Stb. 2007, 395, datum inwerkingtreding 31-10-2007, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-09-2007.
1 Bij het verzoek, bedoeld in artikel 381, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, wordt een verklaring overgelegd van burgemeester en wethouders, waaruit blijkt,
dat die doeleinden niet in strijd zijn met een geldend of een in ontwerp ter inzage
gelegd bestemmingsplan. Deze verklaring kan slechts worden afgegeven nadat Gedeputeerde
Staten daartoe hun toestemming hebben gegeven.
2 Indien de Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, een veenschap of een
veenpolder de in artikel 381, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde
derde is, zijn slechts Gedeputeerde Staten bevoegd de in dat lid bedoelde verklaring
af te geven.
3 Het bevoegde college beslist binnen drie weken na de indiening van het verzoek, onderscheidenlijk
binnen drie weken na de ontvangst van de toestemming van Gedeputeerde Staten. Indien
burgemeester en wethouders binnen de gestelde termijn geen beslissing hebben genomen,
kan de afgifte van de verklaring worden gevraagd aan Gedeputeerde Staten, die binnen
zes weken nadien beslissen.
4 De in dit artikel bedoelde verklaringen zijn slechts geldig gedurende zes maanden
na de dagtekening daarvan, tenzij de verklaring zelf een kortere geldigheidsduur vermeldt.
5 De verklaring, bedoeld in het tweede lid, vermeldt tevens de datum van de terinzagelegging
en de datum en wijze van bekendmaking daarvan, alsmede de datum en het nummer van
de door Gedeputeerde Staten verleende toestemming.
6 De grondkamer neemt een verklaring, waarin een of meer van de in het vijfde lid bedoelde
gegevens ontbreken, niet in aanmerking.