrijkste betalingsmogelijkheden noemen van koop op afstand.

K

Eindterm

5a.5: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten uit te leggen wat een money transfer is en waarom het ministerie van Justitie dit product nauwlettend observeert.

5a.5.2

De kandidaat kan uitleggen welke risico’s aan money transfer verbonden zijn.

B

5b.1.1

De kandidaat kan omschrijven wat een consumptief krediet is.

K

5b.1.3

De kandidaat kan de kenmerken van een geldkrediet en een goederenkrediet omschrijven.

K

5b.1.5

De kandidaat kan het doel van de BKR-toetsing aangeven.

K

5b.1.7

De kandidaat kan uitleggen dat de handelingsbekwaamheid, samenleefomstandigheden en leeftijd van de kredietaanvrager een rol spelen bij het verlenen van consumptief krediet.

B

5b.1.9

De kandidaat kan de juridische gevolgen uitleggen van niet nakoming van een kredietovereenkomst.

B

5b.2.1

De kandidaat kan het begrip hypotheekrecht beschrijven.

K

5b.2.3

De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van de taxatiewaarde is op de hoogte van het hypotheekbedrag.

B

5b.2.5

De kandidaat kan aangeven welke inkomsten en lasten de kredietwaardigheid bepalen.

K

5b.2.7

De kandidaat kan het begrip woonquote omschrijven.

K

5b.2.9

De kandidaat kan doel en strekking van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) aangeven;

K

5b.2.11

De kandidaat kan uitleggen dat de handelingsbekwaamheid, samenlevensomstandigheden en leeftijd van de kredietaanvrager een rol spelen bij het verlenen van een hypothecairkrediet.

B

5b.3.1

De kandidaat kan de standaardhypotheekvormen (lineair, annuïteiten, leven, spaar, beleggings en aflossingsvrije hypotheek) beschrijven.

K

5b.3.3

De kandidaat kan de begrippen variabele rente en vaste rente definiëren.

K

Eindterm

5c.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, effecten en beleggingsobjecten, spaarproducten waarbij het tegoed direct opneembaar is te beschrijven;

5c.1.2

De kandidaat kan de kenmerken van een gewone (girale) spaarrekening noemen.

K

5c.1.4

De kandidaat kan de kenmerken van een internetspaarrekening noemen.

K

5c.2.1

De kandidaat kan vormen van niet-direct opneembaar spaargeld omschrijven (spaarrekeningen met vaste looptijd, (klim)spaarbewijzen/biljetten, depositorekeningen, klimspaarrekeningen en werknemersspaarregelingen)

K

5c.3.1

De kandidaat kan de drie aspecten noemen (liquiditeit, rendement en risico), die de voorkeur van een consument voor een bepaald beleggings- of spaarproduct bepalen.

K

5c.3.3

De kandidaat kan uitleggen waarom een financiële dienstverlener vóór hij aan de consument een beleggingsproduct verkoopt van de consument een risicoprofiel moet opstellen/weten.

B

5c.3.5

De kandidaat kan uitleggen wat beleggen in een index inhoudt.

B

Eindterm

5d.1: De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake verzekeringen de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het bezit te beschrijven.

5d.1.2

De kandidaat kan de meest gangbare bezitsverzekeringen voor het MKB benoemen en kort beschrijven..

K

5d.1.4

De kandidaat kan de meest gangbare begrippen bij bezitsverzekering van het MKB benoemen.

K

5d.2.1

De kandidaat kan de meest gangbare aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren en bedrijven en benoemen en kort beschrijven

K

5d.2.3

Kandidaat kan het doel van de WAM noemen.

K

5d.2.5

Kandidaat kan het verschil tussen de beperkte en de volledig cascodekking omschrijven.

K

5d.2.7

Kandidaat kan het doel en dekking omschrijving van:

– gezinsrechtsbijstandverzekering;

– motorrijtuigenrechtsbijstandsverzekering;

– bedrijfsrechtsbijstand

K

5d.2.9

De kandidaat kan het doel van en de dekking op een ongevallenverzekering omschrijven.

K

5d.3.1

De kandidaat kan een definitie en de functie van een levensverzekering geven.

K

5d.3.3

De kandidaat kan de diverse wettelijke regelingen inzake de vergoeding van medische kosten omschrijven.

K

5d.3.5

De kandidaat kan op hoofdlijnen een omschrijving geven van de verschillende pensioenregelingen (eindloonregeling, middelloonregeling, beschikbare premieregeling).

K

Eindterm

6a.1: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin de voorwaarden voor een rechtsgeldige financiële overeenkomst te noemen.

Eindterm

6a.2: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin toe te lichten waarom de overheid zorgplichten wettelijk regelt, welk type regels hierbij gebruikt worden en op wie deze van toepassing zijn.

6a.2.2

De kandidaat kan uitleggen waarom de overheid de zorgplicht wettelijk regelt.

B

6a.2.4

De kandidaat kan beschrijven op welke financiële dienstverleners de zorgplicht van toepassing is.

K

Eindterm

6a.3: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin de inhoud van de verschillende type regels te schetsen.

Eindterm

6a.4: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de regulering van de financiële sector in algemene zin het werkgebied en de taken van de financiële toezichthouders te omschrijven.

6a.4.2

De kandidaat kan de taken van DNB en de ECB noemen.

K

6a.4.4

De kandidaat kan aangeven door welke instantie toezicht op het systeemrisico wordt uitgevoerd.

K

6a.4.6

De kandidaat kan aangeven voor welke financiële instellingen het toezicht van DNB geldt.

K

6a.4.8

De kandidaat kan omschrijven welke financiële instellingen onder het toezicht van de AFM vallen.

K

6a.5.1

De kandidaat kan aangeven voor wie de collectieve garantieregeling bedoeld is.

K

6a.5.3

De kandidaat kan omschrijven wanneer een rekeninghouder aanspraak kan maken op de CGR.

K

6a.5.5

De kandidaat kan de financiële instellingen waarvoor de CGR geldt, noemen.

K

6b.1.1

De kandidaat kan de doelstelling van de WFD noemen.

K

6b.1.3

De kandidaat kan noemen wie het toezicht in het kader van de Wfd uitoefent.

