Dividendbelasting, verzamelbesluit

[Regeling vervallen per 24-11-2009.]
Geraadpleegd op 25-11-2024.
Geldend van 28-03-2007 t/m 23-11-2009

Dividendbelasting, verzamelbesluit

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit is beleid op het terrein van de Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen. Dit beleid komt uit eerder uitgebrachte besluiten. Met dit besluit zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

In dit besluit is beleid op het terrein van de Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen. Dit beleid komt uit eerder uitgebrachte besluiten. Op verscheidene punten zijn redactionele wijzigingen aangebracht. Er zijn geen wijzigingen beoogd ten opzichte van de hierna onder 1.1 genoemde besluiten, behoudens de uitbreiding van het onder punt 3 beschreven beleid met betrekking tot de teruggaven op de voet van art. 10, vierde lid Wet DB.

1.1. Actualisering besluiten

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

De navolgende besluiten zijn geactualiseerd en overgenomen in dit besluit:

Het navolgende besluit is ongewijzigd overgenomen in dit besluit. Dit besluit zal bij een toekomstig onderhoud worden meegenomen:

– besluit van 9 mei 1989, nr. DB89/2550.

1.2. Niet overgenomen besluiten

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Besluiten met een voorlichtend karakter

De navolgende besluiten bevatten geen beleidsstandpunten en hebben vooral een voorlichtend karakter. Daarom zijn deze besluiten niet in dit besluit overgenomen. Gelet op het belang van de mededelingen zal ik ze opnemen op www.minfin.nl, onder Belastingen/Belastingen internationaal:

  • besluit van 28 juli 1994, nr. IFZ1994/830;

  • besluit van 4 april 1996, nr. IFZ96/94U3;

  • besluit van 29 november 1996, nr. IFZ96/1429M;

  • besluit van 1 juli 1997, nr. IFZ97/333M.

Besluit wordt omgezet in wetgeving

Het besluit van 29 april 2004, nr. CPP2004/335M, is vervangen door een wettelijke maatregel (art. 4, eerste lid, onderdeel b, Wet DB zoals gewijzigd bij de Wet werken aan winst, Stb. 2006, 631).

Overig

Het besluit van 9 september 1941, nr. 34, is niet in dit verzamelbesluit opgenomen en wordt voor zover nodig ingetrokken. Volgens aanwijzing 243 van de aanwijzingen voor de regelgeving zou dit besluit al zijn vervallen bij de inwerkingtreding van de Wet op de dividendbelasting 1965. Kennelijk is de praktijk er echter van uitgegaan dat dit besluit is blijven bestaan.

2. Uitdeling binnen EU; Moeder-dochterrichtlijn; Positie van certificaathouders

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB geldt als één van de voorwaarden dat de moedermaatschappij (de opbrengstgerechtigde) ten minste 5% van het nominaal gestorte aandelenkapitaal in de dochtermaatschappij (de inhoudingsplichtige) bezit (artikel 4, tweede lid, ten tweede, Wet DB). Onder omstandigheden geldt in plaats daarvan als voorwaarde het bezit van ten minste 5% van de stemrechten (artikel 4, vierde lid, Wet DB). Als de aandelen van een Nederlandse dochtermaatschappij zijn gecertificeerd bezit de opbrengstgerechtigde slechts de door het administratiekantoor uitgegeven certificaten van aandelen.

Als het ‘deelneming in kapitaal’-criterium van toepassing is, stel ik certificaathouders gelijk aan aandeelhouders voor de toepassing van artikel 4, tweede tot en met vierde lid, Wet DB.

Als het ‘bezit van stemrechten’-criterium geldt, stel ik de certificaathouders slechts gelijk aan aandeelhouders indien zij invloed kunnen uitoefenen in deze vennootschap. In dit geval moet derhalve een feitelijke toets plaatsvinden naar de (machts)positie van de certificaathouder. Dit is slechts anders indien de tekst van het verdrag met de desbetreffende EU-lidstaat de certificaathouder uitdrukkelijk gelijkstelt aan de aandeelhouder.

