Bijlage 4. Toelichting op de berekening van de ‘GUISE’
De GUISE is de Gemiddelde Uitbetaling In geval van Slechte Eventualiteiten. Dit wordt
gedefinieerd als de gemiddelde uitbetaling in de slechtste 10% van de gevallen. De
slechtste 10% van de gevallen kunnen bepaald worden onder aanname van normaal verdeelde
meetkundige rendementen met parameters μ (gemiddelde) en σ (standaarddeviatie, ook
wel volatiliteit) voor rendementen van de onderliggende waarden waarin belegd wordt.
De te gebruiken parameters voor verschillende onderliggende waarden, alsmede enkele
bepalingen in welke gevallen welke klasse van onderliggende waarden moet worden gekozen,
zijn te vinden in Bijlage 5.
De methode van bepaling van de GUISE hangt af van het type product waarvoor de GUISE
berekend moet worden. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen lineaire
en niet-lineaire producten en tussen de manier van inleggen (eenmalig versus periodiek).
Lineaire producten zijn producten waarbij geen gebruik wordt gemaakt van derivaten
(opties en garanties en dergelijke). Niet-lineaire producten zijn producten die wel
derivaten als onderdeel hebben van het product of de constructie. Dit leidt tot de
volgende productclassificaties
-
– Lineair product met eenmalige inleg
-
– Lineair product met periodieke inleg
-
– Niet-lineair product met eenmalige inleg
-
– Niet-lineair product met periodieke inleg.
De GUISE kan voor lineaire producten met behulp van de volgende mathematische benadering
(driepuntbenadering) worden bepaald.
Hierin is
x0,01 de waarde van het 1% kans scenario
x0,05 de waarde van het 5% kans scenario
x0,10 de waarde van het 10% kans scenario
Voor niet-lineaire producten kan deze benadering niet worden gebruikt en moet er gesimuleerd
worden. De methode hiervoor staat hieronder globaal beschreven. Uitzondering is een
product met een vast gegarandeerd bedrag op einddatum (dit valt in de categorie niet-lineair
product met eenmalige inleg). Hiervoor kan wel de driepuntbenadering worden gebruikt.
Lineair product met eenmalige inleg
Het is mogelijk om met behulp van de volgende mathematische benadering de waarden
van de 1%, 5% en 10% kans scenario’s te berekenen:
waar
I = Inleg
H = aantal jaren dat het product al heeft gelopen
μ = verwacht rendement
σ = volatiliteit
dk = doorlopende kosten
UK = uitstapkosten
IK = instapkosten
z0.01 = 1% kwantiel van de standaardnormale verdeling
z0.05 = 5% kwantiel van de standaardnormale verdeling
z0.10 = 10% kwantiel van de standaardnormale verdeling
Tabel 1a geeft de GUISE voor een lineair product met eenmalige inleg zonder kosten.
Voor elk van de beleggingsklassen uit tabel 0, bijlage 5 wordt de GUISE gegeven. Het bijbehorende pessimistische rendement wordt gegeven in
tabel 1b. De GUISE van een lineair product met eenmalige inleg en met kosten kan worden
afgeleid van tabel 1b. Dit gebeurt door met het aangegeven rendement bij de betreffende
looptijd voor de juiste beleggingsklasse te rekenen als jaarlijks rendement. Als dan
de kosten in mindering worden gebracht, resulteert direct de GUISE. Hierbij is van
belang de kosten juist in rekening te brengen. Eenmalige kosten aan het begin die
dus ook niet belegd worden kunnen direct in mindering worden gebracht op de eenmalige
inleg; Eenmalige kosten aan het eind, die ingehouden worden op de opgebouwde waarde
kunnen in mindering gebracht worden op de resulterende guise; Doorlopende kosten kunnen
in mindering worden gebracht op het gemiddelde volume, dat benaderd kan worden op
basis van het begin- en eindvolume. Naast het gebruik van tabel 1a en tabel 1b is
het altijd mogelijk om formule 2 te gebruiken.
Lineair product met periodieke inleg
Er zijn twee methoden om de GUISE van producten met een periodieke inleg te berekenen,
namelijk met behulp van een simulatie of met een benadering. Tabel 2a geeft de GUISE
van een product zonderkosten op basis van een simulatie (op maandbasis). Deze GUISE is ‘vertaald’ naar een
pessimistisch rendement in Tabel 2b. Het pessimistisch rendement uit deze tabel kan
worden gebruikt om de GUISE van een product met doorlopende kosten uit te rekenen. Het is niet mogelijk om deze tabel te gebruiken voor producten met
eenmalige kosten. Om de GUISE van producten met periodieke inleg en met eenmalige kosten te bepalen, moet de instelling zelf een simulatie uitvoeren of gebruik maken van
onderstaande benadering.