K

6b.1.5

De kandidaat kan de rol van het College van Deskundigen beschrijven.

K

Eindterm

6b.2: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet de terminologie van de Wfd toe te lichten.

Eindterm

6b.3: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet de reikwijdte van de Wfd aan te geven.

6b.3.2

De kandidaat kan de product-dienstcombinaties noemen die vallen onder de reikwijdte van de WFD.

K

6b.3.4

De kandidaat kan de vier voorwaarden in de WFD noemen die gelden voor een ‘verlicht regime voor (sommige) kredietbemiddelaars’.

K

6b.4.1

De kandidaat kan beschrijven wat distributieconsistentie is.

K

Eindterm

6b.5: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet de kwaliteitskenmerken van het distributiekanaal te noemen.

6b.5.2

De kandidaat kan noemen welke plicht de bemiddelaar heeft naar de aanbieder van de financiële dienst (het controleren van de WFD-vergunning van de aanbieder).

K

6b.6.1

De kandidaat kan omschrijven wat met zelfregulering wordt bedoeld.

K

Eindterm

6b.7: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van de wet uit te leggen waarom een vergunningstelsel nodig is en hoe dit functioneert.

6b.7.2

De kandidaat kan beschrijven welke regeling van toepassing is als de deskundigheid van een financiële dienstverlener door vertrek cq ziekte van een persoon wegvalt.

K

6b.8.1

De kandidaat kan beschrijven op welke wijze de WFD aansluit op de Europese ontwikkelingen in het kader van financiële dienstverlening.

K

6c.1.1

De kandidaat kan een korte omschrijving geven van de zes kwaliteitseisen die gesteld worden aan de financiële dienstverlener (betrouwbaarheid, deskundigheid, financiële zekerheid, adequate en integere bedrijfsvoering, zorgplicht en transparantie).

K

6c.1.3

De kandidaat kan omschrijven op grond van welke eisen de WFD toestaat dat een financiële dienstverlener zijn bedrijf uitvoert (o.g.v. vrijstelling onder de WFD, vergunning van rechtswege, Europees Paspoort, verbonden bemiddelaar, aangesloten instelling en een WFD-vergunning).

K

Eindterm

6c.2: De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van het toezicht op gedragsaspecten te beschrijven hoe en op welke punten de toezichthouder toezicht uitoefent op financiële dienstverleners.

6c.2.2

De kandidaat kan omschrijven hoe het gedragstoezicht door de AFM wordt uitgevoerd.

K

Eindterm

2a: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie.

2a.2

De kandidaat kan de risico’s voor de klant in kaart brengen en de consequenties uitleggen.

B

Eindterm

2b: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat de benodigde informatie te verzamelen en te beschrijven zodat alle relevante aspecten mee kunnen worden genomen in het advies.

2b.2

De kandidaat kan uitleggen waarom de identiteit, de leeftijd en de burgerlijke staat van de aanvrager(s) van belang zijn.

B

2c.1

De kandidaat kan de overwegingen benoemen bij het beantwoorden van de vraag “kopen of huren?”

K

2c.3

De kandidaat kan onderscheid maken tussen de diverse categorieën vragers op de hypotheekmarkt.

B

2c.5

De kandidaat kan de wet- en regelgeving op het gebied van publiekrechtelijke gebruiksbeperkingen omschrijven en uitleggen.

B

2d.1

De kandidaat kan de eisen die gesteld worden aan de makelaar, taxateur en notaris benoemen.

K

Eindterm

3a: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de consument te informeren over het juridisch kader van koop en eigendomsverkrijging m.b.t. onroerende zaken en de regelgeving terzake correct toe te passen.

3a.2

De kandidaat kan de strekking van het begrip eigendom verklaren.

B

3a.4

De kandidaat kan de wettelijke bepalingen m.b.t. eigendomsoverdracht toepassen.

Tp

Eindterm

3b: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de wettelijke regels rondom de meest relevante zakelijke zekerheids- en genotsrechten toe te passen en de consument dienovereenkomstig te informeren en adviseren.

3b.2

De kandidaat kan de zakelijke gebruiksrechten t.a.v. onroerende zaken onderscheiden en de implicaties voor de betrokken partijen illustreren.

Tp

3c.1

De kandidaat kan de uitgangspunten van de Wfd en de uitwerking daarvan in het Bfd en in gedragscodes, onderscheiden.

B

3c.3

De kandidaat kan op grond van de wettelijke regels en zelfregulering de do’s en don’ts in een bepaald geval vaststellen.

Tp

3d.1

De kandidaat kan de wijze waarop de borgtocht wordt uitgevoerd en de voorwaarden die NHG stelt benoemen en uitleggen.

B

3d.3

De kandidaat kan aan de hand van gegevens van aanvrager(s) en onderpand berekeningen in het kader van NHG uitvoeren.

Tp

3e.1

De kandidaat kan de verschillende aflossingsvormen omschrijven en uitleggen.

B

3e.3

De kandidaat kan de diverse aflossingsvormen en hun voor- en nadelen vergelijken.

Ti

Eindterm

3f: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet het beleggingsrisico bij de voor aflossing bestemde vermogensopbouw in kaart te brengen zodat een juiste afstemming op het cliëntprofiel wordt bereikt.

3f.2

De kandidaat kan in het kader van beleggen risico en risicotolerantie definiëren en kent in dit verband de begrippen risicoprofiel en cliëntprofiel.

K

3f.4

De kandidaat kan de kenmerken van een strategische en tactische assetallocatie beschrijven en in dit verband scheefgroei en rebalancing definiëren.

K

3f.6

De kandidaat kan de kenmerken van de beleggingscategorieën benoemen en uitleggen wat het verband is tussen de beleggingscategorieën en het profiel van de klant.

B

Eindterm

3g: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet het overlijdensrisico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde overlijdensrisicoverzekering(en).

3g.2

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de aflossingsvorm en het overlijdensrisico.

B

Eindterm

3h: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de betekenis van de relevante schadeverzekeringen (opstal, inboedel) aan de consument duidelijk te maken en deze eventueel in het hypotheekadvies meenemen.

3h.2

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de schade-uitkering en de verzekerde som en dit aan de hand van concrete getallen berekenen.

