Besluit inburgering

Geraadpleegd op 15-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 03-06-2010 en zichtdatum 12-12-2024.
Geldend van 28-04-2010 t/m 30-06-2010

Besluit van 5 december 2006 tot uitvoering en vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet inburgering (Besluit inburgering)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 10 juli 2006, Directie Wetgeving, nr. 5430382/06/6;

Gelet op de artikelen 3, tweede en derde lid, 5, eerste lid, onderdeel c, derde en vierde lid, 6, tweede lid, onderdeel b, 7, tweede lid, 13, vierde lid, 15, vierde, vijfde en zesde lid, 16, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 18, eerste, derde en vierde lid, 19, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 23, vijfde lid, 28, 31, derde lid, 47, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, 48, tweede lid, onderdelen a en b, en derde lid, 52, derde lid, 64, vierde lid, en 73 van de Wet inburgering en de artikelen 16a, tweede lid, 21, zesde lid, en 34, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, de artikelen 64, negende lid, en 67, derde lid, van de Wet werk en bijstand en artikel 17, derde lid, van de Financiële-verhoudingswet;

De Raad van State gehoord (advies van 23 oktober 2006, nr. W03.06.0323/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 1 december 2006, Directie Wetgeving, nr. 5451387/06/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1.1

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 331, datum inwerkingtreding 07-09-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

  • o. duale inburgeringsvoorziening: inburgeringsvoorziening die met het oog op de actieve deelname aan de Nederlandse samenleving mede voorziet in activiteiten die in samenhang, en ten minste voor een deel gelijktijdig, met het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 2. Inburgeringsplicht

Afdeling 1. Inburgeringsplicht

Artikel 2.1

  • 1 Het doel van het verblijf in Nederland van de houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 is tijdelijk in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet, indien die verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met:

    • a. gezinsvorming of gezinshereniging met, dan wel verblijf als pleegkind bij, een persoon die voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft;

    • b. familiebezoek;

    • c. het verrichten van arbeid;

    • d. verblijf als kennismigrant;

    • e. het zoeken en verrichten van arbeid;

    • f. verblijf als stagiair of als practicant;

    • g. de voorbereiding op of het volgen van een studie;

    • h. verblijf als au pair;

    • i. verblijf in het kader van uitwisseling;

    • j. het ondergaan van medische behandeling of afwachten van herstel;

    • k. de vervolging van mensenhandel;

    • l. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

    • m. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;

    • n. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

    • o. verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (PbEU L 289).

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, nader worden uitgewerkt.

Artikel 2.2

Afdeling 2. Vrijstellingen

Artikel 2.3

  • 1 Niet inburgeringsplichtig is degene die beschikt over:

    • a. het inburgeringsdiploma;

    • b. een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger beroepsonderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal;

    • c. een diploma staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    • d. een met een van de in onderdeel b genoemde diploma’s of getuigschriften vergelijkbaar diploma of ander document, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in België, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlandse taal;

    • e. een met een van de in onderdeel b genoemde diploma’s of getuigschriften vergelijkbaar diploma of ander document, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in Suriname, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlandse taal;

    • f. een diploma, certificaat of ander document, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in de Nederlandse Antillen of Aruba, ten bewijze van afronding van een bij regeling van Onze Minister aangewezen Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse opleiding, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlandse taal;

    • g. het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school, bedoeld in het Statuut van de Europese school (Trb. 1957, 246), voor zover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald;

    • h. het getuigschrift International Baccalaureate Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education of Internationaal Baccalaureaat, indien daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig onderwijs of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor dat vak een voldoende is behaald;

    • i. het certificaat, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, met daarop de in artikel 5, tweede lid, van dat besluit bedoelde aantekening dat de verzoeker beschikt over de vereiste kennis van de Nederlandse taal;

    • j. het certificaat, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet inburgering nieuwkomers alsmede de verklaring van het regionaal opleidingencentrum op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat ten minste de volgende niveaus zijn behaald:

      • 1°. de volgende niveaus van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal:

        • niveau 2 voor de onderdelen «Luisteren» en «Spreken», en

        • niveau 1 voor de onderdelen «Lezen» en «Schrijven», en

      • 2°. voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie:

        • het niveau van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van die wet, of

        • een score van de MO-Profieltoets van ten minste: 85%, indien die toets is afgelegd voor 1 september 2001, respectievelijk 80%, indien die toets is afgelegd na 31 augustus 2001;

    • k. het certificaat, bedoeld in de Regeling certificaat inburgering oudkomers, indien uit de vermelding daarop blijkt dat ten minste de volgende niveaus zijn behaald:

      • 1°. niveau NT2 2 voor de onderdelen «Luisteren» en «Spreken», en

      • 2°. niveau NT2 1 voor de onderdelen «Lezen» en «Schrijven», of

    • l. het document, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kan worden voorzien in vrijstelling van de inburgeringsplicht op grond van andere diploma’s, certificaten of documenten dan genoemd in het eerste lid.

Artikel 2.4

  • 1 Van de verplichting om mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal te verwerven en het betreffende deel van het inburgeringsexamen te behalen, is vrijgesteld de inburgeringsplichtige die beschikt over het certificaat, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet inburgering nieuwkomers, alsmede de verklaring van het regionaal opleidingencentrum op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat voor het onderdeel Nederlands als tweede taal ten minste de volgende niveaus van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal zijn behaald:

    • a. niveau 2 voor de onderdelen «Luisteren» en «Spreken», en

    • b. niveau 1 voor de onderdelen «Lezen» en «Schrijven».

  • 2 Van de verplichting om kennis van de Nederlandse samenleving te verwerven en het betreffende deel van het inburgeringsexamen te behalen, is vrijgesteld de inburgeringsplichtige:

    • a. die beschikt over het certificaat, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet inburgering nieuwkomers, alsmede de verklaring van het regionaal opleidingencentrum op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie is behaald:

      • 1°. het niveau van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van die wet, of

      • 2°. een score van de MO-Profieltoets van ten minste: 85%, indien die toets is afgelegd voor 1 september 2001, respectievelijk 80%, indien die toets is afgelegd na 31 augustus 2001;

    • b. die kan aantonen dat hij in Nederland is geslaagd voor het toetsonderdeel van de kennis van de staatsinrichting en maatschappij van de naturalisatietoets, zoals deze gold voor 1 april 2007.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kan worden voorzien in gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht op grond van andere diploma’s, certificaten of documenten dan genoemd in het eerste of tweede lid.

Artikel 2.5

Geheel vrijgesteld van de inburgeringsplicht is degene:

Afdeling 3. Verblijf in Nederland tijdens de leerplichtige leeftijd

Artikel 2.6

  • 1 Het verblijf in Nederland tijdens de leerplichtige leeftijd, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet, blijkt uit inschrijving als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dan wel inschrijving in de daaraan voorafgaande bevolkingsboekhouding.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inschrijving in de bevolkingsboekhouding, bedoeld in het eerste lid, en kan van het eerste lid worden afgeweken op grond van concrete aanwijzingen dat de inschrijving kennelijk onjuist was.

Afdeling 4. Vrijstelling bij evidente inburgering

Artikel 2.7

  • 1 Als voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal onderscheidenlijk evidente kennis van de Nederlandse samenleving als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van de wet, worden aangemerkt:

    • a. mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op het niveau B1 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen, en

    • b. kennis van de Nederlandse samenleving op het krachtens artikel 2.10, eerste lid, vastgestelde niveau.

  • 2 Door Onze Minister wordt op aanvraag een document verstrekt aan degene die een toets heeft afgelegd, waaruit blijkt dat hij beschikt over de in het eerste lid bedoelde vaardigheden en kennis.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid kan niet worden gedaan door degene:

    • a. die reeds eerder de toets heeft afgelegd;

    • b. die een lening heeft aangevraagd, of

    • c. ten aanzien van wie een inburgeringsvoorziening is vastgesteld.

  • 4 De toets wordt door Onze Minister vastgesteld en wordt afgenomen door middel van een door Onze Minister beheerd geautomatiseerd systeem. Artikel 3.5, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 De toets wordt onder toezicht van Onze Minister afgelegd op een door Onze Minister vast te stellen tijdstip en in een door Onze Minister vast te stellen ruimte, nadat de aanvrager overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels de terzake verschuldigde kosten heeft voldaan en zich met een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht heeft geïdentificeerd.

  • 6 Onze Minister beoordeelt de resultaten van de toets door middel van het geautomatiseerde systeem, bedoeld in het vierde lid. Deze resultaten worden niet herbeoordeeld.

  • 7 Bij regeling van Onze Minister worden het model van het document, bedoeld in het tweede lid, en de kosten, bedoeld in het vijfde lid, vastgesteld en kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing van dit artikel.

Afdeling 5. Ontheffing

Artikel 2.8

  • 2 Het college geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking.

  • 3 Indien het college, op grond van het advies, bedoeld in het eerste lid, van oordeel is dat de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen slechts kan afleggen onder bijzondere examenomstandigheden die zijn aangepast aan de mogelijkheden van die inburgeringsplichtige, wordt in de beschikking vermeld welke bijzondere examenomstandigheden het betreft.

  • 4 De ontheffing kan worden verleend indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap zodanig zijn dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing kan worden behaald.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de verlening van de ontheffing alsmede omtrent het advies, bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 6. Niveau van kennis en vaardigheden

Artikel 2.9

  • 1 De inburgeringsplichtige verwerft de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op het niveau A2 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen:

    • a. spreekvaardigheid;

    • b. luistervaardigheid;

    • c. gespreksvaardigheid;

    • d. schrijfvaardigheid;

    • e. leesvaardigheid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdelen d en e, verwerft de oudkomer, niet zijnde een geestelijke bedienaar, de daargenoemde schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal ten minste op het niveau A1 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen.