De andere mogelijkheid is om gebruik te maken van een benadering. Bij deze benadering
wordt de looptijd geschaald om rekening te houden met het feit dat niet de volledige
inleg aan het begin wordt ingelegd maar in verschillende perioden. De formule is als
volgt:
waar
EL = effectieve looptijd
It = inleg per jaar
Jaar = totale looptijd
IK = inlegkosten
Dk = doorlopende kosten
μ = verwacht rendement
σ = volatiliteit
zj = waarde standaardnormale verdeling voor punt j (j=1%, 5%, 10%)
Naast x0,01 moeten ook nog de 5% en 10% (x0,05 en x0,10) worden uitgerekend. Om de GUISE te berekenen moeten vervolgens de opbrengsten van
de 1%, 5% en 10% (x0,01, x0,05 en x0,10) worden gemiddeld volgens formule 1.
Niet-lineair product met eenmalige inleg
Een niet-lineair product kan soms onderverdeeld worden in lineaire en niet-lineaire
elementen. De methode voor de waardering van het lineaire element is hetzelfde als
de methode voor het waarderen van een lineair product met eenmalige inleg. Dit betekent
dat voor het lineaire deel, tabellen 1a en 1b kunnen worden gebruikt.
Bij de contractuele looptijd is de verrekening van het niet-lineaire element vaak
eenvoudig aangezien het een bepaling is van het al dan niet ‘in the money’ zijn van
de optie en het corrigeren van de GUISE hiervoor. De niet-lineaire elementen worden
gewaardeerd op dezelfde wijze zoals ze ook met de klant worden verrekend. Dit betekent
dat het slechts een niet-lineair product is bij tussentijdse looptijden indien de
optiewaarde bij vervroegde beëindiging ook daadwerkelijk met de klant wordt verrekend.
Indien dit niet het geval is, kan volstaan worden met de eenvoudige berekening voor
lineaire producten zoals hierboven beschreven.
Voor producten met een garantie op einddatum is het overigens toegestaan om de garantie
mee te nemen en toch alleen te werken met de rendementen gebaseerd op formule (1),
dus zoals weergegeven in tabel 1. Hierbij wordt de GUISE echter iets onderschat.
Niet-lineaire producten met andere constructies dan de garantie op einddatum (bijvoorbeeld
een clickfonds) kunnen niet op deze wijze berekend worden. Indien het niet-lineaire
deel niet kan leiden tot een lagere uitkering, mag dit deel verwaarloosd worden. Er
kan ook worden gekozen voor simulatie. In dat geval moeten de parameters gebruikt
worden van de onderliggende waarde en de condities van het derivaat.
Ook voor de berekeningen van de GUISE mogen garanties slechts dan worden meegenomen
indien de instelling die de garanties afgeeft onder kapitaaltoereikendheidstoezicht
of ander vergelijkbaar adequaat bedrijfseconomisch toezicht valt.
Niet- lineair product met periodieke inleg
Het is niet mogelijk om met een benadering de GUISE van niet-lineaire producten met
periodieke inleg te bepalen. Hiervoor moet gesimuleerd worden. Indien het niet lineaire
element van het product niet leidt tot een lagere uitkering dan mag het niet-lineaire
element verwaarloosd worden en resulteert een lineair product met periodieke inleg.
In het geval van simulatie moeten de parameters gebruikt worden van de onderliggende
waarde en de condities van het derivaat.
Bijlage 5. Bepaling van de beleggingsklasse en parameters
Voor de berekening van de GUISE en historische opbrengsten wordt gebruik gemaakt van
parameters μ (gemiddelde) en σ (standaarddeviatie, ook wel volatiliteit) van de rendementen
van de onderliggende waarden. Bij berekening van de GUISE op basis van de tabellen
zijn de parameterwaarden van de verschillende beleggingscategorieën uiteraard al verwerkt.
In die gevallen is het van belang om de juiste beleggingsklasse te bepalen (op basis
van de onderliggende waarden waarin belegd wordt).