Tp

3i.1

De kandidaat kan de verschillende soorten tijdelijke financieringsconstructies onderscheiden en verklaren.

B

Eindterm

3j: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet te bepalen welke (extra) zekerheden vereist zijn teneinde de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk te maken.

3j.2

De kandidaat kan de gevolgen van de toe te passen zekerheden in kaart brengen en onderling vergelijken.

B

3k.1

De kandidaat kan de structuur en werking van de inkomstenbelasting omschrijven.

K

3k.3

De kandidaat kan de verschillende kosten voor verkrijging en financiering van de (eigen) woning in fiscale zin onderscheiden.

B

3k.5

De kandidaat kan bij verandering van de relevante parameters (persoonlijke en financiële omstandigheden, regelgeving e.d.) beargumenteren wat hiervan het fiscale gevolg is voor de cliënt.

Ti

3.l.1

De kandidaat kan in verschillende situaties en scenario’s van de klant de nettolasten afleiden uit de brutolasten.

Tp

3m.1

De kandidaat kan de belangrijkste regelgeving op het gebied van het erfrecht omschrijven.

K

3m.3

De kandidaat kan in het kader van erven, schenken en successie eenvoudige berekeningen maken van erfenissen en te betalen rechten.

Tp

3n.1

De kandidaat kan globaal uitleggen hoe een hypothecair geldverstrekker gelden aantrekt en uitzet.

B

Eindterm

3o: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting terzake acceptatie kan worden gemaakt.

Eindterm

3p: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet met de consument een aanvraagformulier voor een hypotheekofferte in te vullen, dan wel een reeds ingevuld formulier te controleren.

3p.2

De kandidaat kan de in het taxatierapport gebruikte waardebegrippen verklaren.

B

Eindterm

3q: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt.

3q.2

De kandidaat kan de positie en rol van de notaris in het financieringsproces benoemen.

K

3r.1

De kandidaat kan de eisen die de Gedragscode Hypothecaire Financieringen aan de offerte stelt benoemen.

K

Eindterm

3s: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet de hypotheekakte en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden.

3s.2

De kandidaat kan de verschillende soorten hypotheekstelling omschrijven en deze in een gegeven situatie illustreren.

Ti

4a.1

De kandidaat kan de gangbare methodes voor het berekenen van de eventuele kosten (boeterente) bij vervroegde algehele aflossing verklaren.

B

Eindterm

4b: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is.

Eindterm

4c: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer te benoemen zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd.

Eindterm

4d: De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet de mogelijke consequenties van non-betaling te benoemen en de consument daarover te informeren.

4d.2

De kandidaat kan de mogelijkheden van de hypotheekhouder/geldgever van beslaglegging en uitwinning benoemen en uitleggen.

B

Eindterm

2a: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie.

2a.2

De kandidaat is in staat aan de hand van het huidige en eventueel toekomstige inkomen en het (toekomstige) vermogen de financiële positie van de klant in kaart te brengen.

Ti

Eindterm

2b: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat te bepalen of voor het realiseren van het financieringsdoel alternatieve oplossingen mogelijk zijn.

Eindterm

2c: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat de benodigde informatie te verzamelen om alle relevante aspecten te kunnen meenemen in het advies.

2c.2

De kandidaat kan de inkomsten en uitgaven ordenen en herberekenen tot gegevens die uitgangspunt voor de beoordeling zijn.

Tp

3a.1

De kandidaat kan de reikwijdte en regelgeving van de Wfd en de uitwerking daarvan in het Bfd, alsmede de VFN-gedragscode, uitleggen.

B

3a.3

De kandidaat kan op grond van de wettelijke regels en zelfregulering de do’s en don’ts in een bepaald geval vaststellen.

Tp

3b.1

De kandidaat kan de verschillende categorieën geld- en goederenkrediet benoemen.

K

3b.3

De kandidaat kan het aanbod en de marktpositie van de verschillende categorieën kredietverleners en de rol en functie van het intermediair beschrijven.

K

Eindterm

3c: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet te bepalen welke (extra) zekerheden vereist zijn teneinde de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk te maken.

3c.2

De kandidaat kan de gevolgen van de toe te passen zekerheden in kaart brengen en onderling vergelijken.

B

3d.1

De kandidaat kan de relevante wettelijke regels inzake handelingsbekwaamheid en toestemmingsvereiste omschrijven.

K

Eindterm

3e: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet invulling te geven aan de variabelen looptijd en termijnbedrag zodat de (maand) lasten bij de gevraagde kredietsom voor de consument inzichtelijk worden.

Eindterm

3f: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de fiscale gevolgen van het kredietvoorstel in te schatten zodat de bruto- en nettolasten op de juiste wijze kunnen worden berekend, ook ingeval van een krediet bestemd voor de eigen woning.

3f.2

De kandidaat kan in een gegeven situatie het belastingvoordeel berekenen.

Tp

3g.1

De kandidaat kan de in de praktijk ter bepaling van de aflossingsvorm gebruikte begrippen beschrijven.

K

Eindterm

3h: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet het rentetarief en eventuele andere kosten te verklaren zodat de consument dit kan plaatsen ten opzichte van andere kredietproducten.

3h.2

De kandidaat kan de kredietvergoeding van de verschillende kredietvormen onderling vergelijken.

B

3i.1

De kandidaat kan benoemen welke factoren een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een kredietaanvraag.

K

3i.3

De kandidaat kan in een gegeven situatie de regelgeving toepassen ter voorkoming van overcreditering.

Tp

Eindterm

3j: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet met de consument een aanvraagformulier voor een consumptief krediet in te vullen, dan wel een reeds ingevuld formulier te controleren.

3j.2

De kandidaat kan de verschillende soorten identiteitsbewijzen opsommen.

K

Eindterm

3k: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt.

3k.2

De kandidaat kan de procedure en werkwijze van het Bureau Krediet Registratie (BKR) alsmede van het Verificatie Informatie Systeem (VIS) en de Externe Verwijzings Applicatie ( EVA) uitleggen.

B

Eindterm

3l: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet het resultaat van de kredietaanvraag naar de consument terug te koppelen waarbij inzicht wordt verschaft in de afwegingen die bij de beoordeling een rol hebben gespeeld.