Artikel 2.10

  • 1 De inburgeringsplichtige verwerft kennis van de Nederlandse samenleving, op het niveau van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen eindtermen. De te verwerven kennis van de Nederlandse samenleving heeft in ieder geval betrekking op:

    • a. werk en inkomen;

    • b. omgangsvormen, waarden en normen;

    • c. wonen;

    • d. gezondheid en gezondheidszorg;

    • e. geschiedenis en geografie;

    • f. instanties;

    • g. staatsinrichting en rechtsstaat;

    • h. onderwijs en opvoeding.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, verwerft de inburgeringsplichtige die geestelijke bedienaar is, tevens op het niveau van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen eindtermen kennis van de Nederlandse samenleving die naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is voor de vervulling van zijn sociaal-maatschappelijke en pastorale taken.

Hoofdstuk 3. Inburgeringsexamen

Afdeling 1. Het inburgeringsexamen

§ 1. Algemeen

Artikel 3.1

  • 1 Degene die wenst te worden toegelaten tot het praktijkdeel van het inburgeringsexamen, meldt zich daartoe aan overeenkomstig de door de exameninstelling gestelde regels.

  • 2 De exameninstelling bevestigt de aanmelding schriftelijk.

Artikel 3.2

  • 1 Degene die wenst te worden toegelaten tot een examen van het centraal deel van het inburgeringsexamen, meldt zich daartoe schriftelijk aan bij Onze Minister overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels.

  • 2 Onze Minister bevestigt de aanmelding schriftelijk.

Artikel 3.3

  • 1 Voor toelating tot de bij Onze Minister af te leggen examens is examengeld verschuldigd, dat overeenkomstig door Onze Minister vastgestelde regels wordt voldaan.

  • 2 Het examengeld voor de examens die bij Onze Minister worden afgelegd, wordt vastgesteld bij regeling van Onze Minister.

  • 3 Het examengeld voor de examens die bij een op grond van artikel 3.14, eerste lid, aangewezen exameninstelling worden afgelegd, wordt vastgesteld door die exameninstelling.

Artikel 3.4

Op verzoek van degene die het examen afneemt of daarop toezicht houdt, identificeert de kandidaat zich met een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 3.5

  • 1 Onze Minister stelt de kandidaat met een psychische of lichamelijke belemmering of verstandelijke handicap op diens verzoek in de gelegenheid het inburgeringsexamen dan wel een deel daarvan af te leggen op een wijze die is aangepast aan zijn mogelijkheden.

  • 2 Indien het college bij de toepassing van artikel 2.8 heeft geoordeeld dat de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen dan wel een deel daarvan slechts kan afleggen op een wijze die is aangepast aan de mogelijkheden van die inburgeringsplichtige, legt de kandidaat bij de aanvraag de beschikking, bedoeld in het derde lid van dat artikel over.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.6

  • 1 Indien een kandidaat zich ten aanzien van enig examen aan enige onregelmatigheid schuldig maakt of heeft gemaakt, kan de examencommissie op voorstel van de desbetreffende examinator het examen ongeldig verklaren en bepalen dat de kandidaat het examen of een onderdeel daarvan opnieuw moet afleggen. De examinator doet het voorstel zo spoedig mogelijk nadat de onregelmatigheid aan hem bekend is geworden.

  • 2 Indien de onregelmatigheid eerst na afloop van het examen wordt ontdekt, kan de exameninstelling Onze Minister voorstellen, het examenresultaat ongeldig te verklaren. De exameninstelling doet het voorstel zo spoedig mogelijk nadat de onregelmatigheid aan haar bekend is geworden.

§ 2. Inhoud van het inburgeringsexamen

Artikel 3.7

  • 1 Het praktijkdeel van het inburgeringsexamen omvat een beoordeling van de taalvaardigheden, bedoeld in artikel 2.9, in een aantal praktijksituaties ontleend aan de domeinen burgerschap, werk, ondernemerschap, maatschappelijke participatie alsmede onderwijs, gezondheid en opvoeding.

  • 2 Het praktijkdeel van het inburgeringsexamen bestaat uit een assessment, een portfolio dan wel een combinatie daarvan.

  • 3 Het assessment dan wel de combinatie van een assessment en een portfolio, wordt afgenomen door een exameninstelling die is aangewezen op grond van artikel 3.14, eerste lid.

  • 4 Het portfolio wordt beoordeeld door een exameninstelling die is aangewezen op grond van artikel 3.14, eerste lid, of Onze Minister.

  • 5 Het resultaat van het praktijkdeel wordt vastgesteld door de exameninstelling en uitgedrukt in «geslaagd» of «niet geslaagd».

  • 6 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het praktijkdeel van het inburgeringsexamen.

Artikel 3.8

  • 1 Onverminderd artikel 3.7 omvat het praktijkdeel van het inburgeringsexamen van de kandidaat die geestelijke bedienaar is, tevens een examen in de kennis, bedoeld in artikel 2.10, tweede lid.

  • 2 In afwijking van artikel 3.7, eerste lid, omvat het praktijkdeel een beoordeling van de taalvaardigheden, bedoeld in artikel 2.9, in een aantal praktijksituaties ontleend aan de domeinen burgerschap, werk alsmede sociaal-maatschappelijke en pastorale dienstverlening.

  • 3 In afwijking van artikel 3.7, derde en vierde lid, worden de daar genoemde onderdelen van het praktijkdeel afgenomen onderscheidenlijk beoordeeld door een door Onze Minister aan te wijzen exameninstelling.

  • 4 Het examen, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden afgelegd nadat de examens, bedoeld in artikel 3.7 en het tweede lid, alsmede het centraal deel van het inburgeringsexamen is afgelegd.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het examen, bedoeld in het eerste lid, en de exameninstelling, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.9

  • 1 Het centraal deel van het inburgeringsexamen bestaat uit:

    • a. een elektronisch praktijkexamen,

    • b. een toets gesproken Nederlands, en

    • c. een examen in de kennis van de Nederlandse samenleving.

  • 2 De in het eerste lid genoemde examens worden afgelegd door middel van een door Onze Minister beheerd geautomatiseerd systeem.

  • 3 De resultaten van de in het eerste lid genoemde examens worden door Onze Minister beoordeeld door middel van het geautomatiseerde systeem, bedoeld in het tweede lid. De resultaten worden uitgedrukt in «geslaagd» of «niet geslaagd». De resultaten worden niet herbeoordeeld.

  • 4 De resultaten van het in het eerste lid genoemde examen waarbij het geautomatiseerde systeem niet tot een beoordeling heeft kunnen komen, worden beoordeeld door examinatoren.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de examens, genoemd in het eerste lid.

Artikel 3.10

  • 1 Het inburgeringsdiploma wordt uitgereikt door Onze Minister.

  • 2 Het inburgeringsdiploma wordt ondertekend door Onze Minister.

  • 3 Duplicaten van inburgeringsdiploma’s worden tegen betaling van de kostprijs, uitsluitend door Onze Minister verstrekt.

§ 3. Examencommissies en commissies van beroep

Artikel 3.11

  • 1 De exameninstelling stelt een examencommissie in, die bestaat uit ten minste drie leden, onder wie ten minste twee examinatoren.

  • 2 De examencommissie heeft tot taak het afnemen van een of meer van de examens van het inburgeringsexamen.

  • 3 De leden van de examencommissie beschikken over relevante deskundigheid op het gebied van examinering en taalvaardigheidsonderwijs.

  • 4 Een examinator kan slechts worden benoemd tot lid van de examencommissie, indien hij de bij regeling van Onze Minister vastgestelde training met goed gevolg heeft afgerond.

  • 5 Bij de uitoefening van de taak, bedoeld in het tweede lid, heeft ten minste een van de examinatoren, bedoeld in het eerste lid, niet het inburgeringsonderwijs van de kandidaat verzorgd.

  • 6 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de examencommissie.

Artikel 3.12

  • 1 De exameninstelling stelt een onafhankelijke commissie van beroep in, dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan.

  • 2 De commissie heeft tot taak de behandeling en beslechting van geschillen over beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren terzake van het praktijkdeel van het inburgeringsexamen.

  • 3 De commissie bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden, een voorzitter, tevens lid, en een plaatsvervangend voorzitter.

  • 4 De leden en de plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het bevoegd gezag van de exameninstelling of van een examencommissie als bedoeld in artikel 3.11.

  • 5 De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af te leggen.

  • 6 De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is, aan het bevoegd gezag van de exameninstelling en aan Onze Minister.

  • 7 Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. Zij kan bepalen dat opnieuw of alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het praktijkdeel van het inburgeringsexamen of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door de commissie te stellen voorwaarden. De examencommissie of de examinator van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de praktijkexamens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen.

  • 8 Indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dit vereist, kan de commissie op verzoek van de kandidaat, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, een voorlopige voorziening treffen, na de desbetreffende examencommissie dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans behoorlijk te hebben opgeroepen.

  • 9 Herziening van een uitspraak van de commissie kan op verzoek van elk van beide partijen plaatsvinden op grond van nader gebleken feiten of omstandigheden die indien deze eerder bekend waren geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

  • 10 De leden van de examencommissie en de examinatoren verstrekken aan de commissie de inlichtingen die de commissie voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

  • 11 Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de commissie van beroep. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld omtrent de benoeming en het ontslag van de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden en plaatsvervangende leden.

§ 4. Kwaliteit van het inburgeringsexamen

Artikel 3.13

Bij regeling van Onze Minister worden normen voor de kwaliteit van de examinering vastgesteld die in ieder geval betrekking hebben op:

  • a. de afname van de examens;

  • b. de voorwaarden voor toelating tot de examens;

  • c. de deskundigheid van de examinatoren;

  • d. het vaststellen van de uitslag van de examens;

  • e. de waarborging van de kwaliteit van de examinering.