1. Bepaling beleggingsklasse
Er worden zes beleggingsklassen onderscheiden:
-
1. beleggingen in deposito’s en geldmarktfondsen;
-
2. beleggingen in investment grade obligaties/obligatiefondsen in OESO-landen;
-
3. vastgoedfondsen/beleggingen in vastgoed;
-
4. mixfondsen/gemengde beleggingen;
-
5. breed gespreide beleggingen in aandelen/aandelenfondsen; breed gespreide beleggingen
in obligaties/obligatiefondsen voor zover niet ingedeeld in categorie 2 en
-
6. emerging country en emerging sector fondsen/beleggingen; beperkt gespreide aandelenfondsen/beleggingen;
beleggingen in niet-liquide aandelen; ‘low grade’ investments; beperkt gespreide beleggingen
in obligaties/obligatiefondsen voor zover niet ingedeeld in categorie 2; beleggingen
in grondstoffen/natuurproducten.
Categorie 1 zijn de beleggingen in overwegend deposito’s, verhandelbaar geldmarktpapier
en kortlopende obligaties. In categorie 2 vallen de fondsen en beleggingen die overwegend
beleggen in obligaties en obligatiefondsen in OESO-landen. Het gaat hierbij om ‘investment
grade’ obligaties, dat wil zeggen beleggingen die een hoge waardering krijgen van
bureaus die de kredietwaardigheid van onder andere bedrijven inschatten. Bij categorie
3, vastgoedfondsen en beleggingen in vastgoed, wordt overwegend belegd in vastgoed,
ongeacht de landen waar het vastgoed zich bevindt in OESO-landen, niet zijnde een
beleggingsobject als bedoeld in artikel 1, onder d, ten vijfde van het besluit. Categorie 4 betreft de ‘Mixfondsen’, de zogenaamde gemengde fondsen of beleggingen.
Gemengde fondsen of beleggingen hebben een spreiding over meerdere (mogelijk alle
5) andere categorieën. Categorie 5 betreft de breed gespreide beleggingen in aandelen/aandelenfondsen.
Een fonds is een breed gespreid aandelenfonds als overwegend wordt belegd in meerdere
grote bedrijven uit verschillende sectoren gevestigd in OESO-landen. Een fonds dat
bijvoorbeeld investeert in grote ondernemingen in verschillende sectoren in de VS
valt in deze categorie. Ook breed gespreide beleggingen in obligaties en obligatiefondsen,
voor zover deze obligaties niet vallen onder categorie 2, vallen onder categorie 5.
Categorie 6 betreft de beleggingen met significant hogere risico’s dan de beleggingen
in de andere categorieën, zoals de emerging market of emerging sector fondsen/beleggingen
en beperkt gespreide aandelenfondsen/beleggingen. Bij emerging markets wordt gedacht
aan opkomende landen met soms een nog in opkomst zijnde aandelenmarkt. Het gaat hierbij
om niet OESO-landen. Bij emerging sector fondsen wordt bijvoorbeeld gedacht aan fondsen
die beleggen in vaak kleinere bedrijven, eventueel binnen de OESO-landen. Voorbeelden
van deze bedrijven zijn ICT-, internet-, kleinere telecommunicatie- en biotechnologie
bedrijven. Bij een beperkt gespreid fonds of beperkt gespreide beleggingen wordt bijvoorbeeld
gedacht aan investeringen in één sector en (cumulatief) in één of een beperkt aantal
landen. Ook beleggingen in niet-liquide aandelen, ‘low grade’ investments (aandelen
die een lage waardering krijgen van bureaus die de kredietwaardigheid van o.a. bedrijven
inschatten) en beleggingen in grondstoffen/natuurproducten (zoals teakfondsen) vallen
onder categorie 6. Beperkt gespreide beleggingen in obligaties en obligatiefondsen,
voor zover deze obligaties niet vallen onder categorie 2, vallen eveneens onder categorie
6.
De toewijzing van een product aan een beleggingsklasse geschiedt als volgt:
-
– Een fonds of belegging valt binnen een categorie als voor meer dan 70% in de betreffende
categorie wordt geïnvesteerd.
-
– Een fonds of belegging valt in een mixfonds (categorie 4) als er in minstens twee
en in maximaal vijf van de overige categorieën belegd wordt. Hierbij moet minimaal
één belegging in de categorie 1, 2 of 3 vallen en minimaal één belegging in de categorie
5 of 6. Verder geldt dat voor allocatie in categorie 4 dat maximaal 70% in de categorieën
1, 2 en 3 tezamen, de ‘laag risico’-categorieën (waarvan minimaal de helft in categorie
1 of 2), dan wel maximaal 70% in de categorieën 5 en 6 tezamen, de ‘hoog risico’-categorieën
(waarvan minimaal de helft in categorie 5) wordt belegd.