Eindterm

3m: De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de kredietovereenkomst en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden.

3m.2

De kandidaat kan de wijze waarop de wettelijke bepalingen van de WCK in de kredietovereenkomst zijn opgenomen, illustreren.

Ti

4a.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie aan de hand van nieuwe informatie bepalen wat de eventuele consequenties zijn voor de lopende financiering.

Ti

4b.1

De kandidaat kan de procedures en gevolgen toelichten van de administratieve afhandeling en mutaties in het kader van kredietbeheer.

B

4c.1

De kandidaat kan ingeval van algehele en gedeeltelijke aflossing aan de hand van de gegevens uit de administratie het bedrag aan te restitueren rente en kosten voor vervroegde aflossing berekenen.

Tp

4d.1

De kandidaat kan de wettelijke regels in het kader van achterstalligheid en het ontstaan van non-betaling omschrijven.

K

4e.1

De kandidaat kan het (wettelijke) traject voor schuldsanering beschrijven.

K

Eindterm

2a: De Gevolmachtigde Agent beschikt over grondige kennis van het algemene verzekeringsrecht en de toepassing daarvan.

2a.2

De kandidaat kan het juridische begrip ‘volmacht’ omschrijven,.

K

2a.4

De kandidaat kan aan de hand van gegeven praktijksituaties beargumenteren wat de juridische achtergrond van een volmacht inhoudt.

Ti

2a.6

De kandidaat kan de gevolgen benoemen die de Wfd heeft voor consumenten, financiële dienstverleners, aanbieders en toezichthouders.

K

2a.8

De kandidaat kan aan de hand van praktijksituaties aantonen, welke gevolgen het nieuwe verzekeringsrecht met zich meebrengt.

Tp

2b.1

De kandidaat kan de definitie van verzekeren geven zoals deze in artikel 7.17.1.1 staat vermeld.

K

2b.3

De kandidaat kan een globale opsomming geven van de geschiedenis van het onderwerp ‘verzekeren’.

K

2b.5

De kandidaat kan opsommen welke risico’s moeten worden verzekerd en welke risico’s onverzekerbaar zijn.

K

2b.7

De kandidaat kan de algemene aspecten van de verzekerings-overeenkomst omschrijven.

K

2b.9

De kandidaat kan omschrijven wat de rol en positie van elke afzonderlijke partij in de bedrijfskolom is.

K

2b.11

De kandidaat kan het belang van het verzekeringsbedrijf in de economie omschrijven.

K

2b.13

De kandidaat kan een voorbeeld geven van individuele verzekeringsvormen die onder een bepaalde branche vallen.

K

2b.15

De kandidaat kan de verschillende soorten polissen opsommen en aangeven hoe de polisindeling, algemene voorwaarden, verzekeringsvoorwaarden en clausules zijn.

K

2b.17

De kandidaat kan beschrijven op welke wijze de premiebetaling in de polisvoorwaarden is vastgelegd.

K

2b.19

De kandidaat kan omschrijven welke andere gerechtigden belang kunnen hebben bij een verzekeringsovereenkomst.

K

2b.21

De kandidaat kan risico’s in een aantal categorieën onderverdelen en kan risico’s opsommen die kunnen worden verzekerd.

K

2b.23

De kandidaat kan de functie omschrijven van het verzekerde bedrag bij een sommenverzekering.

K

2b.25

De kandidaat kan aan de hand van een praktijksituatie de juridische achtergrond van de premiebetaling zoals deze in de polisvoorwaarden is geregeld beargumenteren.

Ti

2b.27

De kandidaat kan bij het schadebehandelingsproces, de verplichtingen bij schade, de bewijslast en de wijze waarop de schade wordt vastgesteld, aan de hand van gegeven praktijksituaties beargumenteren.

Ti

2b.29

De kandidaat kan aan de hand van gegeven praktijksituaties berekenen welk bedrag moet worden uitgekeerd, waarbij met specifieke factoren als onderverzekering, eigen risico en wie uitkeringsgerechtigd is, moet worden rekening gehouden.

Tp

2b.31

De kandidaat kan aan de hand van praktijksituaties beoordelen wat de duur van een verzekering is en of na het verlopen van de duur van de verzekeringstermijn, de dekking daadwerkelijk ten einde is.

Tp

2c1

De kandidaat kan uitleggen wat het doel van de sociale zekerheidsregelingen is.

B

2c.3

De kandidaat kan in eigen woorden de verschillende uitkeringsregelingen bij arbeidsongeschiktheid omschrijven.

B

2c.5

De kandidaat kan een opsomming geven van de regelingen waarop derving van inkomen kan worden verzekerd.

K

2c.7

De kandidaat kan de verschillende onderdelen opsommen die te samen het basispakket van de Zorgverzekeringswet vormen

K

2c.9

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de Algemene ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet functioneren.

B

Eindterm

2d: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van het algemeen burgerlijk recht en de wijze waarop een civiele procedure en een strafproces verlopen.

2d.2

De kandidaat kan aangeven welke rechtsbronnen worden gehanteerd en uitleggen op welke verschillende manieren het recht kan worden toegepast.

B

2d.4

De kandidaat kan uitleggen wanneer hoger beroep mogelijk is of wanneer cassatie kan worden ingesteld.

B

2d.6

De kandidaat kan de verschillende stappen tijdens een proces van de rechtsgang in eigen woorden omschrijven.

K

2d.8

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen een faillissement en een surseance van betaling.

B

2d.10

De kandidaat kan de te volgen procedure bij een surseance van betaling omschrijven.

K

2d.12

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen de verschillende soorten aansprakelijkheid.

B

2e.1

De kandidaat kan het begrip verbintenis omschrijven.

K

2e.3

De kandidaat kan met behulp van voorbeelden aantonen hoe verbintenissen ontstaan.

Tp

2e.5

De kandidaat kan met behulp van voorbeelden aantonen aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om van een overeenkomst te kunnen spreken.

Tp

2e.7

De kandidaat kan uitleggen wanneer een verzekering aanvangt.

B

Eindterm

2f: De Gevolmachtigde Agent beschikt over globale kennis van de belastingwetgeving;

2f.2

De kandidaat kan de definitie geven van het begrip inkomstenbelasting.