Afdeling 2. Aanwijzing exameninstellingen

Artikel 3.14

  • 1 Een instelling kan slechts als exameninstelling in de zin van artikel 15, eerste lid, van de wet worden aangewezen, indien:

    • a. de instelling een onderneming of rechtspersoon is die is ingeschreven in het handelsregister of een register dat wordt gehouden door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en dat een gelijkwaardig doel dient;

    • b. de continuïteit van de instelling en de examinering redelijkerwijs zijn gewaarborgd, en

    • c. de instelling beschikt over een examenreglement, waaruit blijkt dat de instelling en de examinering voldoen aan de bij en krachtens de wet gestelde eisen.

  • 2 Over de aanvraag tot aanwijzing wordt het Kwaliteitscentrum examinering inburgering gehoord.

  • 4 Op de aanvraag wordt beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid alsmede omtrent de aanvraag en de behandeling daarvan.

Artikel 3.15

  • 1 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de gegevens en bescheiden die de instelling bij zijn verzoek om een onderzoek als bedoeld in artikel 3.17, tweede lid, onderdeel a, verschaft.

  • 2 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering bevestigt de ontvangst van het verzoek om een onderzoek schriftelijk.

  • 3 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering stelt het rapport vast binnen zes weken na ontvangst van het verzoek om een onderzoek. Deze termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het Kwaliteitscentrum examinering inburgering de instelling uitnodigt het verzoek aan te vullen, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld of de daarvoor door het Kwaliteitscentrum examinering inburgering gestelde termijn van ten hoogste vier weken ongebruikt is verstreken.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het in rekening brengen van een vergoeding ter zake van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, door het Kwaliteitscentrum examinering inburgering aan de instelling.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting van het onderzoek en het rapport.

Artikel 3.16

  • 1 De aanwijzing kan worden geschorst of ingetrokken, indien zij is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens of indien de exameninstelling niet voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde eisen.

  • 2 Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt niet genomen dan nadat de exameninstelling op grond van de bevindingen over de examinering een waarschuwing is gegeven, onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven.

  • 3 De instelling kan niet eerder dan na verloop van een jaar na de in het eerste lid bedoelde intrekking opnieuw overeenkomstig artikel 3.14 worden aangewezen.

Afdeling 3. Toezicht op de exameninstellingen

§ 1. Kwaliteitscentrum examinering inburgering

Artikel 3.17

  • 1 Het toezicht op de exameninstellingen wordt uitgeoefend door een door Onze Minister aangewezen rechtspersoon (Kwaliteitscentrum examinering inburgering).

  • 2 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering heeft tot taak het verrichten van onderzoek naar de mate waarin:

    • a. een instelling die voornemens is een aanvraag tot aanwijzing als bedoeld in artikel 3.14 in te dienen, voldoet aan de bij en krachtens de wet aan een exameninstelling gestelde eisen;

    • b. de exameninstellingen en de examinering voldoen aan de bij en krachtens de wet gestelde eisen.

  • 3 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering verricht het onderzoek op zodanige wijze dat instellingen niet meer worden belast dan voor een zorgvuldig onderzoek noodzakelijk is.

Artikel 3.18

  • 1 Het bestuur van het Kwaliteitscentrum examinering inburgering richt een stelsel van kwaliteitszorg in en draagt er zorg voor dat wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de taakuitoefening, met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen.

  • 2 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering zendt jaarlijks voor 1 juli een jaarverslag aan Onze Minister. Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering maakt in het jaarverslag de uitkomsten van de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, en het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten bekend.

  • 3 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering zendt jaarlijks voor 1 oktober een jaarwerkplan voor het daaropvolgende kalenderjaar aan Onze Minister.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld over de inrichting van het jaarverslag en het jaarwerkplan.

  • 5 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering stelt jaarlijks voor 1 november een verslag op over zijn bevindingen over de exameninstellingen en de examinering in het voorafgaande studiejaar.

Artikel 3.19

  • 1 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering zendt jaarlijks voor 1 oktober aan Onze Minister de begroting voor het daaropvolgende jaar.

  • 2 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering brengt jaarlijks voor 1 juli een jaarrekening over het voorafgaande kalenderjaar uit, die vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering stelt de stukken, bedoeld in de eerste volzin, algemeen verkrijgbaar.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de verstrekking door Onze Minister aan het Kwaliteitscentrum examinering inburgering van een subsidie voor de op grond van artikel 3.17 uit te voeren taken, en omtrent de inrichting van de begroting, de jaarrekening en aandachtspunten voor de accountantscontrole.

Artikel 3.20

  • 1 Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke voorzieningen, waaronder het intrekken van de aanwijzing, bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, indien het Kwaliteitscentrum examinering inburgering naar het oordeel van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.

  • 2 De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder getroffen dan nadat het Kwaliteitscentrum examinering inburgering in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.

§ 2. De uitvoering van het toezicht op de exameninstellingen

Artikel 3.21

  • 1 Ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 3.17, tweede lid, onderdeel b, onderzoekt het Kwaliteitscentrum examinering inburgering jaarlijks de exameninstellingen en de examinering door de exameninstellingen.

  • 2 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering stelt de exameninstelling in kennis van de aanvangsdatum alsmede van de planning van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid. Kennisgeving geschiedt ten minste vier weken voor aanvang van een onderzoek.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het in rekening brengen van een vergoeding ter zake van het onderzoek door het Kwaliteitscentrum examinering inburgering aan de exameninstelling.

Artikel 3.22

  • 1 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering legt zijn oordeel na een onderzoek als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, vast in een verklaring. Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering verstrekt:

    • a. een goedkeurende verklaring indien de exameninstelling en de examinering voldoen aan de bij en krachtens de wet gestelde eisen;

    • b. een afkeurende verklaring indien de exameninstelling en de examinering niet voldoen aan de bij en krachtens de wet gestelde eisen, waarbij het naar het oordeel van het Kwaliteitscentrum examinering inburgering niet aannemelijk is dat dit binnen een half jaar alsnog het geval zal zijn, alsmede in gevallen als bedoeld in het derde lid, of

    • c. een voorwaardelijke verklaring indien de exameninstelling en de examinering niet voldoen aan de bij en krachtens de wet gestelde eisen, waarbij het naar het oordeel van het Kwaliteitscentrum examinering inburgering aannemelijk is dat dit binnen een half jaar alsnog het geval zal zijn.

  • 2 Indien er naar het oordeel van het Kwaliteitscentrum examinering inburgering op enig moment tijdens het onderzoek sprake is van een zodanige afwijking van de bij en krachtens de wet gestelde eisen, dat vaststaat dat zonder verbeteringen aan het eind van het onderzoek een afkeurende verklaring zal worden afgegeven, meldt het Kwaliteitscentrum examinering inburgering dit onverwijld aan Onze Minister.

  • 3 Indien na het afgeven van een voorwaardelijke verklaring bij het eerstvolgende onderzoek blijkt dat opnieuw niet wordt voldaan aan de bij en krachtens de wet gestelde eisen, wordt een afkeurende verklaring afgegeven.

  • 4 Een verklaring wordt door het Kwaliteitscentrum examinering inburgering voorzien van een onderbouwing van het oordeel.

  • 5 Alvorens een verklaring vast te stellen, stelt het Kwaliteitscentrum examinering inburgering de exameninstelling in de gelegenheid van de ontwerpverklaring kennis te nemen en daarover overleg te voeren. Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over door de exameninstelling gewenste wijzigingen in de ontwerpverklaring, wordt de door de exameninstelling aangegeven zienswijze in een bij de verklaring behorende bijlage opgenomen.

  • 6 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering zendt een verklaring onverwijld aan de exameninstelling. Indien het een goedkeurende verklaring betreft, meldt het Kwaliteitscentrum examinering inburgering dit aan Onze Minister. Indien het een afkeurende of voorwaardelijke verklaring betreft, zendt het Kwaliteitscentrum examinering inburgering een afschrift van die verklaring onverwijld aan Onze Minister.

  • 7 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting van de verklaring.

Artikel 3.23

  • 1 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering maakt een verklaring als bedoeld in artikel 3.22 in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar.

  • 2 Tevens verstrekt het Kwaliteitscentrum examinering inburgering aan derden op verzoek een afschrift van de verklaring. Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering kan een vergoeding van de kosten vragen overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen tarief voor de afgifte van een verklaring.

  • 3 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering verstrekt een verklaring niet eerder aan derden dan nadat deze op grond van het eerste lid openbaar is gemaakt.

Artikel 3.24

Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering stelt een klachtenregeling vast inzake behandeling van klachten over gedragingen van personen die belast zijn met het uitoefenen van taken voor het Kwaliteitscentrum examinering inburgering.

Artikel 3.25

  • 1 Het Kwaliteitscentrum examinering inburgering verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitvoering van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 2 De instelling en de exameninstelling verstrekken desgevraagd aan het Kwaliteitscentrum examinering inburgering alle voor de uitvoering van zijn taken, bedoeld in artikel 3.17, benodigde inlichtingen.

Artikel 3.26

  • 1 De exameninstellingen zenden het Kwaliteitscentrum examinering inburgering jaarlijks een verslag over de afgenomen examens, waaruit blijkt op welke wijze de exameninstelling en de examinering voldoen aan de bij en krachtens de wet gestelde eisen.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting en openbaarmaking van de verslagen, bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 4. Faciliteiten

Afdeling 1. Lening

§ 1. Vaststelling van de lening

Artikel 4.1

  • 1 De lening wordt verstrekt ten behoeve van:

  • 2 De lening wordt slechts verstrekt indien de inburgeringsplichtige een cursus volgt of heeft gevolgd bij een cursusinstelling die op het tijdstip waarop de inburgeringsplichtige zich voor de cursus heeft aangemeld, in het bezit is van het in artikel 1, onderdeel j, van de wet bedoelde keurmerk of certificaat.

