1. Algemene bepalingen
1.1. Het deelstroomsysteem dient zodanig te worden gemonteerd dat daarmee een representatief
monster van het overboord geloosde afvalwater daadwerkelijk zichtbaar kan worden gemaakt
onder normale operationele omstandigheden.
1.2. Het deelstroomsysteem is in veel opzichten gelijk aan het bemonsteringssysteem
dat voor de bewaking en controle van olielozing wordt gebruikt, maar heeft daarnaast
pomp- en leidingvoorzieningen.
1.3. Het gedeelte van het deelstroomsysteem dat van een kijkglas is voorzien, moet
zich bevinden op een beschutte en gemakkelijk toegankelijke plaats op het bovendek
of hoger die is goedgekeurd door de inspecteur-generaal (bijvoorbeeld bij de ingang
van de pompkamer). Er moet effectieve communicatie zijn tussen de locatie van het
kijkglas in het deelstroomsysteem en de positie waar de lozing wordt geregeld.
1.4. De monsters moeten worden genomen bij de relevante segmenten van de leiding die
voor lozing overboord wordt gebruikt en moeten via een permanente leiding naar de
kijkglasvoorziening worden gevoerd.
1.5. Het deelstroomsysteem moet de volgende onderdelen bevatten:
-
a. bemonsteringssondes;
-
b. leiding voor bemonsteringswater;
-
c. aanvoerpomp(en) voor bemonstering;
-
d. kijkglasvoorziening;
-
e. voorziening voor lozing van het bemonsteringswater; en, afhankelijk van de diameter
van de bemonsteringsleiding,
-
f. een spoelvoorziening.
1.6 Het deelstroomsysteem moet aan de geldende veiligheidsvoorschriften voldoen.
2. Systeemvoorzieningen
2.1. Locatie van de bemonsteringspunten
2.1.1. De bemonsteringspunten moeten op zodanige locaties worden aangebracht dat relevante
monsters kunnen worden genomen van het afvalwater dat onder de waterlijn wordt geloosd
via afvoeropeningen die voor operationele lozingen worden gebruikt.
2.1.2. De bemonsteringspunten moeten, voorzover dat praktisch uitvoerbaar is, worden
aangebracht in de leidingsegmenten waar normaal geen sprake van een turbulente stroom
is.
2.1.3. De bemonsteringspunten moeten, voor zover dat praktisch uitvoerbaar is, worden
aangebracht op toegankelijke locaties in de verticale segmenten van de leiding die
voor lozing wordt gebruikt.
2.2. Bemonsteringssondes
2.2.1. De bemonsteringssondes moeten zodanig worden aangebracht dat zij tot ongeveer
eenvierde van de leidingdiameter in de leiding steken.
2.2.2. De bemonsteringssondes moeten voor reinigingsdoeleinden gemakkelijk uit de
leiding kunnen worden gehaald.
2.2.3. Naast elke sonde moet een afsluitklep worden gemonteerd, behalve waar de sonde
in een ladingleiding is gemonteerd. In het laatste geval moeten twee stopkleppen achter
elkaar in de bemonsteringsleiding worden gemonteerd.
2.2.4. De bemonsteringssondes moeten van corrosiebestendig en oliebestendig materiaal
zijn vervaardigd, voldoende sterk zijn, deugdelijke verbindingen hebben en naar behoren
worden ondersteund.
2.2.5. Bemonsteringssondes moeten zodanig van vorm zijn dat zij niet gemakkelijk verontreinigd
raken met aangekoekte deeltjes en dat zij geen hoge hydrodynamische druk bij het uiteinde
van de bemonsteringssonde genereren.
2.2.6. Bemonsteringssondes moeten dezelfde nominale doorlaat hebben als de bemonsteringsleiding.
2.3. Bemonsteringsleiding
2.3.1. Tussen de bemonsteringspunten en de kijkglasvoorziening moet de bemonsteringsleiding
zo recht mogelijk zijn. Scherpe bochten en holtes waar olie en bezinksel zich kunnen
ophopen, moeten worden vermeden.
2.3.2. De bemonsteringsleiding dient zodanig te worden aangelegd dat het bemonsteringswater
binnen 20 seconden naar de kijkglasvoorziening wordt gevoerd. De stroomsnelheid in
de leiding mag niet minder dan 2 meter per seconde bedragen.