K

2f.4

De kandidaat kan opsommen over welke bestanddelen van het fiscale inkomen, inkomstenbelasting moeten worden betaald.

K

2f.6

De kandidaat kan een definitie geven van het begrip partner.

K

2f.8

De kandidaat kan beschrijven op welke wijze het te betalen belastingbedrag uit werk en woning moet worden berekend.

K

2f.10

De kandidaat kan onderscheid maken tussen de algemene heffingskorting en andere aanvullende kortingen.

B

2f.12

De kandidaat kan enkele voorbeelden van inkomen uit aanmerkelijk belang noemen.

K

2f.14

De kandidaat kan de bezittingen en schulden opsommen die zijn vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing.

K

2f.16

De kandidaat kan de globale werking van de onderdelen van de successiewet beschrijven.

K

2f.18

De kandidaat kan de verschillende bestanddelen benoemen die onder de te heffen vennootschapsbelasting vallen.

K

2f.20

De kandidaat kan opsommen wie omzetbelastingplichtig zijn.

K

2f.22

De kandidaat kan opnoemen welke belastingsoorten onder de Wet op belastingen van rechtsverkeer vallen.

K

2f.24

De kandidaat kan uitleggen wat de maatstaf van heffing is.

B

2f.26

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze assurantiebelasting wordt geheven.

B

2g.1

De kandidaat kan omschrijven wat technische reserves zijn.

K

2g.3

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven wat onder het begrip ‘vrije’ reserves wordt verstaan.

B

2g.5

De kandidaat kan de verschillende vormen van herverzekering benoemen.

K

Eindterm

2h: De Gevolmachtigde Agent beschikt over globale kennis van preventiemaatregelen;

2h.2

De kandidaat kan een opsomming geven van de risicobeoordeling en preventie op het gebied van inbraak en diefstal.

K

2h.4

De kandidaat kan omschrijven wat onder risicobeheer wordt verstaan.

K

Eindterm

2i: De gevolmachtigde agent beschikt over grondige kennis van bedrijfsorganisaties, de belangenverenigingen en de samenwerkingsverbanden;

2i.2

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven wat globaal de werkwijze van deze samenwerkingsvormen is.

B

2i.4

De kandidaat kan een opsomming geven van de overige organisaties die het resultaat zijn van de samenwerking van verschillende organisaties.

K

Eindterm

2j: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van het wettelijk toezicht en eventuele zelfregulering;

2j.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de gedragsregels en overige regelingen, die op het assurantiebemiddelingsbedrijf en op het volmachtbedrijf van toepassing zijn.

K

Eindterm

2k: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van de rechtspositie van de tussenpersoon;

2k.2

De kandidaat kan omschrijven met welke aspecten een assurantie-tussenpersoon in de praktijk te maken heeft.

K

2k.4

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven wat de doelstelling en reikwijdte van de Wet financiële dienstverlening is.

B

2k.6

De kandidaat kan uitleggen hoe de aansprakelijkheid van de tussenpersoon en Gevolmachtigde Agent is geregeld.

B

2k.8

De kandidaat kan uitleggen welke verantwoordelijkheid de consument heeft.

B

2k.10

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze Interne Controle (IC) door een financiële dienstverlener kan worden toegepast.

B

Eindterm

2l: De Gevolmachtigde Agent beschikt over kennis van gedragsregels voor verzekeraars en tussenpersonen

Eindterm

3a: De gevolmachtigde agent beschikt ten aanzien van brandverzekeringen, over globale kennis van de brandverzekeringsmarkt

3a.2

De kandidaat kan omschrijven hoe het provinciale verzekeringsbedrijf, de V.A.N. en het Beursbedrijf werken.

K

3a.4

De kandidaat kan opsommen in welke wetboeken de belangrijkste wetsartikelen met betrekking tot de verzekeringsovereenkomst zijn opgenomen.

K

3a.6

De kandidaat kan beoordelen of een gebeurtenis volgens de wet onder de dekking valt.

Ti

3b.1

De kandidaat kan het ontstaan van de NBBP omschrijven.

K

3b.3

De kandidaat kan uitleggen wat de betekenis is van artikel 22 depot.

B

3b.5

De kandidaat kan omschrijven op welke wijze de verzekeraars in hun maatschappijpolissen gebruik maken van de NBBP.

K

3b.7

De kandidaat kan met een praktijkvoorbeeld de begripsomschrijvingen uit de NBBP interpreteren.

Ti

3b.9

De kandidaat is in staat om de dekkingen van de NBBP voorwaarden uit te leggen.

B

3b.11

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen bereddingskosten en opruimingskosten en dit middels een voorbeeld aantonen.

Tp

3b.13

De kandidaat kan aan de hand van de omvang van de dekking beargumenteren welke gebeurtenissen onder de dekking van de NBBP vallen.

Ti

3b.15

De kandidaat kan uitleggen hoe verzekeraars zich tegen tussentijdse risicoverzwaring kunnen beschermen.

B

3b.17

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen een voortaxatie door partijen en door deskundigen.

B

3b.19

De kandidaat kan ten aanzien van de schaderegeling de verschillende waardemaatstaven toelichten en de waardebegrippen toepassen. (gebouwen, bedrijfsuitrusting, goederen en inboedels).

Tp

3b.21

De kandidaat kan indexeringsberekeningen maken voor woonhuizen en inboedels.

Tp

3b.23

De kandidaat kan de vier premie elementen noemen.

K

3b.25

De kandidaat kan het delcredererisico en de kwijtingsclausule uitleggen.

B

3b.27

De kandidaat kan een opsomming geven van de bedrijfsmatige clausules die worden toegepast.

K

Eindterm

3c: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over grondige kennis van de uitgebreide gevarenverzekeringen en de toepassing daarvan.

3c.2

De kandidaat kan omschrijven aan welke criteria een gebouw volgens de UGV/NBUG moet voldoen.

K

3c.4

De kandidaat kan de begrippen geld en geldswaardig papier, kostbaarheden, huurdersbelang uitleggen.

B

3c.6

De kandidaat kan de begrippen brand, ontploffing, blikseminslag, brandblussing, vliegtuigschade, storm, neerslag en alle andere gedekte gevaren van de UGV omschrijven en uitleggen.