  • 4 Een lening ten behoeve van het afleggen van het inburgeringsexamen wordt slechts verstrekt indien de inburgeringsplichtige tevens een lening ontvangt ten behoeve van het volgen van een cursus.

  • 5 De lening wordt niet verstrekt indien aan de inburgeringsplichtige een persoonsvolgend budget is verstrekt.

Artikel 4.2

  • 1 De inburgeringsplichtige heeft aanspraak op de lening gedurende een periode van ten hoogste drie jaar gerekend vanaf de eerste dag van de maand volgend op de eerste verstrekking van de lening.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de hoogte en de betaling van de lening.

Artikel 4.3

  • 1 In de aanvraag vermeldt de aanvrager zijn burgerservicenummer.

  • 2 Bij de aanvraag overlegt de aanvrager een door hem ondertekende verklaring waarin hij Onze Minister machtigt het bedrag van de maandelijkse termijnen die hij op grond van artikel 4.8 of 4.11 moet terugbetalen, automatisch van zijn bankrekening af te schrijven.

Artikel 4.4

Onze Minister geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking.

§ 2. Terugbetaling van de lening

Artikel 4.5

  • 1 Onze Minister stelt jaarlijks vóór 1 december ten behoeve van het daarop volgende jaar een rentepercentage vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de maand oktober van dat jaar van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een resterende looptijd, zo dicht mogelijk bij 10 jaren, tussen 8 en 11 jaren.

  • 2 De renteberekening gaat in op de dag waarop het bedrag aan lening bij Onze Minister is afgeschreven.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop de rente wordt berekend over de aangegane lening.

  • 4 In afwijking van het eerste lid geldt voor 2007 een rentepercentage dat door Onze Minister is vastgesteld vóór 1 januari 2007.

Artikel 4.6

  • 1 De terugbetalingsperiode beslaat ten hoogste drie jaren.

  • 2 In geval van wijziging van het bedrag van de maandelijkse termijn naar aanleiding van een verzoek tot draagkrachtvaststelling als bedoeld in artikel 4.9, kan deze periode worden verlengd tot ten hoogste zeven jaren.

  • 3 De terugbetalingsperiode vangt aan op de eerste dag van de maand volgend op het in artikel 17, eerste lid, van de wet bedoelde tijdstip. De terugbetalingsperiode kan op schriftelijk verzoek van de debiteur aanvangen op een eerder tijdstip, in welk geval de aanspraak op de lening vervalt.

  • 4 Gedurende de in artikel 17, eerste lid, van de wet bedoelde aanloopfase van zes maanden bestaat geen verplichting tot terugbetaling, doch is wel rente verschuldigd over het bedrag van de lening.

Artikel 4.7

  • 1 De terugbetaling van de lening geschiedt in maandelijkse termijnen, behoudens in de bij regeling van Onze Minister genoemde gevallen.

  • 2 Het bedrag van de maandelijkse termijn wordt op basis van het aantal maanden van de terugbetalingsperiode tot een gelijk bedrag vastgesteld bij de aanvang van de aanloopfase, bedoeld in artikel 4.6, vierde lid, dan wel binnen acht weken na ontvangst van een verzoek als bedoeld in artikel 4.6, derde lid, tweede volzin.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld over de hoogte van het bedrag van de maandelijkse termijn alsmede de wijze waarop deze wordt berekend.

Artikel 4.8

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld voor het geval de debiteur meer betaalt dan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde termijn.

Artikel 4.9

Indien de debiteur niet in staat is het overeenkomstig artikel 4.8 vastgestelde bedrag van de termijn te voldoen, kan hij bij Onze Minister een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende terugbetalingsperiode.

Artikel 4.10

  • 1 Ter bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt het toetsingsinkomen van de debiteur en dat van zijn partner in aanmerking genomen.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop de draagkracht van de debiteur wordt vastgesteld.

Artikel 4.11

  • 1 Onze Minister geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 4.9, een beschikking.

  • 2 Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de overeenkomstig artikel 4.8 vastgestelde termijn, wordt zijn termijn opnieuw vastgesteld met ingang van de maand daaropvolgend. Daarbij wordt tevens zijn resterende terugbetalingsperiode bepaald.

  • 3 Indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de overeenkomstig artikel 4.8 vastgestelde termijn, betaalt de debiteur het bedrag van de in artikel 4.8 vastgestelde termijn.

Artikel 4.12

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent verzuim, aanmaning en de invordering van de schuld.

Artikel 4.13

  • 1 De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.

  • 2 Onze Minister geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag van een debiteur om gehele of gedeeltelijke kwijtschelding een beschikking.

Artikel 4.14

  • 1 De schuld die bij het einde van de terugbetalingsperiode resteert omdat overeenkomstig artikel 4.11, tweede lid, de termijn opnieuw is vastgesteld, gaat op dat ogenblik teniet, met uitzondering van achterstallige termijnen.

  • 2 De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur gaat op dat ogenblik teniet.

Afdeling 2. Vergoeding

Artikel 4.17

  • 1 De in artikel 18, eerste lid, van de wet bedoelde vergoeding bestaat uit:

    • a. een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag, of

    • b. een bij regeling van Onze Minister vast te stellen gedeelte van de kosten die de gewezen inburgeringsplichtige heeft gemaakt ten behoeve van:

  • 2 Indien een inburgeringsplichtige binnen drie jaar het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c, heeft behaald, verstrekt Onze Minister aan die gewezen inburgeringsplichtige:

    • a. een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag, of

    • b. een bij regeling van Onze Minister vast te stellen gedeelte van de kosten die die gewezen inburgeringsplichtige heeft gemaakt ten behoeve van het volgen van een cursus bij een cursusinstelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 1°.

    Indien de gewezen inburgeringsplichtige oudkomer was, wordt de termijn van drie jaar berekend vanaf het tijdstip waarop het college ten aanzien van hem toepassing aan artikel 26 van de wet gaf.

  • 3 Onverminderd het eerste lid, verstrekt Onze Minister een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag aan de gewezen oudkomer, niet zijnde een geestelijke bedienaar, die binnen drie jaar nadat het college ten aanzien van hem toepassing aan artikel 26 van de wet heeft gegeven, het inburgeringsexamen op de niveaus, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste lid, en 2.10, heeft behaald.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de verstrekking van de bedragen, bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 4.19

Onze Minister verstrekt ambtshalve de in artikel 4.17, eerste lid, onderdeel a, tweede lid, onderdeel a, of derde lid, bedoelde vergoeding binnen acht weken nadat de gewezen inburgeringsplichtige het examen heeft behaald.

Artikel 4.20

  • 2 Ambtshalve verstrekking geschiedt binnen acht weken nadat de gewezen inburgeringsplichtige het examen heeft behaald. Indien een aanvraag is gedaan, geeft Onze Minister binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking.

Artikel 4.21

  • 2 Geen recht op een vergoeding als bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, onderdelen a en b, heeft degene die op het tijdstip waarop het inburgeringsexamen is behaald, niet inburgeringsplichtig was, tenzij de inburgeringsplicht is geëindigd wegens:

    • a. het bereiken van de 65-jarige leeftijd, of

    • b. een andere omstandigheid en op dat tijdstip een schuld bestond uit een niet eerder dan drie jaar voor dat tijdstip overeenkomstig artikel 4.1 verstrekte lening.

Artikel 4.22

  • 1 Indien op de gewezen inburgeringsplichtige nog een verplichting rust tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van een lening, verrekent Onze Minister de vergoeding met het terug te betalen bedrag.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent deze verrekening.

Afdeling 4. Gemeentelijk aanbod aan geestelijke bedienaren

Artikel 4.24

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de cursus.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 331, datum inwerkingtreding 07-09-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

1 De inburgeringsvoorziening voor geestelijke bedienaren, bedoeld in de artikelen 19, eerste lid, onderdeel b, en 24a, eerste lid, van de wet, omvat een cursus die toeleidt naar de ingevolge paragraaf 2, afdeling 1, van hoofdstuk 3, voor de geestelijke bedienaren en geestelijke bedienaren die vrijwillige inburgeraar zijn geldende onderdelen van het inburgeringsexamen.

Afdeling 5. Inburgeringsalternatief bij verval inburgeringsvoorziening

Artikel 4.25

  • 1 Indien op grond van artikel 23, vierde lid, van de wet een inburgeringsvoorziening vervalt, roept het college de inburgeringsplichtige binnen zes weken op voor het onderzoek.

  • 2 Binnen zes weken na afloop van het onderzoek geeft het college ten aanzien van de inburgeringsplichtige voorzover van toepassing een beschikking waarin als gelijkwaardig inburgeringsalternatief een op dat tijdstip passende inburgeringsvoorziening is vastgesteld. Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 22, eerste lid, en 23, eerste, tweede en derde lid, van de wet is van toepassing.

Afdeling 6. Overeenkomst met de vrijwillige inburgeraar

Artikel 4.26

  • 1 De overeenkomst, bedoeld in artikel 24d, tweede lid, van de wet, bevat ten minste een omschrijving van de overeengekomen voorziening, alsmede een omschrijving van de rechten en verplichtingen van de vrijwillige inburgeraar ten aanzien van:

    • a. de termijn waarbinnen de vrijwillige inburgeraar moet hebben deelgenomen aan het inburgeringsexamen dan wel het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c;

    • b. de eventuele verschuldigdheid van de eigen bijdrage en de mogelijkheid van betaling in termijnen;

    • c. de gevolgen van niet-nakoming van de overeenkomst.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 7. Persoonlijk inburgeringsbudget

Artikel 4.27

  • 1 Indien het college een persoonlijk inburgeringsbudget als bedoeld in artikel 19, tweede lid, of artikel 24a, tweede lid, van de wet aanbiedt, begeleidt het college de inburgeringsplichtige of de vrijwillige inburgeraar bij de vormgeving van zijn inburgering en de keuze van een inburgeringsbedrijf.