3. Teruggaaf op de voet van artikel 10, eerste, tweede en vierde lid, Wet DB

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Artikel 10, tweede lid, Wet DB bepaalt dat aan een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 Wet VPB op haar verzoek teruggaaf wordt verleend van de in een jaar ingehouden dividendbelasting. Naar aanleiding van de parlementaire behandeling van het belastingplan 1998 heb ik de volgende goedkeuring verleend.

Goedkeuring

Ik keur goed dat vooruitlopend op de teruggaaf op de voet van artikel 10, tweede lid, Wet DB, ten hoogste tweemaal in een jaar een eerdere teruggaaf wordt verleend op verzoek van de beleggingsinstelling. Aldus kan een beleggingsinstelling bijvoorbeeld in juni en december van het lopende boekjaar reeds verzoeken om teruggaaf van de in dat jaar ingehouden dividendbelasting.

Deze goedkeuring is van overeenkomstige toepassing op de teruggaaf aan de in artikel 10, eerste en vierde lid, Wet DB genoemde rechtspersonen. Ook aan deze lichamen wordt ten hoogste tweemaal in een jaar een eerdere teruggaaf verleend vooruitlopend op de in voornoemde bepaling geregelde teruggaaf.

4. Toerekenen van aandelen aan vaste inrichting (v.i.-houdsterstructuur)

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

4.1. Inleiding

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Als een internationaal concern zijn Europese hoofdkantoor uitoefent in een vaste inrichting in Nederland bestaat er behoefte aan zekerheid of aandelen in een Nederlandse houdstermaatschappij kunnen worden toegerekend aan een dergelijke vaste inrichting. Immers, als de deelnemingsvrijstelling van toepassing is bij de vaste inrichting ten aanzien van de Nederlandse houdstermaatschappij, is geen dividendbelasting verschuldigd. Dit geldt zowel voor de uitkering van dividend vanuit de Nederlandse houdstermaatschappij naar de vaste inrichting als voor het overmaken van ingehouden winsten vanuit de vaste inrichting naar het buitenlandse hoofdhuis.

Hierna geef ik de kaders weer waarbinnen de Belastingdienst zekerheid vooraf geeft over het toerekenen van aandelen aan een vaste inrichting. Zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling vergt een afzonderlijke beoordeling.

4.2. Geen zekerheid vooraf ingeval opzetten structuur is gericht op het ontwijken van de bestaande dividendbelastingclaim

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

De Belastingdienst verleent geen zekerheid vooraf als het opzetten van de structuur erop is gericht de bestaande dividendbelastingclaim op winstreserves bij de Nederlandse houdstermaatschappij buiten het bereik van de dividendbelasting te brengen. Belastingplichtige moet aannemelijk maken dat de opzet van de structuur niet daarop is gericht. Als belastingplichtige aannemelijk kan maken dat overwegend zakelijke overwegingen aan de opzet van de structuur ten grondslag liggen zal de opzet van de structuur veelal niet gericht zijn op ontgaan van de bestaande dividendbelastingclaim. Indien hoofdkantooractiviteiten vanuit de Nederlandse houdstermaatschappij worden overgebracht naar de vaste inrichting in Nederland is naar mijn mening in ieder geval sprake van het gericht zijn op het ontwijken van de bestaande dividendbelastingclaim.

4.3. Voorwaarden voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toerekening van aandelen van een Nederlandse houdstermaatschappij aan een vaste inrichting in Nederland

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toerekening van aandelen van een Nederlandse houdstermaatschappij aan een vaste inrichting in Nederland vergt een beoordeling van geval tot geval. Bij die beoordeling is onder meer van belang de verdeling van de handelings- en beslissingsbevoegdheid tussen hoofdhuis en vaste inrichting enerzijds en vaste inrichting en Nederlandse houdstermaatschappij anderzijds. In ieder geval moet zijn voldaan aan de onderstaande voorwaarden.