2.3.3. De diameter van de leiding mag niet minder dan 40 millimeter bedragen als er
geen vaste spoelvoorziening is aangebracht en mag niet minder dan 25 millimeter bedragen
als een hogedrukspoelvoorziening zoals vermeld in lid 2.5 is geïnstalleerd.
2.3.4. De bemonsteringsleiding moeten van corrosiebestendig en oliebestendig materiaal
zijn vervaardigd, voldoende sterk zijn, deugdelijke verbindingen hebben en naar behoren
worden ondersteund.
2.3.5. Waar verschillende bemonsteringspunten zijn aangebracht, moet de leiding zijn
aangesloten op een klepkast aan de aanzuigende zijde van de aanvoerpomp voor bemonstering.
2.4. Aanvoerpomp voor bemonstering
De capaciteit van de aanvoerpomp voor bemonstering moet zodanig zijn dat aan de eisen
gesteld aan de doorstroomhoeveelheid van het bemonsteringswater zoals vermeld in lid
4.2.2 wordt voldaan.
2.5. Spoelvoorziening
Als de diameter van de bemonsteringsleiding minder dan 40 millimeter bedraagt, moet
een vaste verbinding met een hogedrukleiding voor zee- of zoetwater worden aangebracht
om het spoelen van de bemonsteringsleiding mogelijk te maken.
2.6. Kijkglasvoorziening
2.6.1 De kijkglasvoorziening moet bestaan uit een compartiment waarin een kijkglas
is aangebracht. Het compartiment moet een zodanige grootte hebben dat een vrije val
van het bemonsteringswater over een lengte van minimaal 200 mm duidelijk zichtbaar
is.
2.6.2. De kijkglasvoorziening moet zijn uitgerust met kleppen en een leiding die het
mogelijk maakt dat een deel van het bemonsteringswater zodanig door het kijkglascompartiment
wordt geleid dat een laminaire stroom in het compartiment zichtbaar is.
2.6.3. De kijkgatvoorziening moet gemakkelijk kunnen worden geopend en gereinigd.
2.6.4. Het inwendige oppervlak van het kijkgatcompartiment moet wit zijn, behalve
de achtergrondwand. Deze laatste moet een zodanige kleur hebben dat eventuele veranderingen
in de kwaliteit van het bemonsteringswater goed zichtbaar zijn.
2.6.5. Het onderste deel van het kijkgatcompartiment moet trechtervormig zijn, zodat
het bemonsteringswater kan worden opgevangen.
2.6.6. Voor het nemen van watermonsters moet een aftapkraan worden aangebracht, zodat
deze onafhankelijk van het water in het kijkgatcompartiment kunnen worden onderzocht.
2.6.7. De kijkgatvoorziening dient voldoende verlicht te zijn om visuele observatie
van het bemonsteringswater mogelijk te maken.
2.7. Voorziening voor lozing van het bemonsteringswater
Het bemonsteringswater dat het kijkgatcompartiment verlaat, moet naar het oppervlaktewater
of naar een sloptank worden geleid via een vaste leiding met een diameter die groot
genoeg is.
3. Operationele vereisten
3.1. Bij lozing van verontreinigd ballastwater of ander met olie verontreinigd water
uit het ladingtankgedeelte via een afvoeropening onder de waterlijn moet het deelstroomsysteem
te allen tijde bemonsteringswater uit de desbetreffende lozingsopeningen leveren.
3.2. Het bemonsteringswater moet vooral nauwkeurig worden bekeken tijdens de stadia
van de lozingsoperatie waarin het risico van verontreiniging met olie het grootst
is. De lozing moet worden gestaakt zodra oliesporen in de stroom zichtbaar zijn en
zodra de uitlezing van de oliegehaltemeter aangeeft dat het oliegehalte de toelaatbare
limieten overschrijdt.
3.3. Bij systemen die zijn uitgerust met spoelvoorzieningen moet de bemonsteringsleiding
worden gespoeld nadat verontreiniging is geconstateerd. De bemonsteringsleiding moet
na elke gebruiksperiode worden gespoeld.
3.4. De voorschriften voor de behandeling van lading en ballast en, indien van toepassing,
de voorschriften die vereist zijn voor ruwe-oliewassystemen of voor de werkwijze voor
aangewezen schone-ballasttanks, moeten een duidelijke beschrijving bevatten van het
gebruik van het deelstroomsysteem in combinatie met de procedures voor lozing van
ballastwater en het decanteren van de sloptank.