  • 2 Het voorstel van de inburgeringsplichtige of de vrijwillige inburgeraar behoeft de goedkeuring van het college.

  • 3 De gemeenteraad bepaalt bij verordening wie als enige partij of partijen met het inburgeringsbedrijf een overeenkomst met betrekking tot de inburgering van de inburgeringsplichtige of de vrijwillige inburgeraar sluit.

Hoofdstuk 5. Handhaving

Afdeling 1. Oproepen van personen

Artikel 5.1

  • 1 Het college roept de vreemdeling die inburgeringsplichtig of potentieel inburgeringsplichtig is, met uitzondering van de oudkomer en de potentieel inburgeringsplichtige oudkomer, op voor het onderzoek:

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 5.2

Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het aantal oudkomers wordt vastgesteld aan wie het college in een door Onze Minister te bepalen tijdvak een handhavingsbeschikking bekendmaakt.

Artikel 5.3

  • 1 Indien niet aan de inburgeringsplicht is voldaan, verstrekt het college informatie over de rechten en plichten van de inburgeringsplichtige die uit de wet voortvloeien.

  • 2 Binnen twaalf weken na afloop van het onderzoek geeft het college ten aanzien van de inburgeringsplichtige voorzover van toepassing een beschikking als bedoeld in de artikelen 22, eerste lid, en 26 van de wet.

Afdeling 2. Termijnverlenging en ontheffing van de inburgeringsplicht

Artikel 5.4

  • 1 Een aanvraag tot verlenging van de voor de inburgeringsplichtige geldende termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet, kan niet eerder worden ingediend dan zes maanden voor het verstrijken van die termijn. Het college geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking.

  • 2 In bijzondere gevallen die de inburgeringsplichtige betreffen, kan het college ambtshalve besluiten tot verlenging van de voor de inburgeringsplichtige geldende termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet. De beschikking kan niet eerder worden gegeven dan zes maanden voor het verstrijken van die termijn.

  • 3 In de beschikking wordt de duur van de verlenging vermeld.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de verlenging van de termijn.

Artikel 5.5

  • 2 In bijzondere gevallen die de inburgeringsplichtige betreffen, kan het college ambtshalve besluiten tot het verlenen van ontheffing. De beschikking kan niet eerder worden gegeven dan zes maanden voor het verstrijken van de voor de inburgeringsplichtige geldende termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het verlenen van de ontheffing.

Hoofdstuk 6. Informatiebepalingen

Afdeling 1. Het informatiesysteem inburgering

Artikel 6.1

  • 2 Het Informatiesysteem Inburgering bevat de in de bijlage bij dit besluit opgenomen gegevens. Persoonsgegevens worden opgenomen zoals deze zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kan de bijlage bij dit besluit worden gewijzigd.

Artikel 6.2

  • 1 De volgende instanties verstrekken ten behoeve van opneming in het Informatiesysteem Inburgering aan de beheerder daarvan uit eigen beweging of op verzoek alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken die bij of krachtens de wet aan die instanties zijn opgedragen:

    • a. het college;

    • b. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

    • c. Onze Minister van Justitie;

    • d. de rijksbelastingdienst;

    • e. de exameninstellingen;

    • f. de cursusinstellingen;

    • g. de organisatie die belast is met het beheer van het in artikel 1, onderdeel j, van de wet bedoelde keurmerk;

    • h. het Kwaliteitscentrum examinering inburgering;

    • i. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • j. Onze Minister;

    • k. het College voor examens, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet College voor examens;

    • l. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 2 Onverminderd de gegevensverstrekking aan het college en Onze Minister, bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de wet worden gegevens die zijn opgenomen in het Informatiesysteem Inburgering slechts ter beschikking gesteld aan:

    • a. de exameninstellingen;

    • b. de cursusinstellingen;

    • c. de organisatie die belast is met het beheer van het in artikel 1, onderdeel j, van de wet bedoelde keurmerk;

    • d. het Kwaliteitscentrum examinering inburgering;

    • e. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

    Deze gegevens worden niet gebruikt voor een ander doel dan genoemd in artikel 47, tweede lid, van de wet.

  • 3 De verstrekking van gegevens met het oog op de evaluatie van bestaand beleid en de voorbereiding van toekomstig beleid, bedoeld in artikel 47, tweede lid, onderdeel b, van de wet, geschiedt zodanig dat de gegevens niet kunnen worden herleid tot een natuurlijk persoon.

  • 4 De gegevens omtrent de beschikking, vastgesteld op grond van de artikelen 19a, tweede lid, 22 en 26 van de wet, en de kennisgeving, verstrekt op grond van artikel 5.3, derde lid, alsmede de gegevens omtrent de overeenkomst, vastgesteld op grond van artikel 24d, tweede lid, van de wet, worden door het college zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na de dagtekening van de beschikking, de kennisgeving dan wel de overeenkomst elektronisch verstrekt aan de beheerder van het Informatiesysteem Inburgering. Indien de gegevens na ommekomst van de in de eerste volzin genoemde termijn nog niet zijn verstrekt, worden deze alsnog door het college binnen vier weken schriftelijk verstrekt aan de beheerder ten behoeve van opname in het Informatiesysteem Inburgering.

  • 5 De instanties, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en e tot en met h, verstrekken de overige gegevens zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee weken na het ontstaan van de noodzaak tot opneming in het Informatiesysteem Inburgering.

  • 6 Bij regeling van Onze Minister kunnen andere instanties worden aangewezen ten aanzien waarvan de in het eerste lid bedoelde verplichting eveneens geldt of waaraan eveneens gegevens uit het Informatiesysteem Inburgering worden verstrekt.

  • 7 In opdracht van Onze Minister kunnen ten behoeve van het verrichten van rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoeken gegevens uit het Informatiesysteem Inburgering worden verstrekt die kunnen worden herleid tot een natuurlijk persoon. In de rapportages over deze onderzoeken worden geen tot die persoon herleidbare gegevens opgenomen.

Artikel 6.3

  • 1 In het Informatiesysteem Inburgering opgenomen persoonsgegevens worden verwijderd:

    • a. na verloop van twintig jaren, of

    • b. indien de betrokken persoon is overleden.

  • 2 In afwijking van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde termijn worden de volgende gegevens van personen als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, verwijderd na verloop van vijftig jaar:

    • a. burgerservicenummer;

    • b. naamgegevens;

    • c. adresgegevens;

    • d. woonplaats;

    • e. geboortedatum;

    • f. gegevens die betrekking hebben op gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht;

    • g. gegevens die betrekking hebben op een ontheffing van de inburgeringsplicht;

    • h. de datum waarop het inburgeringsdiploma is behaald;

    • i. gegevens over een tijdelijke of definitief niet invorderbare schuld terzake van een lening.

  • 3 In afwijking van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde termijn worden de volgende gegevens van personen als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, verwijderd na verloop van vijftig jaar:

    • a. burgerservicenummer;

    • b. naamgegevens;

    • c. adresgegevens;

    • d. woonplaats;

    • e. geboortedatum;

    • f. de datum waarop het inburgeringsdiploma is behaald.

  • 4 De termijnen, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, en in de aanhef van het tweede en derde lid, vangen aan op de dag waarop de gegevens in het Informatiesysteem Inburgering zijn opgenomen.

Afdeling 2. Het bestand potentiële inburgeringsplichtigen

Artikel 6.4

  • 1 Het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen bevat de volgende persoonsgegevens van potentiële inburgeringsplichtigen, zoals deze zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens:

    • a. burgerservicenummer;

    • b. A-nummer;

    • c. naamgegevens;

    • d. geslacht;

    • e. geboortedatum;

    • f. geboorteplaats;

    • g. geboorteland of land van herkomst;

    • h. adresgegevens;

    • i. woonplaats;

    • j. nationaliteit;

    • k. gegevens inzake vestiging in en vertrek uit Nederland.

  • 2 Het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen bevat tevens de volgende persoonsgegevens van potentiële inburgeringsplichtigen, zoals deze bekend zijn bij Onze Minister van Justitie:

    • a. gegevens inzake de aard van het verblijfsdoel;

    • b. gegevens inzake het al dan niet rechtmatig verblijf in Nederland.

Artikel 6.5

  • 1 De volgende instanties verstrekken aan de beheerder van het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen uit eigen beweging of op verzoek alle gegevens die noodzakelijk zijn voor het bijhouden dan wel schonen van dat bestand:

    • a. het college;

    • b. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

    • c. Onze Minister van Justitie;

    • d. Onze Minister;

    • e. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 2 Persoonsgegevens die zijn opgenomen in het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen worden slechts ter beschikking gesteld aan het college, Onze Minister en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze gegevens worden niet gebruikt voor een ander doel dan genoemd in artikel 48, tweede lid, van de wet.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen andere instanties worden aangewezen ten aanzien waarvan de in het eerste lid bedoelde verplichting eveneens geldt of waaraan eveneens gegevens uit het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen worden verstrekt.

Artikel 6.6

Onze Minister verwijdert de gegevens van een in het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen opgenomen persoon, indien de betrokkene:

  • a. is overleden;

  • b. blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of uit Nederland is vertrokken, of

  • c. in het Informatiesysteem Inburgering wordt opgenomen.

Artikel 6.7

Het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen wordt opgeheven op 1 januari 2057.

Afdeling 3. Overige bepalingen

Artikel 6.8

Met betrekking tot het Informatiesysteem Inburgering en het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen is Onze Minister de verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 6.9

Onder «college» wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk mede verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar een persoon wiens gegevens in het Informatiesysteem Inburgering of het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen zijn opgenomen, woonplaats heeft in de zin van titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Hoofdstuk 7. Financiële bepalingen

Afdeling 1. Vaststelling rijksbijdrage

Artikel 7.1

  • 1 De rijksbijdrage voor 2007 en 2008 voor een gemeente omvat een vast deel, een prestatie-afhankelijk deel en een variabel deel.