-
– Indien de gezamenlijke belegging in de ‘hoog risico’- of de ‘laag risico’-categorieën
meer dan 70% van de portefeuille beslaat, is er sprake van een situatie waarbij overwegend
in de betreffende categorieën wordt geïnvesteerd. Er is dan geen sprake van een mixfonds/gemengde
belegging en er moet dan aansluiting worden gezocht bij de hoogste categorie binnen
de betreffende categorieën.
-
– Indien het fonds of de belegging niet op bovenstaande wijze gecategoriseerd kan worden
en wanneer de categorieën van een fonds of belegging een vaste verhouding kennen en
elkaars ‘directe buren’zijn dan moet een gewogen gemiddelde van de betreffende beleggingscategorieen
genomen worden. Indien bijvoorbeeld sprake is van een 50% investering in beleggingscategorie
2 (beleggingen in investment grade obligaties/obligatiefondsen in OESO-landen) en
een 50% investering in beleggingscategorie 3 (vastgoedfondsen/beleggingen in vastgoed)
moet op basis van een gewogen gemiddelde van de betreffende beleggingscategorieën
(categorie 2 en 3), de corresponderende percentages van de tabellen worden gehanteerd.
Deze ‘vaste verhoudingen’ regel geldt ook in geval van een kleine ‘range’ (bijvoorbeeld
40–50% investering in beleggingscategorie 1 en 50–60% investering in beleggingscategorie
2).
-
– Indien het fonds of de belegging volgens vaste verhoudingen in verschillende categorieën
belegt en deze vaste verhouding verandert gedurende de looptijd dan wordt het fonds
of de belegging geclassificeerd als een ‘lifecycle product’ (zie sectie lifecycle
producten). Het gaat hierbij om een vaste verhouden alsmede een verandering in die
verhouding die representatief is voor het product. Indien het tijdstip van de wijziging
van de samenstelling van beleggingen en/of de wijziging van de vaste verhouding niet
representatief is voor het betreffende product, dan is er geen sprake van een ‘lifecycle
product’.
-
– Indien geen sprake is van vaste verhoudingen in de samenstelling van de belegging
en de belegging of het fonds is ook niet te rubriceren onder de ‘mix’categorie, dan
dient de belegging of het fonds gecategoriseerd te worden in de hoogste beleggingscategorie
waarin wordt belegd. De mogelijkheid tot switchen betekent niet dat er sprake is van
geen vaste verhoudingen. Er is geen sprake van vaste verhoudingen in de samenstelling
van een belegging indien het beleggingsbeleid binnen een fonds of belegging sterk
variërende bandbreedtes kent. Een voorbeeld ter verduidelijking: een belegging is
als volgt samengesteld: 0–40% investering in categorie 1, 25–60% investering in categorie
2, 0–75% investering in categorie 3. Deze belegging wordt gerubriceerd in beleggingscategorie
3. Voor de corresponderende pessimistische jaarrendementen dient in dit voorbeeld
gebruik te worden gemaakt van de percentages die vermeld staan in kolom 3 van de tabellen.
-
– Bij twijfel valt een belegging of fonds in de categorie met het hoogste rangnummer.
Bij twijfel of een fonds of belegging een gespreid aandelenfonds is of een mixfonds,
valt het fonds of de belegging dus in de categorie gespreide aandelenfondsen en krijgt
dan de daarbij behorende voorbeeldrendementen.
Valutarisico
Een fonds wordt geacht een valutarisico te hebben als er aanmerkelijke posities (ontvangsten/bezittingen)
bestaan die niet luiden in Euro. Als aanmerkelijk wordt beschouwd een percentage van
meer dan 15%.
Voor alle categorieën geldt dat wordt doorgekeken naar de onderliggende investering.
Een fonds of belegging dat overwegend belegt in aandelen van vastgoedfondsen valt
dus in categorie 3 (vastgoed fondsen) en niet in categorie 5.