Voorwaarden

  • 1. Het buitenlandse lichaam drijft een materiële onderneming in Nederland door middel van een vaste inrichting overeenkomstig het van toepassing zijnde verdrag ter voorkoming van dubbele belasting.

  • 2. Er bestaat een directe samenhang tussen de bedrijfsuitoefening van de vaste inrichting en de bedrijfsactiviteit van het lichaam (Nederlandse houdstermaatschappij) waarvan de aandelen aan de vaste inrichting worden toegerekend. Deze samenhang is bijvoorbeeld aanwezig indien de tussenhoudster valt te kwalificeren als een Europese houdstermaatschappij en de vaste inrichting is te kwalificeren als het daarbij behorende Europese hoofdkantoor.

  • 3. De activiteiten van de door de Nederlandse houdstermaatschappij gehouden deelneming(en) dienen een directe samenhang te hebben met de bedrijfsuitoefening van de vaste inrichting. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn als de vaste inrichting als (Europees) hoofdkantoor fungeert ten aanzien van de desbetreffende deelneming(en).

  • 4. De vaste inrichting beslist zelfstandig ten aanzien van:

    • haar eigen werkzaamheden;

    • alle werkzaamheden die samenhangen met of voortvloeien uit het verwerven, houden en vervreemden van de deelneming in de Nederlandse houdstermaatschappij, en

    • de uit haar eigen werkzaamheden voortvloeiende werkzaamheden ten aanzien van de door de Nederlandse houdstermaatschappij gehouden deelnemingen.

  • 5. De werkzaamheden van de vaste inrichting worden uitgevoerd door ter zake gekwalificeerd personeel. Dit personeel verricht de werkzaamheden in en vanuit Nederland.

  • 6. Het buitenlandse lichaam met een vaste inrichting in Nederland rekent alle activa en passiva die samenhangen met de Nederlandse activiteiten (waaronder de activiteiten van de Nederlandse houdstermaatschappij en de door de Nederlandse houdstermaatschappij gehouden deelnemingen) tot het vaste inrichtingsvermogen. Hiertoe behoort in ieder geval de lening ter verwerving van de deelneming. Denkbaar is dat binnen de hier beschreven groep/divisie (van ondernemingen) een financieringsmaatschappij opereert ten behoeve van de door de houdstermaatschappij gehouden deelnemingen. In dat geval moeten de aandelen van de financieringsmaatschappij aan de vaste inrichting worden toegerekend.

  • 7. De Nederlandse houdstermaatschappij beslist zelfstandig – op basis van de eigen verantwoordelijkheid en binnen het kader van normale concernbemoeienis – over aangelegenheden die samenhangen met of voortvloeien uit het verwerven, houden en vervreemden van de deelnemingen en draagt zorg voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties. De Nederlandse houdstermaatschappij beschikt over ter zake gekwalificeerd personeel.

Wellicht ten overvloede merk ik nog het volgende op. Er kan slechts sprake zijn van een vaste inrichting in Nederland van het naar buitenlands recht opgerichte lichaam als op basis van het van toepassing zijnde verdrag ter voorkoming van dubbele belasting de woonplaats van het desbetreffende lichaam niet in Nederland is gelegen. In belastingverdragen sluit de bepaling van de woonplaats veelal aan bij de plaats waar de feitelijke leiding plaatsvindt. Als de concernleiding of de leiding van de concerndivisie plaatsvindt vanuit het desbetreffende lichaam en gesitueerd is in het buitenland, wordt het lichaam over het algemeen niet feitelijk vanuit Nederland geleid.

4.4. Bindend advies door APA-/ATR-team

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Gezien de nauwe samenhang met het antwoord op de vraag of er sprake is van een vaste inrichting van het buitenlandse lichaam in Nederland, behandelt de Belastingdienst verzoeken om zekerheid vooraf op basis van het besluit van 11 augustus 2004, IFZ2004/125M. Dit betekent onder andere dat de competente inspecteur verzoeken om zekerheid vooraf voor een bindend advies voorlegt aan het APA-/ATR-team van de Belastingdienst/Rijnmond.