  • 2 Het vaste deel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld met behulp van de verdeelsleutel, bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2008.

  • 3 Het prestatie-afhankelijke deel, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend op de grondslag van:

    • a. het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • b. het aantal in onderdeel a bedoelde inburgeringsplichtigen dat binnen drie kalenderjaren nadat voor hen de inburgeringsvoorziening is vastgesteld, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen;

    • c. het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een gecombineerde inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • d. het aantal in onderdeel c bedoelde inburgeringsplichtigen dat binnen drie kalenderjaren nadat voor hen de gecombineerde inburgeringsvoorziening is vastgesteld, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen;

    • e. het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • f. het aantal in onderdeel g bedoelde inburgeringsplichtigen dat binnen drie kalenderjaren nadat voor hen de inburgeringsvoorziening is vastgesteld, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen;

    • g. het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een gecombineerde inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • h. het aantal in onderdeel i bedoelde inburgeringsplichtigen dat binnen drie kalenderjaren nadat voor hen de gecombineerde inburgeringsvoorziening is vastgesteld, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen;

    • i. het aantal inburgeringsplichtigen ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een duale inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • j. het aantal inburgeringsplichtigen ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een taalkennisvoorziening als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008 heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald.

  • 4 Het variabele deel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op de grondslag van:

    • a. het aantal inburgeringsplichtigen aan wie het college een handhavingsbeschikking bekend heeft gemaakt;

    • b. het aantal inburgeringsplichtigen aan wie het college een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, heeft verstrekt;

    • c. het aantal geestelijke bedienaren ten behoeve van wie het college een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld;

    • d. het aantal geestelijke bedienaren dat heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen;

    • e. het aantal geestelijke bedienaren dat heeft deelgenomen aan het aanvullend praktijkdeel van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid.

Artikel 7.1a

De inburgeringsplichtigen, bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, worden voor de berekening van de rijksbijdrage in deze afdeling niet meegerekend.

Artikel 7.5

  • 1 Het prestatie-afhankelijke deel van de rijksbijdrage voor een gemeente wordt berekend met de formule:

    A = ( [ B x C ] + [ D x E ] + [ H x I ] + [ J x K ] + [ L x M ] + [ N x O ] + [ R x S ] + [ T x U ] + [V x W] + [X x Y] + [Z x AA] + [BB x CC] + DD) x EE

    waarin wordt voorgesteld:

    • met de letter A: het prestatie-afhankelijke deel van de rijksbijdrage;

    • met de letter B: het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, ten behoeve van wie het college in het jaar waarop de prognose betrekking heeft voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter C: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de inburgeringsvoorziening ten behoeve van inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008;

    • met de letter D: het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, ten behoeve van wie het college in het jaar waarop de prognose betrekking heeft voor de eerste keer een gecombineerde inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter E: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de gecombineerde inburgeringsvoorziening ten behoeve van inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008;

    • met de letter H: het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, ten behoeve van wie het college in het jaar waarop de prognose betrekking heeft voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter I: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de inburgeringsvoorziening ten behoeve van inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008;

    • met de letter J: het aantal inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, ten behoeve van wie het college in het jaar waarop de prognose betrekking heeft voor de eerste keer een gecombineerde inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter K: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de gecombineerde inburgeringsvoorziening ten behoeve van inburgeringsplichtigen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008;

    • met de letter L: het aantal in de letter B bedoelde inburgeringsplichtigen dat binnen twee jaren na het jaar waarop de prognose betrekking heeft, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen of het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c;

    • met de letter M: de bijdragevergoeding ten aanzien van de deelname aan een van de examens, bedoeld in letter L;

    • met de letter N: het aantal in de letter D bedoelde inburgeringsplichtigen dat binnen twee jaren na het jaar waarop de prognose betrekking heeft, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen of het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c;

    • met de letter O: de bijdragevergoeding ten aanzien van de deelname aan een van de examens, bedoeld in letter N;

    • met de letter R: het aantal in de letter H bedoelde inburgeringsplichtigen dat binnen twee jaren na het jaar waarop de prognose betrekking heeft, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen of het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c;

    • met de letter S: de bijdragevergoeding ten aanzien van de deelname aan een van de examens, bedoeld in letter R;

    • met de letter T: het aantal in de letter J bedoelde inburgeringsplichtigen dat binnen twee jaren na het jaar waarop de prognose betrekking heeft, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen of het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c;

    • met de letter U: de bijdragevergoeding ten aanzien van de deelname aan een van de examens, bedoeld in letter T;

    • met de letter V: het aantal inburgeringsplichtigen ten behoeve van wie het college in het jaar waarop de prognose betrekking heeft voor de eerste keer een duale inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter W: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de duale inburgeringsvoorziening;

    • met de letter X: het aantal inburgeringsplichtigen, niet zijnde geestelijke bedienaar, ten behoeve van wie het college in het jaar waarop de prognose betrekking heeft voor de eerste keer een taalkennisvoorziening als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de wet, zoals die luidde op 31 december 2008, heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter Y: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de taalkennisvoorziening;

    • met de letter Z: het aantal door het college in 2007 op grond van de Wet inburgering nieuwkomers genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma;

    • met de letters AA: de door Onze Minister vast te stellen vergoeding met betrekking tot een inburgeringsprogramma als bedoeld in de letter Z;

    • met de letters BB: het aantal door het college in 2007 en 2008 ontvangen afschriften, welke betrekking hebben op in 2007 aangevangen inburgeringsprogramma’s, van door het bevoegd gezag van een instelling ingevolge de Wet inburgering nieuwkomers uitgereikte verklaringen als bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals dat artikel luidde op 31 december 2006;

    • met de letters CC: de door Onze Minister vast te stellen vergoeding met betrekking tot een verklaring als bedoeld in de letters BB;

    • met de letters DD: het bedrag, bedoeld in artikel 9.3, derde lid;

    • met de letters EE: de door Onze Minister vast te stellen correctiefactor.

  • 2 Het college verstrekt de gegevens, bedoeld in de letters B, D, H, J, L, N, R, T, V en X van het eerste lid, tezamen met de jaarrekening, bedoeld in artikel 186 van de Gemeentewet, welke betrekking heeft op het jaar 2011. Het college verstrekt de gegevens, bedoeld in de letters Z en BB van het eerste lid, tezamen met de jaarrekening, bedoeld in artikel 186 van de Gemeentewet, welke betrekking heeft op het jaar 2008. De jaarrekening is voorzien van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 213, derde lid, van de Gemeentewet. Het college vergewist zich ervan dat de gegevens zijn opgenomen in het Informatiesysteem Inburgering.

  • 3 Indien Onze Minister de gegevens en de accountantsverklaring niet voor binnen zesentwintig weken na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 17b, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Financiële-verhoudingswet heeft ontvangen, stelt Onze Minister de hoogte van de letters B, D, H, J, L, N, R, T, V en X, respectievelijk de letters Z en BB in de formule, bedoeld in het eerste lid, vast op nul.

  • 5 Het prestatie-afhankelijke deel van de rijksbijdrage wordt vastgesteld onder voorbehoud van goedkeuring van de beschikbare middelen door de begrotingswetgever en kan worden verlaagd in verband met wijzigingen van de rijksbegroting voor het jaar 2012 dan wel het jaar 2013.

  • 6 Het prestatie-afhankelijke deel van de rijksbijdrage wordt verrekend met het voorschot dat is verleend ten behoeve van de jaren 2007 en 2008. Het uit de verrekening resulterende positieve of negatieve saldo wordt uiterlijk zes maanden na de vaststelling ervan aan een gemeente betaald.

Artikel 7.6

  • 1 Het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage voor een gemeente wordt berekend met de formule A = B + [ C x D ] + [ E x F ] + [ G x H ] + [ I x J ] + [ K x L ]

    waarin wordt voorgesteld:

    • met de letter A: het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage;

    • met de letter B: het verleende voorschot op het vaste deel van de rijksbijdrage;

    • met de letter C: het aantal inburgeringsplichtigen aan wie het college in het jaar waarop het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage betrekking hebben een handhavingsbeschikking bekend heeft gemaakt;

    • met de letter D: de bijdragevergoeding ten aanzien van de bekendmaking van een handhavingsbeschikking;

    • met de letter E: het aantal inburgeringsplichtigen aan wie het college in het jaar waarop het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage betrekking hebben een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, heeft verstrekt;

    • met de letter F: de bijdragevergoeding ten aanzien van de verstrekking van een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.3, derde lid;

    • met de letter G: het aantal geestelijke bedienaren ten behoeve van wie het college in het jaar waarop het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage betrekking hebben een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld;

    • met de letter H: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van een inburgeringsvoorziening voor een geestelijke bedienaar;

    • met de letter I: het aantal geestelijke bedienaren dat in het jaar waarop het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage betrekking hebben, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen of het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c;

    • met de letter J: de bijdragevergoeding ten aanzien van de deelname door een geestelijke bedienaar aan het inburgeringsexamen of het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c;

    • met de letter K: het aantal geestelijke bedienaren dat in het jaar waarop het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage betrekking hebben, heeft deelgenomen aan het aanvullend praktijkdeel van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid;

    • met de letter L: de bijdragevergoeding ten aanzien van de deelname door een geestelijke bedienaar aan het aanvullend praktijkdeel van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid.

  • 2 Het college verstrekt de gegevens bedoeld in de letters C, E, G, I en K van het eerste lid, tezamen met de jaarrekening, bedoeld in artikel 186 van de Gemeentewet, welke betrekking heeft op het jaar waarop het variabele deel van de rijksbijdrage betrekking heeft. De jaarrekening is voorzien van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 213, derde lid, van de Gemeentewet. Het college vergewist zich ervan dat de gegevens zijn opgenomen in het Informatiesysteem Inburgering.

