1. Informele gesprekken
Kan sociale contacten tot stand brengen: groeten en afscheid nemen, zichzelf of anderen
voorstellen, bedanken, op uitnodigingen, suggesties en verontschuldigingen reageren
indien direct tot hem/haar gericht en langzaam en duidelijk gesproken, en ze zelf
doen.
Is echter niet in staat zonder medewerking van de gesprekspartner het gesprek op gang
te houden.
Kan op eenvoudige wijze voorkeur en mening uitdrukken over vertrouwde alledaagse onderwerpen.
2. Bijeenkomsten en vergaderingen
Kan zeggen wat hij/zij denkt in een formele vergadering als hij/zij rechtstreeks wordt
aangesproken, op voorwaarde dat hij/zij, indien nodig, om herhaling kan vragen.
3. Zaken regelen
Kan aangeven dat hij/zij de gesprekspartner volgt en kan, als de gesprekspartner zich
daarvoor inspant, begrijpen wat er gedaan moet worden.
Kan informatie vragen over reizen en kan gebruik maken van het openbaar vervoer.
Kan informatie vragen over zaken en kan eenvoudige transacties doen in winkels, postkantoren
en banken.
Kan informatie geven en ontvangen over hoeveelheden, nummers, prijzen, etc.
4. Informatie uitwisselen
Kan eenvoudige aanwijzingen en instructies geven en opvolgen.
Kan communiceren binnen eenvoudige en dagelijkse taken waarin gevraagd wordt om een
eenvoudige en directe uitwisseling van informatie.
|
• Onderwerp
De onderwerpen zijn alledaags en vertrouwd
• Woordgebruik en zinsbouw
Woordgebruik is eenvoudig. Zinnen zijn kort.
• Tempo en articulatie
Er wordt langzaam gesproken en duidelijk gearticuleerd.
• Hulp
De gesprekspartner past zijn taalgebruik aan de taalgebruiker aan door langzaam en
duidelijk te spreken, te controleren of hij/zij begrepen wordt en waar nodig te herformuleren
of te herhalen.
De gesprekspartner biedt hulp bij het formuleren en het verhelderen van wat de taalgebruiker
wil zeggen.
Vragen en uitingen zijn direct aan de taalgebruiker gericht.
|
• Onderwerp
De onderwerpen zijn alledaags en vertrouwd.
• Woordenschat en woordgebruik
Standaardpatronen met uit het hoofd geleerde uitdrukkingen en kleine groepen van woorden
waarmee beperkte informatie wordt overgebracht m.b.t. eenvoudige alledaagse situaties.
• Grammaticale correctheid
Correct gebruik maken van eenvoudige constructies, bevat echter ook systematisch elementaire
fouten.
• Interactie
Antwoorden op vragen en reacties op eenvoudige uitspraken. Indicaties van begrip maar
weinig initiatief om de conversatie gaande te houden.
• Vloeiendheid
Zeer korte uitingen, met veel voorkomende pauzes, valse starts en het herformuleren
van uitingen.
• Coherentie
Groepen woorden zijn verbonden met eenvoudige voegwoorden, zoals: ‘en’, ‘maar’ en
‘omdat’.
• Uitspraak
De uitspraak is duidelijk genoeg om verstaanbaar te zijn, ondanks een hoorbaar accent.
Gesprekspartners vragen af en toe om herhaling.
|