B

3c.8

De kandidaat kan de betekenis van de verschillende begrippen verklaren en toepassen bij schadeafhandeling.

Tp

3c.10

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven praktijkvoorbeeld een schadeberekening op basis van onderverzekering maken.

Tp

3c.12

De kandidaat kan de verplichtingen van de verzekeringnemer opsommen.

K

3c.14

De kandidaat kan uitleggen op welk gebied de UGV voor winkels, bedrijven, goederen en inventaris afwijkt van de UGV voor woonhuizen en inboedels.

B

3c.16

De kandidaat kan beargumenteren hoe een bij een inbraakschade omgegaan dient te worden met inventarisatieschade.

Ti

3c.18

De kandidaat kan de definitie geven van een verzekerbaar belang.

K

3c.20

De kandidaat kan de functies van de jaarrekening liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit uitleggen.

B

3c.22

De kandidaat kan in eigen woorden aangeven waarom variabele kosten niet in het verzekerde bedrag opgenomen worden en de vaste kosten juist wel.

B

3c.24

De kandidaat kan het verzekerbaar belang en de bruto winst aan de hand van de gebruikelijke methodes berekenen.

Tp

3c.26

De kandidaat kan een definitie geven van het begrip verzekerd belang, in het kader van een brandbedrijfsschadeverzekering en een extra kostenverzekering.

K

3c.28

De kandidaat kan een definitie geven van een uitkeringstermijn.

K

3c.30

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen een effectief- en jaarbedrag en uitleggen in welke situaties deze kunnen worden toegepast.

B

3c.32

De kandidaat kan de werking van de overdekkings- en restitutieclausule toepassen aan de hand van een naverrekeningscasus.

Tp

3c.34

De kandidaat kan de vier voorwaarden noemen waar aan moet worden voldaan alvorens sprake kan zijn van een gedekte bedrijfsschade.

K

3c.36

De kandidaat kan de facultatieve uitbreidingen noemen.

K

3c.38

De kandidaat kan opsommen welke varianten zich kunnen voordoen bij het verzekeren van lonen.

K

3c.40

De kandidaat kan een opsomming geven van de aan de bedrijfsschadeverzekering aanverwante verzekeringen.

K

3c.42

De kandidaat kan een definitie geven van de doelstelling van de NBBU 2006.

K

Eindterm

3d: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over kennis van risicofactoren en preventiemaatregelen.

3d.2

De kandidaat kan de begrippen risicobeoordeling en preventie toepassen in een gegeven praktijksituatie.

Tp

3d.4

De kandidaat kan een onderverdeling geven van de vier technische risicofactoren en deze uitwerken in een advies.

Ti

3d.6

De kandidaat kan adviezen verstrekken omtrent brandbestrijdingsmiddelen voor de diverse soorten branden en materialen.

Ti

3d.8

De kandidaat kan de factoren noemen die bij een risicobeoordeling brand van belang zijn.

K

3d.10

De kandidaat kan uitleggen wat de invloed is van statistieken bij de beoordeling van risico’s.

B

3d.12

De kandidaat kan de factoren die van belang zijn bij de beoordeling van het inbraakrisico benoemen en uitleggen.

B

3d.14

De kandidaat kan aan de hand van een risicoberekening beargumenteren welke maatregelen genomen moeten worden.

Ti

3d.16

De kandidaat kan aangeven bij welke gevaren, welke preventiemaatregelen kunnen worden toegepast om het risico te normaliseren.

Tp

3d.18

De kandidaat kan aan de hand van een inspectie-/beoordelingsrapport, met behulp van een blanco risicobeoordelingsmodel en de bijbehorende lijsten, de indicatieve risicopremie berekenen.

Tp

3e.1

De kandidaat kan een berekening maken van een risicobeoordeling aan de hand van de winkellijst en het te bepalen aantal brandpunten en de toeslagen en kortingen.

Tp

3e.3

De kandidaat kan een risicobeoordeling uitwerken aan de hand van een inspectierapport en de goederenlijst.

Ti

3e.5

De kandidaat kan de twee verschillende soorten uitsluitingen noemen en samenvatten.

B

3e.7

De kandidaat kan een bedrijfsschadepremie berekenen op basis van een jaarbedrag en een effectief bedrag met behulp van het verzekerd belang, de basispremie en een premietabel met omrekeningsfactoren.

Tp

Eindterm

3f: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over kennis van de wijze van schaderegeling.

3f.2

De kandidaat kan opsommen wat een verzekerde moet bewijzen bij de schadeaangifte.

K

3f.4

De kandidaat kan een omschrijving geven van de werkwijze, benoeming en betaling van de experts bij de vaststelling van de schade.

K

3f.6

De kandidaat kan aan de hand van een case situatie een schadeberekening maken en nader toelichten.

Tp

3f.8

De kandidaat kan de begrippen waardevermindering, bereddingskosten, opruimingskosten en de BTW illustreren aan de hand van een schadevoorbeeld.

Tp

3f.10

De kandidaat kan aan de hand van een praktijkvoorbeeld aangeven wat het verschil is tussen nieuwwaarde en vervangingswaarde.

B

3f.12

De kandidaat kan aantonen hoe de samenloop van polissen in het nieuwe B.W. is geregeld aan de hand van een praktijkvoorbeeld.

Tp

3f.14

De kandidaat kan motiveren wanneer een verzekeraar in verzuim is bij uitbetaling van de schade.

Ti

3f.16

De kandidaat kan opsommen welke drie zaken de gesubrogeerde verzekeraar moet bewijzen jegens degene op wie hij wil verhalen.

K

3f.18

De kandidaat kan motiveren na hoeveel jaar de rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart.

Ti

3f.20

De kandidaat kan de procedure beschrijven die gevolgd wordt bij de schadeafwikkeling op een declaratieverzekering op voorraden.

K

3f.22

De kandidaat kan de factoren noemen die van belang zijn bij de beoordeling van een bedrijfsschade.

K

3f.24

De kandidaat kan de voor en nadelen van een schaderegeling op basis van omzetvermindering noemen.

K

3f.26

De kandidaat kan opsommen wat de voor- en nadelen zijn van een schaderegeling op basis van productievermindering.