De parameters voor de betreffende beleggingscategorieën zijn als volgt:
Tabel 0
Beleggingsklasse
|
Verwacht rendement
|
Volatiliteit
|
Vol. Incl. valuta risico
|
1. Deposito
|
3,7%
|
0,6%
|
10,4%
|
2. Obligatie
|
4,2%
|
4,4%
|
11,3%
|
3. Vastgoed
|
6,7%
|
11,8%
|
15,7%
|
4. Mixfonds
|
6,2%
|
12,9%
|
16,6%
|
5. Aandelen
|
8,3%
|
25,5%
|
27,5%
|
6. Emerging
|
8,3%
|
30,5%
|
32,2%
|
Welke beleggingsklasse is gekozen bij het maken van de financiële bijsluiter, moet
in de financiële bijsluiter worden toegelicht. Met andere woorden, de aannames moeten
worden vermeld. Deze aannames worden aangegeven in de inleiding van de financiële
bijsluiter. Hieronder wordt in tabel 1 en 2 aangegeven welke keuze gemaakt moet worden
naar gelang de beleggingsklasse, zoals voorgeschreven in artikel 3:3.
Tabel 1
Beleggingsklasse
|
Voorgeschreven zin:
|
1
|
, met 100% beleggingen in deposito’s
|
2
|
, met 100% beleggingen in obligaties
|
3
|
, met 100% beleggingen in vastgoed
|
4
|
, met 50% beleggingen in aandelen en met 50% beleggingen in obligaties
|
5
|
, met 100% beleggingen in aandelen
|
6
|
, met 100% beleggingen in emerging markets
|
Tabel 2
Beleggingsklasse
|
Voorgeschreven zin:
|
1
|
en met 100% beleggingen in deposito’s
|
2
|
en met 100% beleggingen in obligaties
|
3
|
en met 100% beleggingen in vastgoed
|
4
|
en met beleggingen in een mix van aandelen en obligaties. Hierbij wordt uitgegaan
van 50% beleggingen in aandelen en 50% beleggingen in obligaties
|
5
|
en met 100% beleggingen in aandelen.
|
6
|
en met 100% beleggingen in emerging markets
|
Derivaten
Zodra in een product gebruik wordt gemaakt van derivaten is de standaard allocatie
in beleggingsklassen niet meer toe te passen. In bijlage 4 staat beschreven hoe de GUISE van producten met derivaten erin verwerkt berekend
moet worden. De parameters die hier gebruikt moeten worden zijn de parameters van
de beleggingsklasse waarop de derivaten van toepassing zijn. Als bijvoorbeeld een
product met opties op aandelen werkt, moet voor de parameters van beleggingsklasse
5 gekozen worden. Als het niet mogelijk is vast te stellen op welke beleggingsklasse
de derivaten van toepassing zijn, dan moet voor de parameters van beleggingsklasse
6 gekozen worden.
Lifecycle producten
Indien een product niet in één van bovenstaande zes beleggingsklassen valt omdat de
samenstelling van de beleggingsportefeuille over de looptijd van het complex product
varieert, moet een gewogen gemiddelde genomen worden van de verschillende beleggingsklassen.
Dit is alleen het geval bij zogenaamde ‘lifecycle’ producten, waar de beleggingsportefeuille
zodanig wordt gevormd dat het beleggingsrisico afneemt naar mate de einddatum van
het product nadert. Voor de ‘lifecycle producten’ moeten de volgende formules worden
gebruikt:
waar
VRi = verwacht rendement van periode i
gi = aandeel van periode i in volledige looptijd
Volatiliteiti = volatiliteit van periode i
n = aantal perioden
Een voorbeeld, een product heeft een looptijd van 20 jaar. De eerste vijf jaar valt
het in beleggingsklasse 5, daarna 10 jaar in beleggingsklasse 2 en daarna vijf jaar
in beleggingsklasse 1. Hier moet een gewogen gemiddelde genomen van de drie perioden
waarin een andere beleggingsklasse geldt. Invullen van de formules geeft de volgende
parameters:
2. Bepaling fondsspecifieke parameters
Zodra in een product gebruik wordt gemaakt van een fonds dat vier jaar of langer bestaat,
moet er gebruik worden gemaakt van fondsspecifieke parameters. Dit geldt voor zowel
de berekening van de risicoindicator (GUISE) als voor de berekening van de historische
rendementen. De parameters worden dan als volgt bepaald, afhankelijk van het aantal
jaren historie.