5. Dividendstripping

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

5.1. Vrijwaring van naheffing dividendbelasting bij dividendstripping

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Bij de Wet van 13 juli 2002, Stb. 2002, 396, zijn maatregelen getroffen tegen dividendstripping. Deze maatregelen komen erop neer dat inhouding van dividendbelasting niet achterwege mag blijven of teruggaaf, vermindering of verrekening van dividendbelasting niet wordt verleend als de dividendontvanger niet de uiteindelijk gerechtigde is. Wanneer ten onrechte is afgezien van inhouding van dividendbelasting of tot een te laag bedrag is ingehouden, kan de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen aan de inhoudingsplichtige. Als de te lage heffing echter te wijten is aan het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de inhoudingsplichtige, kan de naheffingsaanslag worden opgelegd aan die ander. Deze situatie kan zich voordoen indien de dividendontvanger onjuiste informatie heeft verstrekt.

In een situatie waarin de inhoudingsplichtige te weinig dividendbelasting heeft afgedragen ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door de dividendontvanger hanteert de Belastingdienst als uitgangspunt dat de naheffingsaanslag niet wordt opgelegd aan de inhoudingsplichtige indien:

  • 1. inhoudingsplichtige op het moment van dividenduitkering in het bezit is van een verklaring van de dividendontvanger, dat deze uit hoofde van zijn eigendomsrecht van de desbetreffende effecten op de datum van de betaalbaarstelling uiteindelijk gerechtigd is tot de inkomsten uit deze effecten en dat hij de effecten niet heeft verkregen ingevolge enige overeenkomst, optie of regeling, waarbij hij is overeengekomen of kan worden verplicht de effecten weer te verkopen of over te dragen of soortgelijke effecten weer te verkopen of over te dragen, en

  • 2. inhoudingsplichtige te goeder trouw is.

In geval van portfoliodividenden kan de dividendontvanger voor de onder 1 genoemde verklaring het formulier gebruiken, dat behoort bij de Nederlandse uitvoeringsvoorschriften bij het desbetreffende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of de Belastingregeling voor het Koninkrijk. In de overige gevallen moet de inhoudingsplichtige over een afzonderlijke verklaring beschikken waarin de onder 1 genoemde verklaring is opgenomen.

Indien dit uitgangspunt voor een adequate belastingheffing tot ongewenste gevolgen leidt, kan dat aanleiding zijn om deze beleidslijn opnieuw te bezien.

5.2. Dividendstripping en duurzame reorganisatie

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Dit standpunt vloeit voort uit een toezegging aan de Eerste Kamer (nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2001/02, 27 896, nr. 117d, blz. 2).

Gevraagd is om buiten twijfel te stellen dat de maatregelen tegen dividendstripping naar hun aard niet van toepassing kunnen zijn op duurzame concernreorganisaties. Het hangt naar mijn oordeel van verschillende factoren af of een interne reorganisatie onder de genoemde omschrijving van dividendstripping valt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het tijdsverloop tussen verhanging en de dividenduitkering, het karakter van de dividenduitkering (regulier, incidenteel of liquidatie-uitkering) en de duurzaamheid van de verhanging.

Ik wil voorkomen dat de voorgestelde maatregelen duurzame, niet fiscaal gedreven, reorganisaties binnen concern bemoeilijken. Voor de concrete toepassing geldt als leidraad dat geen sprake is van dividendstripping als zich een duurzame reorganisatie voordoet in combinatie met een reguliere dividenduitkering. Dit geldt ongeacht het tijdsverloop tussen de verhanging en de dividenduitkering.