K

3f.28

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven praktijksituatie de bedrijfsschade vaststellen en berekenen en beoordelen of het maken van extra bedrijfskosten rendabel is.

Tp

3f.30

De kandidaat kan motiveren wat er gebeurt indien de verzekerde som te laag is gekozen of de uitkeringstermijn te kort blijkt te zijn.

Ti

Eindterm

4a: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over kennis van leverings- en vervoerscondities.

4a.2

De kandidaat kan een onderverdeling maken van de verschillende transportrisico’s

K

4a.4

De kandidaat kan aangeven welke zaken in een koopovereenkomst geregeld moeten zijn.

K

4a.6

De kandidaat kan aangeven wat de CIF leveringsconditie stelt t.a.v. de te sluiten verzekering.

K

4a.8

De kandidaat kan omschrijven hoe de aansprakelijkheid van de vervoerder is geregeld bij nationaal en internationaal vervoer over de weg.

K

4a.10

De kandidaat kan de verschillen aangeven tussen de AVC en de Algemene Voorwaarden voor Verhuizingen.

B

4a.12

De kandidaat kan de caulusule «ladingdiefstallen bij beroepsgoederenvervoer over de weg» verduidelijken.

K

4a.14

De kandidaat kan aangeven wat er onder het begrip groupagevervoer wordt verstaan.

K

4a.16

De kandidaat kan aangeven volgens welk verdrag het aansprakelijkheidsregime voor internationaal binnenvaartvervoer is geregeld.

K

4a.18

De kandidaat kan omschrijven wat de functies zijn van het cognossement.

K

4a.20

De kandidaat kan aangeven hoe het binnenlands luchtvervoer is geregeld.

K

Eindterm

4b: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over globale kennis van het vervoersrecht

4b.2

De kandidaat kan de begrippen, dwingend, semi-dwingend en regelend recht omschrijven.

K

4b.4

De kandidaat kan aangeven welke verdragen van toepassing zijn op transportverzekeringen.

K

4b.6

De kandidaat kan in een gegeven situatie uitleggen wat het begrip eigen gebrek inhoudt.

B

4b.8

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven voorbeeld uitleggen wat het begrip causaliteitsleer betekent.

B

4b.10

De kandidaat kan aangeven in welk wetsartikel het verhaalsrecht voor verzekeraars staat omschreven.

K

4b.12

De kandidaat kan de wettelijke regeling noemen voor verhaal op een vervoerder.

K

4c.1

De kandidaat kan omschrijven hoe een goederentransportverzekering op de beurs tot stand komt.

K

4c.3

De kandidaat kan de rangorde van bepalingen opsommen.

K

4c.5

De kandidaat kan beschrijven wat er in de NBGP is geregeld over alle in de NBGP opgenomen polisartikelen.

K

4c.7

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven praktijkvoorbeeld aantonen of een schade volgens een van de dekkingsclausules G13 t/m G17 is gedekt.

Tp

4c.9

De kandidaat kan aangeven hoe de administratieve procedure in de praktijk werkt bij de verschillende contractpolissen.

K

4c.11

De kandidaat kan de strekking van de gebruikelijk opgenomen clausules uitleggen.

Tp

4c.13

De kandidaat kan aangeven wat de verschillen zijn tussen de dekkingen volgens Nederlands recht en hoe dat in Engelse polissen is geregeld.

B

4c.15

De kandidaat kan de strekking van de overige ICC clausules weergeven.

K

4c.17

De kandidaat kan aangeven hoe het oorlogs- en stakersmolest op een goederenverzekering kan worden bijverzekerd en wat die dekking precies inhoudt.

K

4c.19

De kandidaat kan aangeven in welke situaties de verzekeraars het molestrisico kunnen beëindigen en op welke termijn.

K

4c.21

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen de Engelse en Nederlandse molestclausules.

B

4c.23

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze en onder welke voorwaarden het terrorismerisico kan worden herverzekerd.

B

4d.1

De kandidaat kan aangeven voor welke objecten de NBPL van toepassing is.

K

4d.3

De kandidaat kan de verschillen aangeven tussen casco standaard en casco uitgebreid en ook voor aansprakelijkheid standaard en aansprakelijkheid uitgebreid.

B

4d.5

De kandidaat kan een overzicht geven van de algemene, casco, aansprakelijkheids en schade aan andere zaken uitsluitingen.

K

Eindterm

4e: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over globale kennis van transportverzekeringen op andere dan Nederlandse condities

4e.2

De kandidaat kan aangeven welke regels ten aanzien van het internationale recht, als norm Engels Recht, van belang zijn en waar deze te vinden zijn.

B

4e.4

De kandidaat kan benoemen wat de MIA onder belang verstaat en onder de verzekerde waarden.

K

4e.6

De kandidaat kan een overzicht geven van de algemene uitsluitingen die in de MIA zijn opgenomen.

K

4e.8

De kandidaat kan omschrijven waar de causaliteitsleer volgens het Engels recht afwijkt van het Nederlands recht.

K

4e.10

De kandidaat kan aangeven welke twee vormen van partial losses voorkomen.

K

4e.12

De kandidaat kan de verschillen tussen de ICC A,B en C aangeven.

B

Eindterm

4f: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over grondige kennis van de pleziervaartuigenverzekering.

4f.2

De kandidaat kan aangeven tegen welke gevaren dekking wordt geboden en op welke wijze.

K

4f.4

De kandidaat kan aan de hand van en gegeven situatie een schadeclaim analyseren.

Ti

4f.6

De kandidaat kan een opsomming geven van de verschillende typen binnenvaartschepen.

K

4f.8

De kandidaat kan omschrijven welke verzekerbare belangen er zijn en welke verzekeringsmogelijkheden hiervoor zijn.

K

4f.10

De kandidaat kan aangeven hoe de eigenaar van een schip zijn aansprakelijkheid kan beperken en welk verdrag daarover handelt.

K

4f.12

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen directe/eigenlijke aanvaring en oneigenlijke aanvaring.

B

4f.14

De kandidaat kan aangeven waar de duur van verzekering afwijkt van andere beurspolissen en hoe het verzekerd bedrag wordt vastgesteld.

K

4f.16

De kandidaat kan toelichten wat de maximum aansprakelijkheid inhoudt.