  • 5 Het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage worden vastgesteld onder voorbehoud van goedkeuring van de beschikbare middelen door de begrotingswetgever en kunnen worden verlaagd in verband met wijzigingen van de rijksbegroting.

  • 6 Het vaste en variabele deel van de rijksbijdrage worden verrekend met het voorschot dat is verleend ten behoeve van de jaren 2007 en 2008. Het uit de verrekening resulterende positieve of negatieve saldo wordt uiterlijk zes maanden na de vaststelling ervan aan de gemeente betaald.

Artikel 7.7

  • 1 Onze Minister stelt ten behoeve van de vaststelling van de rijksbijdrage jaarlijks de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 7.5 en 7.6, vast.

  • 2 Onze Minister stelt ten behoeve van de vast te stellen hoogte van de bijdragevergoedingen jaarlijks de onderlinge verhouding vast tussen de indicatoren, bedoeld in artikel 7.1, derde lid, onderdelen a, c, e en g, en artikel 7.1, vierde lid, onderdeel c, enerzijds en de indicatoren, bedoeld in artikel 7.1, derde lid, onderdelen b, d, f en h, en artikel 7.1, vierde lid, onderdelen d en e, anderzijds.

  • 3 Onze Minister stelt de bijdragevergoedingen vast aan de hand van de verhouding, bedoeld in het tweede lid, de hoogte van de eigen bijdrage, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de wet en een uitvalpercentage ter hoogte van 10%.

  • 4 Onze Minister maakt de hoogte van de bijdragevergoedingen jaarlijks voor 15 september bekend.

Artikel 7.8

  • 1 Gemeenten kunnen in onderling overleg besluiten tot een gezamenlijke aanwending van de aan hen te verstrekken rijksbijdragen.

  • 2 In geval van samenwerking als bedoeld in het eerste lid dragen de deelnemende gemeenten de hen bij of krachtens dit hoofdstuk toekomende rechten en de bij of krachtens dit hoofdstuk op hen rustende verplichtingen over aan een van hen, dan wel aan een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 3 De colleges wie het betreft stellen Onze Minister voor 1 september, voorafgaand aan het jaar waarop de samenwerking betrekking heeft, in kennis van de samenwerking. Deze kennisgeving bevat in ieder geval:

    • a. de namen van de deelnemende gemeenten;

    • b. de naam van de gemeente dan wel het openbaar lichaam aan wie de in het tweede lid genoemde rechten en verplichtingen zijn overgedragen;

    • c. een verklaring van de deelnemende gemeenten waaruit de in het tweede lid bedoelde overdracht van rechten en verplichtingen blijkt.

Artikel 7.9

  • 1 Onze Minister kan de vastgestelde rijksbijdrage binnen een periode van vijf jaar na de bekendmaking ervan intrekken of ten nadele van de gemeente wijzigen:

    • a. indien er sprake is van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij de vaststelling van de rijksbijdrage redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de rijksbijdrage lager zou zijn vastgesteld;

    • b. indien de vaststelling van de rijksbijdrage onjuist was en de gemeente dit wist of behoorde te weten;

    • c. indien de gemeente na de vaststelling van de rijksbijdrage niet heeft voldaan aan de regels en voorschriften, vastgesteld bij en krachtens dit hoofdstuk.

  • 2 De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de rijksbijdrage is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

Artikel 7.10

  • 1 Bij het geheel of gedeeltelijk intrekken van de rijksbijdrage op grond van artikel 7.9 besluit Onze Minister tot:

    • a. het onmiddellijk terugvorderen van de middelen, of

    • b. het verrekenen van de middelen met nog te betalen rijksbijdragen.

  • 2 Indien Onze Minister toepassing geeft aan het eerste lid, onderdeel a, betaalt het college de middelen terug binnen drie maanden na de bekendmaking van het daartoe strekkende besluit van Onze Minister.

  • 3 Na het verstrijken van de termijn, bedoeld in het tweede lid, is de gemeente zonder aanmaning of rechterlijke tussenkomst de wettelijke rente verschuldigd.

  • 4 Indien volledige terugvordering naar het oordeel van Onze Minister tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, stelt Onze Minister de terugvordering op een lager bedrag vast.

Afdeling 2. Vaststelling rijksbijdrage ten behoeve van inburgeringsplichtigen als bedoeld in het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, aan wie geen persoonsvolgend budget is verstrekt

Artikel 7.11

In deze afdeling wordt verstaan onder:

nieuwe inburgeringsplichtigen: inburgeringsplichtigen als bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, aan wie geen persoonsvolgend budget is verstrekt.

Artikel 7.12

  • 1 Op de vaststelling van de rijksbijdrage voor een gemeente ten behoeve van nieuwe inburgeringsplichtigen zijn de artikelen 7.1 tot en met 7.7 niet van toepassing.

  • 2 Op de vaststelling van de rijksbijdrage voor een gemeente ten behoeve van nieuwe inburgeringsplichtigen zijn de artikelen 7.8 tot en met 7.10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.13

De rijksbijdrage voor een gemeente ten behoeve van nieuwe inburgeringsplichtigen wordt berekend op de grondslag van:

  • a. het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen, ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening, een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de wet, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Wet participatiebudget heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

  • b. het aantal in onderdeel a bedoelde nieuwe inburgeringsplichtigen dat binnen drie kalenderjaren nadat voor hen de inburgeringsvoorziening is vastgesteld, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen of het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c.

Artikel 7.15

  • 1 De rijksbijdrage voor een gemeente ten behoeve van de nieuwe inburgeringsplichtigen wordt berekend met de formule:

    A = [ B x C ] + [ D x E] + [F x G] + [H x I]

    waarin wordt voorgesteld:

    • met de letter A: de rijksbijdrage ten behoeve van nieuwe inburgeringsplichtigen;

    • met de letter B: het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter C: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de inburgeringsvoorziening ten behoeve van nieuwe inburgeringsplichtigen;

    • met de letter D: het aantal in de letter B bedoelde nieuwe inburgeringsplichtigen dat binnen drie kalenderjaren nadat voor hen de inburgeringsvoorziening is vastgesteld, heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen of het examen, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel c;

    • met de letter E: de bijdragevergoeding ten aanzien van de deelname aan een van de examens, bedoeld in letter D;

    • met de letter F: het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een duale inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter G: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de duale inburgeringsvoorziening ten behoeve van nieuwe inburgeringsplichtigen;

    • met de letter H: het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen ten behoeve van wie het college voor de eerste keer een taalkennisvoorziening als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de wet, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Wet participatiebudget heeft vastgesteld en aan wie geen lening is verstrekt, hetzij ten behoeve van wie die lening in zijn geheel is terugbetaald;

    • met de letter I: de bijdragevergoeding ten aanzien van de vaststelling van de taalkennisvoorziening ten behoeve van nieuwe inburgeringsplichtigen.

  • 2 Het college verstrekt de gegevens, bedoeld in de letters B, D, F en H van het eerste lid, tezamen met de jaarrekening, bedoeld in artikel 186 van de Gemeentewet, welke betrekking heeft op het jaar 2011. De jaarrekening is voorzien van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 213, derde lid, van de Gemeentewet. Het college vergewist zich ervan dat de gegevens zijn opgenomen in het Informatiesysteem Inburgering.

  • 5 De rijksbijdrage wordt vastgesteld onder voorbehoud van goedkeuring van de beschikbare middelen door de begrotingswetgever en kan worden verlaagd in verband met wijzigingen van de rijksbegroting voor het jaar 2012 dan wel het jaar 2013.

  • 6 De rijksbijdrage wordt verrekend met het voorschot dat is verleend ten behoeve van de jaren 2007 en 2008. Het uit de verrekening resulterende positieve of negatieve saldo wordt uiterlijk zes maanden na de vaststelling ervan aan een gemeente betaald.

Artikel 7.16

  • 1 Onze Minister stelt ten behoeve van de vaststelling van de rijksbijdrage voor een gemeente ten behoeve van nieuwe inburgeringsplichtigen jaarlijks de bijdragevergoedingen, bedoeld in artikel 7.15, vast.

  • 2 Onze Minister maakt de hoogte van de bijdragevergoedingen jaarlijks voor 15 november bekend.

Hoofdstuk 9. Overgangs- en slotbepalingen

Afdeling 1. Overgangsbepalingen

Artikel 9.1

Artikel 9.2

Artikel 9.3

  • 2 Het college kan de opleidingen educatie, bedoeld in het eerste lid, bekostigen uit het prestatie-afhankelijke deel van de rijksbijdrage dat betrekking heeft op het jaar 2007.

  • 3 Indien het college toepassing geeft aan het tweede lid, doet het college opgave van het daarmee gemoeide bedrag, alsmede het aantal opleidingen educatie, bedoeld in het eerste lid, tezamen met de jaarrekening, bedoeld in artikel 186 van de Gemeentewet, welke betrekking heeft op het jaar 2007. De jaarrekening is voorzien van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 213, derde lid, van de Gemeentewet.

Artikel 9.6

  • 2 De eenmalige rijksbijdrage wordt berekend met behulp van de formule: A = [B x C] + [D x E].

  • 3 In de formule, genoemd in het tweede lid, wordt voorgesteld:

    • met de letter A: de eenmalige rijksbijdrage;

    • met de letter B: het aantal door het college in 2006 op grond van de Wet inburgering nieuwkomers genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma;

    • met de letter C: de door Onze Minister vast te stellen vergoeding met betrekking tot een inburgeringsprogramma als bedoeld in de letter B;

    • met de letter D: het aantal door het college in 2006, 2007 en 2008 ontvangen afschriften, welke betrekking hebben op in 2006 aangevangen inburgeringsprogramma’s, van door het bevoegd gezag van een instelling ingevolge de Wet inburgering nieuwkomers uitgereikte verklaringen als bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals dat artikel luidde op 31 december 2006;

    • met de letter E: de door Onze Minister vast te stellen vergoeding met betrekking tot een verklaring als bedoeld in de letter D.