μ
|
= μFB in jaar 1 tot en met 3
|
|
= μFB * (20-i)/20 + μF * i/20 in jaar i, met i = 4,…,19 en
|
|
= μF in jaren 20 en meer, en
|
σ
|
= σFB als fonds minder dan vier jaar bestaat
|
|
= σF als fonds vier jaar of langer bestaat.
|
waarbij:
μFB, σFB de standaardparameters zijn zoals gehanteerd bij de financiële bijsluiter,
en μF het gemiddelde fondsrendement inhoudt en σFde standaarddeviatie van het fondsrendement
inhoudt. De fondsparameters worden bepaald als:
waarbij
rj = het meetkundige maandrendement in historie maand j,
n = het aantal maanden historie, met een maximum van 12*20 = 240,
m = 12 (maanden per jaar) *4 (jaar) = 48 maanden
Voor de bepaling van de fondsspecifieke parameters moet altijd de meest recente historie
worden gebruikt en moeten de parameters minimaal eens per vierentwintig kalendermaanden
worden geactualiseerd dan wel vaker indien de gebruikte parameters door omstandigheden
of veranderingen niet meer representatief zijn.
Bijlage 6. Bijlage ter uitvoering van de artikel 4:2, houdende het model voor beleggingsobjectprospectus
De informatie die een beleggingsobjectprospectus ingevolge artikel 10:2 van het besluit
dient te bevatten,wordt in onderstaande volgorde opgenomen. De onderstaande titels
van de hoofdstukken dienen te worden gehanteerd. Hieronder wordt per hoofdstuk aangegeven
welke informatie ten minste in het betreffende hoofdstuk dient te worden opgenomen.
Samenvatting
I. Algemene gegevens betreffende de aanbieder van een beleggingsobject
II. Gegevens betreffende de kenmerken van een serie van beleggingsobjecten
III. Gegevens over het risicoprofiel van de serie van beleggingsobjecten
IV. Gegevens betreffende de beleggingsobjectkosten, bruto waarde en onttrekkingen
V. Gegevens betreffende het beleggingsbeleid en de activiteiten
VI. Gegevens betreffende wijzigingen in de voorwaarden
Samenvatting
Zie artikel 4:1.
I. Algemene gegevens betreffende de aanbieder van het beleggingsobject
-
– De rechtsvorm van de aanbieder van het beleggingsobject.
-
– De naam van de aanbieder van het beleggingsobject, de statutaire zetel en plaats van
het hoofdkantoor van de aanbieder van een beleggingsobject, alsmede de oprichtingsdatum.
-
– Een beschrijving van de groep waartoe de aanbieder van een beleggingsobject behoort
en de daaraan gelieerde partijen.
II. Gegevens betreffende de kenmerken van de serie van beleggingsobjecten
-
– De aard, de bestaansduur en de voornaamste kenmerken van de desbetreffende serie van
beleggingsobjecten.
-
– Een omschrijving van de algemene en bijzondere voorwaarden van de serie van beleggingsobjecten.
III. Gegevens over het risicoprofiel van de serie van beleggingsobjecten
– Een beschrijving van alle risico’s, die consumenten kunnen lopen met de door hun
ingelegde gelden en de (eventuele) gevolgen hiervan op het rendement. Een en ander
voor zover deze risico’s relevant zijn in het licht van de gevolgen en de waarschijnlijkheid
ervan. Deze beschrijving dient een begrijpelijke uitleg te bevatten van ieder specifiek
risico dat voortvloeit uit het beleggingsbeleid of dat verband houdt met specifieke
voor de desbetreffende serie van beleggingsobjecten relevante markten. De risico’s
verbonden aan de serie van beleggingsobjecten kunnen onder meer inzichtelijk worden
gemaakt met de risico-indicator uit de financiële bijsluiter.
IV. gegevens betreffende de beleggingsobjectkosten, bruto waarde en onttrekkingen
-
– Invoegen tabel 1 van bijlage 7: overzicht van de beleggingsobjectkosten per serie van beleggingsobjecten op jaarbasis
op basis van een gemiddelde inleg gebruikelijk voor het desbetreffende beleggingsobject.
Een en ander voor de gehele bestaansduur van het beleggingsobject. Direct onder de
tabel een tekst invoegen waarin de aannames worden vermeld en toegelicht, die ten
grondslag liggen aan de bedoelde beleggingsobjectkosten.