B

4f.18

De kandidaat kan aangeven welke soorten clausules in de NBCP kunnen worden opgenomen en welke gebruikelijk worden opgenomen.

K

4f.20

De kandidaat kan globaal de inhoud van de facultatieve clausules weergeven.

K

Eindterm

4g: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over kennis van de wijze van schaderegeling.

4g.2

De kandidaat kan aangeven wat de bewijslast is die op de verzekerde rust.

K

4g.4

De kandidaat kan aangeven welke partij de schaderekening opmaakt en wie uiteindelijk de schadepenningen int.

K

4g.6

De kandidaat kan aan de hand van een rekenvoorbeeld de rafactiemethode illustreren.

Ti

5a.1

De kandidaat kan de verschillende vormen van sociale zekerheid benoemen.

K

5a.3

De kandidaat kan het verschil aangeven tussen volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.

B

5a.5

De kandidaat kan voorbeelden noemen van de verschillende vormen van sociale zekerheid en kan aangeven hoe deze worden gefinancierd.

B

5a.7

De kandidaat kan aangeven wat de volgende wetten inhouden:

AOW, de ANW, de WW de WIA de WAZ, de WAJONG, de Toeslagenwet, de IOAW, de IOAZ, de WWB, de WSW, de WVG, de Wet REA, de ANW, de AWBZ en de ZVW,

K

5a.9

De kandidaat kan voor de wetten genoemd in toetsterm V.5a.7 aangeven wie in deze voor een uitkering in aanmerking komt.

K

5a.11

De kandidaat kan aangeven wat de ZW en de Wet verbetering Poortwachter, hun doelstellingen, doelgroepen en procedures en de berekening van de uitkeringen inhouden.

K

Eindterm

5b: De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van Variaverzekeringen, over grondige kennis van de ziektekosten-, de ongevallen- en de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de toepassing daarvan.

5b.2

De kandidaat kan omschrijven voor welke doelgroepen de AOV bestemd is.

K

5b.4

De kandidaat kan de definitie geven van arbeidsongeschiktheid.

K

5b.6

De kandidaat kan omschrijven wat de premiegrondslagen zijn.

K

5b.9

De kandidaat kan aangeven welke tariefsoorten worden gehanteerd.

K

5b.11

De kandidaat kan de volgende begrippen beschrijven:

Beroepsklassen,

Eindleeftijd,

Eigenrisicotermijn,

Vangnetverzekering

K

5b.13

De kandidaat kan uiteenzetten, wat volgens de polisvoorwaarden de consequenties zijn van een verandering van beroep, vertrek naar het buitenland, verplichte verzekering, faillissement of een lager verzekerd belang van de verzekerde.

B

5b.15

De kandidaat kan aangeven wat de specifieke kenmerken van een starters-AOV zijn.

K

5b.17

De kandidaat kan in het kort uitleggen wat de fiscale consequenties zijn van de aftrekbaarheid van de premie voor de inkomstenbelasting en de gevolgen daarvan voor de belastbaarheid van de uitkeringen.

B

5b.19

De kandidaat kan de regelingen van de WAO, de WIA, de WULBZ, de WVP, de ZW en de Wet PEMBA beschrijven.

K

5b.21

De kandidaat kan een uitvoerige omschrijving geven van de opzet en de regelingen in het per 1 januari 2006 geldende zorgverzekeringswet en het daaruit voortvloeiende zorgverzekeringsstelsel.

B

5b.23

De kandidaat kan aangeven hoe de premie voor de ZVW wordt opgebouwd.

K

5b.25

De kandidaat kan aangeven wat de consequenties zijn van het niet-betalen van de premie voor de ZVW.

K

5b.27

De kandidaat kan aangeven wat de functie van de AWBZ in het zorgverzekeringsstelsel is.

K

5b.29

De kandidaat kan omschrijven wat een naturapolis en een restitutiepolis inhouden.

K

5b.31

De kandidaat kan uitleggen waarom een collectieve verzekering tot een lagere nominale premie kan leiden.

B

5b.33

De kandidaat kan omschrijven hoe de regeling voor het verkrijgen van een Zorgtoeslag werkt.

K

5b.35

De kandidaat kan het onderscheid aangeven tussen individuele en collectieve ongevallenverzekeringen.

B

5b.37

De kandidaat kan de verschillende rubrieken van de ongevallenverzekering omschrijven.

K

5b.39

De kandidaat kan aangeven wat onder het begrip ‘ongeval’ wordt verstaan en wat de kenmerkende elementen zijn in dit begrip.

K

5b.41

De kandidaat kan de consequenties uitleggen van het niet nakomen van de verplichtingen van verzekeringnemer en verzekerde bij een schadeclaim

B

5b.43

De kandidaat kan omschrijven op welke wijze de Gliedertax kan worden toegepast.

B

5b.45

De kandidaat kan de strekking van de keuzeclausule omschrijven.

K

5b.47

De kandidaat kan motiveren waarom medische gegevens van de verzekerde belangrijk zijn tijdens de acceptatie- en schaderegelings-procedure.

Ti

5b.49

De kandidaat kan op basis van een grondige kennis van de Wet medische keuringen beoordelen welke consequenties de genoemde wet heeft voor (medewerkers van) werkgevers, (medewerkers van) verzekeraars, medisch adviseurs en schaderegelaars.

Tp

5c.1

De kandidaat kan een definitie van verbintenissen geven.

K

5c.3

De kandidaat kan opsommen welke verbintenissen van rechtswege ontstaan.

K

5c.5

De kandidaat kan de definitie van onrechtmatige daad geven.

K

5c.7

De kandidaat kan een uitvoerige toelichting geven bij elk van de vereisten voor onrechtmatige daad.

B

5c.9

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van onrechtmatige daad en van aansprakelijkheid.

Ti

5c.11

De kandidaat kan omschrijven wat groepsaansprakelijkheid inhoudt.

K

5c.13

De kandidaat kan omschrijven hoe het intern verhaalsrecht werkt.

K

5c.15

De kandidaat kan omschrijven wat alternatieve causaliteit inhoudt.

K

5c.17

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven casus beargumenteren of er sprake is van alternatieve causaliteit.

Ti