  • 4 Het college dient voor 1 april 2009 een schriftelijk verslag in over de activiteiten welke met betrekking tot de inburgering van nieuwkomers in 2007 en 2008 zijn verricht.

  • 6 Indien Onze Minister de gegevens en de accountantsverklaring niet voor 1 september 2009 heeft ontvangen, stelt Onze Minister de hoogte van de letters B en D in de formule, genoemd in het derde lid, vast op nul.

  • 7 Onze Minister stelt de in het eerste lid bedoelde eenmalige rijksbijdrage vast voor 1 oktober 2009.

  • 8 De eenmalige rijksbijdrage wordt vastgesteld onder voorbehoud van goedkeuring van de beschikbare middelen door de begrotingswetgever en kan worden verlaagd in verband met wijzigingen van de rijksbegroting voor het jaar waarin de eenmalige rijksbijdrage wordt vastgesteld.

  • 9 Het bedrag van de vastgestelde eenmalige rijksbijdrage wordt binnen zes maanden na de vaststelling ervan aan een gemeente betaald onder verrekening met het voorschot dat ingevolge de Wet inburgering nieuwkomers is verleend ten behoeve van het jaar 2006. Indien de vaststelling van de eenmalige rijksbijdrage of de verrekening met het voorschot leidt tot een negatief bedrag, is Onze Minister bevoegd dat bedrag terug te vorderen.

  • 10 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting van het in het vierde lid bedoelde verslag.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 5 december 2006

Beatrix

DeMinistervoorVreemdelingenzaken en Integratie

,

M. C. F. Verdonk

Uitgegeven de veertiende december 2006

DeMinistervoorJustitie

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij artikel 6.1, tweede lid

Onderdelen a en h (inburgeringsplichtigen, gewezen inburgeringsplichtigen en personen ten aanzien van wie op redelijke gronden kan worden vermoed dat zij inburgeringsplichtig zijn)

Ten aanzien van de in artikel 6.1, eerste lid, onderdelen a en h, bedoelde personen worden de volgende gegevens opgenomen:

Persoonsgegevens

  • burgerservicenummer;

  • A-nummer;

  • naamgegevens;

  • adresgegevens;

  • woonplaats;

  • geboortedatum;

  • geboorteplaats;

  • datum overlijden;

  • geslacht;

  • nationaliteit;

  • geboorteland / land van herkomst;

Voorts worden de volgende gegevens opgenomen, zoals deze bekend zijn bij Onze Minister van Justitie:

  • gegevens inzake de aard van het verblijfdoel;

  • gegevens inzake het al dan niet rechtmatig verblijf in Nederland;

  • gegevens die aangeven of het gaat om een persoon als bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000.

Voorts worden gegevens opgenomen die betrekking hebben op de administratieve verwerking door het college van:

  • de vaststelling dat de betrokkene wel of niet inburgeringsplichtig is;

  • de vaststelling dat de betrokkene het op grond van artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000 vastgestelde basisexamen inburgering heeft behaald;

  • de vaststelling dat de betrokkene geestelijke bedienaar is;

  • de vaststelling dat de betrokkene oudkomer of nieuwe inburgeringsplichtige is;

  • de aanwezigheid van een vrijstelling van de inburgeringsplicht;

  • de aanwezigheid van een ontheffing van de inburgeringsplicht;

  • de aard van een ten aanzien van de betrokkene vastgestelde inburgeringsvoorziening, duale inburgeringsvoorziening respectievelijk taalkennisvoorziening;

  • een handhavingsbeschikking;

  • een verlenging van de inburgeringstermijn krachtens artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van de wet;

  • een krachtens hoofdstuk 6, paragraaf 2, van de wet opgelegde bestuurlijke boete;

  • overige contactgegevens, waaronder in ieder geval emailadressen en telefoonnummers.

Voorts worden gegevens opgenomen die betrekking hebben op de administratieve verwerking door Onze Minister van:

  • een vrijstelling op grond van bij Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekende diploma’s, certificaten of andere documenten;

  • een lening;

  • het rekeningnummer voor automatische incasso in geval van lening;

  • financiële vertegenwoordiging;

  • wettelijke vertegenwoordiging;

  • de vergoeding, bedoeld in artikel 18 van de wet;

  • het inburgeringsexamen;

  • het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

  • het persoonsvolgend budget, waaronder het gegeven dat een persoonsvolgend budget is toegekend.

Voorts worden gegevens opgenomen die betrekking hebben op:

  • de gemeente;

  • de exameninstelling;

  • de cursusinstelling.

Onderdeel b (andere dan de in onderdeel a bedoelde personen die deelnemen aan het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II)

Ten aanzien van de in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, bedoelde personen worden de volgende gegevens opgenomen:

  • burgerservicenummer;

  • A-nummer;

  • naamgegevens;

  • adresgegevens;

  • woonplaats;

  • geboortedatum.

Verder worden gegevens opgenomen die betrekking hebben op de administratieve verwerking door de IB-Groep van:

Onderdeel c (vrijwillige inburgeraars, personen ten aanzien van wie op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet participatiebudget een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening is vastgesteld, alsmede andere dan de in onderdeel a of b bedoelde personen, ten aanzien van wie een inburgeringsvoorziening is vastgesteld die toeleidt naar het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I of II op grond van de Regeling inburgering allochtone vrouwen G31, de Regeling inburgering allochtone vrouwen niet-G31, de Pilot inburgering allochtone vrouwen Taal Totaal, de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid of de Regeling vrijwillige inburgering niet-G31 2007)

Ten aanzien van de in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel c, bedoelde personen worden de volgende gegevens opgenomen:

  • burgerservicenummer;

  • A-nummer;

  • naamgegevens;

  • adresgegevens;

  • woonplaats;

  • geboortedatum;

  • geboorteplaats;

  • datum overlijden;

  • geslacht;

  • nationaliteit;

  • geboorteland/land van herkomst;

  • gegevens inzake vestiging in en vertrek uit Nederland;

Voorts worden opgenomen gegevens inzake het al dan niet rechtmatig verblijf in Nederland, zoals deze bekend zijn bij Onze Minister van Justitie.

Voorts worden gegevens opgenomen die betrekking hebben op de administratieve verwerking door het college van:

  • de aanwezigheid van een gedeeltelijke vrijstelling

  • de vaststelling dat de betrokkene geestelijke bedienaar is;

  • de aard van een ten aanzien van de betrokkene vastgestelde inburgeringsvoorziening, duale inburgeringsvoorziening respectievelijk taalkennisvoorziening;

  • overige contactgegevens, waaronder in ieder geval emailadressen en telefoonnummers.

Voorts worden gegevens opgenomen die betrekking hebben op de administratieve verwerking door de IB-Groep van:

Voorts worden gegevens opgenomen die betrekking hebben op:

  • de gemeente;

  • de exameninstelling;

  • de cursusinstelling.

Voorts kunnen de volgende gegevens opgenomen:

  • de vaststelling dat een persoon aansluitend op de volledige leerplicht een opleiding volgt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van de wet en dientengevolge niet inburgeringsplichtig is;

  • de vaststelling dat een persoon reeds in het bezit is van een diploma, certificaat of document als bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit inburgering.

Onderdeel d (partners van debiteuren als bedoeld in artikel 4.10 indien overeenkomstig dat artikel de draagkracht van de debiteur wordt bepaald)

Ten aanzien van de in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel d, bedoelde personen worden de volgende gegevens opgenomen:

  • inkomensgegevens peiljaar;

  • draagkrachtgegevens;

  • burgerservicenummer;

  • naamgegevens;

  • adresgegevens;

  • woonplaats;

  • geboortedatum.

Onderdeel e (kinderen van debiteuren als bedoeld in artikel 4.10, indien overeenkomstig dat artikel de draagkracht van de debiteur wordt bepaald en van deze debiteur geen inkomensgegevens bij de rijksbelastingdienst bekend zijn)

Ten aanzien van de in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel e, bedoelde personen worden de volgende gegevens opgenomen:

  • burgerservicenummer;

  • A-nummer;

  • geboortedatum.

Onderdeel f (personen ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij niet inburgeringsplichtig zijn)

Ten aanzien van de in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel f, bedoelde personen worden de volgende gegevens opgenomen:

  • burgerservicenummer;

  • naamgegevens;

  • adresgegevens;

  • overige contactgegevens, waaronder in ieder geval emailadressen en telefoonnummers;

  • woonplaats;

  • geboortedatum;

  • geboorteplaats;

  • geslacht;

  • nationaliteit.

Voorts worden de volgende gegevens opgenomen, zoals deze bekend zijn bij Onze Minister van Justitie:

  • gegevens inzake de aard van het verblijfsdoel;

  • gegevens inzake het al dan niet rechtmatig verblijf in Nederland.

Voorts worden gegevens opgenomen die betrekking hebben op de reden voor het ontbreken van de inburgeringsplicht.

Onderdeel g (personen waarvan is gebleken dat zij aansluitend op de leerplicht of kwalificatieplicht een opleiding volgen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van de wet)

Ten aanzien van de in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel g, bedoelde personen worden de volgende gegevens opgenomen:

  • de vaststelling dat een persoon aansluitend op de leerplicht of kwalificatieplicht een opleiding volgt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van de wet en dientengevolge niet inburgeringsplichtig is;

  • burgerservicenummer;

  • naamgegevens;

  • adresgegevens;

  • woonplaats;

  • geboortedatum;

  • geboorteplaats;

  • gegevens inzake de aard van het verblijfsdoel;

  • gegevens inzake het al dan niet rechtmatig verblijf in Nederland.