-
– Invoegen tabel 2 bijlage 7: overzicht van de gegevens bedoeld in artikel 10:2, derde lid onder j, van het besluit
per serie van beleggingsobjecten op jaarbasis op basis van een gemiddelde inleg gebruikelijk
voor het desbetreffende beleggingsobject. Een en ander voor de gehele bestaansduur
van het beleggingsobject. Direct onder de tabel een tekst invoegen waarin de aannames
worden vermeld en toegelicht, die ten grondslag liggen aan de bedoelde gegevens.
V. Gegevens betreffende het beleggingsbeleid en de activiteiten
-
– Een beschrijving van de activiteiten van de aanbieder van het beleggingsobject per
serie van beleggingsobjecten, indien mogelijk te onderscheiden in:
-
a. operationele activiteiten van de aanbieder van het beleggingsobject, alsmede waar
deze plaatsvinden;
-
b. financieringsactiviteiten. Indien van toepassing: te onderscheiden in als kredietnemer
aangaan van overeenkomsten inzake krediet en het als crediteur uitzetten van gelden;
en
-
c. uitbestedingsactiviteiten en het beleid inzake de eventuele uitbesteding van activiteiten
aan derden.
-
– Indien opdracht aan een derde is of wordt verleend om één of meer werkzaamheden in
het kader van het beheer of de bewaring van de serie van beleggingsobjecten te verrichten
ten minste de volgende gegevens:
-
a. een beschrijving van de werkzaamheden ten aanzien waarvan opdracht is verleend;
-
b. indien reeds bekend de naam en de statutaire zetel van de derde aan wie opdracht is
verleend; en
-
c. indien van toepassing: de mededeling dat de betreffende derde een gelieerde partij
is.
-
– De wijze waarop wordt bepaald of de (tussentijdse) opbrengsten van een beleggingsobject
worden uitgekeerd.
-
– Indien van toepassing: een beschrijving van de door de aanbieder van het beleggingsobject
te verstrekken garanties die aan consumenten in het vooruitzicht worden gesteld.
-
– Indien transacties worden verricht met gelieerde partijen:
-
– Indien transacties met gelieerde partijen buiten een gereglementeerde markt of een
andere geregelde, regelmatig functionerende, erkende open markt worden verricht, aangeven:
VI. Gegevens betreffende wijzigingen in de voorwaarden
-
– Indien van toepassing: op welke wijze tussen de aanbieder van het beleggingsobject
en de consumenten geldende voorwaarden kunnen worden gewijzigd.
-
– De wijze waarop een wijziging van de voorwaarden van de aanbieder van het beleggingsobject
bekend wordt gemaakt.
Bijlage 7. Bijlage ter uitvoering van de artikel 4:2, houdende tabellen overzicht beleggingsobjectkosten, bruto waarde en onttrekkingen
betreffende het beleggingsobject
Tabel 1: op basis van gemiddelde inleg gebruikelijk voor het desbetreffende beleggingsobject
[invullen betreffende bedrag in euro’s]
|
Beleggingsobjectkosten
|
Jaar 1
|
Jaar 2
|
Jaar 3
|
Jaar 4
|
Jaar 5
|
Overige JarenDe tabel dient een overzicht te geven van de geprognosticeerde en eventueel
reeds gemaakte kosten betreffende de gehele bestaansduur van het beleggingsobject.
Het is niet de bedoeling dat in de kolom ‘overige jaren’ de geprognosticeerde en eventueel
reeds gemaakte kosten voor het resterende deel van de bestaansduur van het beleggingsobject
samen worden genomen, tenzij de bedoelde kosten gelijk zijn voor de overige jaren
(zie ook artikel 4:2).
|
Totale kosten
|
1
|
Administratieve kosten
|
|
|
|
|
|
|
|
2
|
Beheerskosten
|
|
|
|
|
|
|
|
3
|
Productiekosten
|
|
|
|
|
|
|
|
4
|
Verkoopkosten
|
|
|
|
|
|
|
|
5
|
Rentelasten
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Totale beleggingsobjectkosten
|
|
|
|
|
|
|
|
Tabel 2: op basis van een gemiddelde inleg gebruikelijk voor het desbetreffende beleggingsobject
[invullen betreffende bedrag in euro’sHet bedrag van de gemiddelde inleg is voor beide
tabellen gelijk.].
|
Waardeontwikkeling en onttrekkingen De op te nemen bedragen bij de posten rentebaten,
financieringen en prestatievergoedingen in tabel 2 betreffen eveneens geprognosticeerde
en/of reeds betaalde bedragen.