Het ligt anders bij een duurzame reorganisatie in combinatie met een dividenduitkering met een niet-regulier karakter, bijvoorbeeld uitdeling van een zogenoemd superdividend. In een dergelijk geval spelen ook de hiervoor genoemde factoren een rol voor de bepaling of sprake is van dividendstripping, zoals het tijdsverloop tussen de verhanging en de dividenduitkering. Daarbij is het niet wenselijk om een safe haven aan te geven in de vorm van een termijn waarbuiten juist geen sprake is van dividendstripping. Een transactie in aandelen, winstbewijzen of dividendbewijzen met als doel gebruik te maken van het feit dat het op de koper van toepassing zijnde regime van de dividendbelasting gunstiger is dan voor de verkoper zou dan immers worden ontzien als die transactie (net) buiten die termijn plaatsvindt.

Als bij een duurzame reorganisatie behoefte bestaat aan een safe haven, kan belanghebbende deze vinden in een beperking tot reguliere dividenduitkeringen. Daarbij beschouw ik als reguliere dividenduitkeringen dividenden die niet bovenmatig zijn in de zin van de overgangsheffing Vpb (de additionele heffing van vennootschapsbelasting over bovenmatige winstuitkeringen, hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel B, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001; deze heffing is overigens per 1 januari 2005 buiten werking gesteld).

6. Leentransacties met aandelen

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Aan mij is de vraag voorgelegd wat de gevolgen zijn voor de dividendbelasting indien dividenden worden gedeclareerd op aandelen welke betrokken zijn bij zgn. leentransacties.

Van zo'n leentransactie is o.m. sprake in de volgende situatie. Een bij een clearingmember van de Optiebeurs aangesloten marketmaker sluit een optiecontract zonder over de onderliggende waarden te beschikken. Daarbij kan het voorkomen dat de marketmaker daadwerkelijk de aandelen moet leveren. Om aan deze leveringsverplichting te voldoen kan de clearingmember namens de marketmaker de aandelen rechtstreeks aankopen op de beurs. De clearingmember kan echter ook de aandelen lenen bij institutionele beleggers (de leentransactie) en deze aandelen leveren aan de partij die de optie uitoefent. In het contract dat aan dergelijke leentransacties ten grondslag ligt worden garanties gegeven voor een correcte teruglevering binnen een bepaalde termijn. Tevens is vastgelegd dat eventuele uitkeringen op de aandelen tijdens de looptijd van het contract aan de uitlenende partij worden vergoed op een zodanige wijze dat er geen verschil ontstaat met de situatie waarin de stukken niet zouden zijn uitgeleend.

De gang van zaken rond een dergelijke leentransactie betekent naar mijn oordeel dat de vergoeding welke door de marketmaker aan de institutionele belegger wordt betaald een vergoeding is voor het door de laatste gederfde dividend. T.z.v. een dergelijke vergoeding kan geen dividendnota worden opgemaakt. Indien tussen de marketmaker en een derde partij een rechtsgeldige overeenkomst tot levering van een pakket aandelen tot stand is gekomen en de aandelen ook rechtsgeldig geleverd zijn is uitsluitend de derde partij gerechtigd tot de opbrengst van de betreffende aandelen en kan slechts deze derde partij aanspraak maken op een eventuele verrekening van de ingehouden dividendbelasting.

7. Ingetrokken regeling(en)

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

De volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit :

9 september 1941, nr. 34;

9 mei 1989, nr. DB89/2550;

28 juli 1994, nr. IFZ1994/830;

4 april 1996, nr. IFZ96/94U3;

29 november 1996, nr. IFZ96/1429M;

31 januari 1997, nr. DB97/0274;

1 juli 1997, nr. IFZ97/333M;

17 december 1999, nr. DB99/3648;

13 juni 2001, nr. CPP2001/1045;

10 april 2002, nr. CPP2002/1172;

29 november 2002, nr. CPP2002/2787.

Het besluit van 29 april 2004, nr. CPP2004/335M wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2007.

8. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 24-11-2009]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2007.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 16 maart 2007

De

Staatssecretaris

van Financiën,
namens deze:
de

directeur-generaal

Belastingdienst,

J. Thunnissen