|
t/m Jaar 1
|
t/m Jaar 2
|
t/m Jaar 3
|
t/m Jaar 4
|
t/m Jaar 5
|
Overige jarenZie voetnoot 1.
|
5
|
bruto waarde
|
|
|
|
|
|
|
6
|
Rentebaten
|
|
|
|
|
|
|
7
|
Financieringen
|
|
|
|
|
|
|
8
|
Prestatievergoedingen
|
|
|
|
|
|
|
|
Netto waarde
|
|
|
|
|
|
|
Toelichting op bovenstaande posten
Het doel van de bovenstaande tabellen is om consumenten inzicht te verschaffen in
de door de aanbieder van het beleggingsobject geprognosticeerde en eventueel reeds
gemaakte kosten/voldane bedragen gerelateerd aan de serie van beleggingsobjecten bij
een gemiddelde inleg gebruikelijk voor de desbetreffende serie van beleggingsobjecten.
De tabellen geven de informatie weer voor de gehele bestaansduur van het beleggingsobject.
Daarnaast hebben de bovenstaande tabellen tot doel de consument inzicht te verschaffen
in de geprognosticeerde waardeontwikkeling van een serie van beleggingsobjecten, zodat
de consument de beleggingsobjectkosten tegen de geprognosticeerde waardeontwikkeling
van een serie van beleggingsobjecten kan afzetten. Op deze manier kan een consument
zich een beter beeld vormen van het mogelijk te behalen rendement. Op basis van onder
meer deze informatie wordt de consument in staat gesteld een weloverwogen beslissing
te nemen over het al dan wel of niet beleggen in een bepaalde serie van beleggingsobjecten.
Hieronder wordt een toelichting gegeven op de in de bovenstaande tabellen genoemde
posten. Een en ander voor zover het begrippen betreft die niet reeds zijn gedefinieerd.
Kosten
Rentelasten: de geprognosticeerde kosten die dienen te worden vergoed voor het ter
beschikking verkrijgen van een bepaalde geldlening, alsmede andere kosten die daarmee
verband houden.
Bruto waarde-onttrekkingen
Bruto waarde: de geprognosticeerde bruto waarde van een beleggingsobject.
Financieringen: de geprognosticeerde bedragen van leningen die een aanbieder van een
beleggingsobject aangaat dan wel verwacht aan te gaan en/of reeds is aangegaan in
hoedanigheid van debiteur ter financiering van een beleggingsobject, waarbij de aflossing(en)
van de leningen in mindering worden gebracht op de opbrengsten van het desbetreffende
beleggingsobject.
Prestatievergoedingen: geprognosticeerde vergoedingen, in welke vorm dan ook, ter
zake van beheer of bewaring van het beleggingsobject voor zover deze rechtstreeks
in mindering worden gebracht op de waarde van het beleggingsobject.
Rentebaten: eventuele (geprognosticeerde) voordelen die ontstaan doordat een deel
van de aan het beleggingsobject verbonden gelden niet onmiddellijk geïnvesteerd worden
in het beleggingsobject.
Bijlage 10. Bijlage ter uitvoering van artikel 6:3, houdende voorschriften voor reclame-uitingen van beleggingsondernemingen
10.4. Verwachtingen en resultaten
1. In de reclame-uiting waarin verwachtingen omtrent de toekomst worden uitgesproken
dan wel wordt gerefereerd aan in het verleden behaalde resultaten worden de volgende
twee zinnen opgenomen: ‘De waarde van u belegging kan fluctueren. In het verleden
behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst.’
2. De twee zinnen als bedoeld in lid 1 worden duidelijk zichtbaar, goed leesbaar en
apart van de overige tekst in de reclame-uiting opgenomen. De twee zinnen worden bovendien
opgenomen in de directe nabijheid van de plaats waar gerefereerd wordt aan in het
verleden behaalde resultaten dan wel de verwachtingen omtrent de toekomst, waarbij
de gebruikte letter niet kleiner is dan de grootte van de letter in de nabije tekst.
3. Indien op meerdere plaatsen in de reclame-uiting wordt gesproken over in het verleden
behaalde resultaten respectievelijk verwachtingen omtrent de toekomst, worden de twee
zinnen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel in de tekst, opgenomen in de
directe nabijheid van de eerste gelegenheid.
4. In afwijking van de leden 2 en 3 geldt voor radio- en televisieboodschappen dat
de twee zinnen naar ratio van het eerste tot en met het tweede lid kunnen worden toegepast.