Geestelijke gezondheidszorg
Interdepartementale Commissie voor de Geestelijke Volksgezondheid
1947– ca. 1952
Deze commissie werd door de Minister ingesteld (Stcrt. 1947, 51) met als doel de coördinatie van alle aangelegenheden met betrekking tot
de geestelijke gezondheidszorg te bevorderen en betrokken Ministers te informeren.
Vanuit verschillende Ministeries werden vertegenwoordigers afgevaardigd: Ministerie
van Sociale Zaken, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Ministerie van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen, het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Oorlog.
Reorganisatie Commissie voor de Geestelijke Volksgezondheid
1948–1960
Deze tijdelijke commissie (Stcrt. 1948, 116) adviseerde de Minister over de reorganisatie van de sector geestelijke
gezondheidszorg die wenselijk werd geacht. Aandachtspunten waren de doeltreffendheid
van bestaande wet- en regelgeving en de eventuele verbetering van het medische, sociale
en psychologische kader. In deze commissie namen deel vertegenwoordigers van het Ministerie
waaronder Volksgezondheid ressorteert, het Ministerie van Binnenlandse Zaken, het
Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, het Ministerie van Justitie, het
Ministerie van Oorlog en vertegenwoordigers uit het veld.
Werkgroep rechtspositie patiënten in psychiatrische ziekenhuizen
1975–1980
Deze werkgroep, die in 1975 door de Minister werd ingesteld (Stcrt. 1975, 93), had ten doel de rechtspositie van in psychiatrische ziekenhuizen opgenomen
patiënten inzichtelijk te maken. Deze commissie had tevens de taak te inventariseren
of wettelijke regelingen wenselijk waren en een beklagcommissie diende te worden ingesteld.
Zij diende met name aandacht te schenken aan de manier waarop patiënten al of niet
werden voorgelicht over hun rechten en plichten in ziekenhuizen en de procedures rondom
het gebruiken van vrijheidsbeperkende maatregelen. Verschillende artsen/psychiaters
namen deel aan deze werkgroep.
Commissie Sociotherapie (Commissie Buis)
1976–1981
Deze commissie werd in 1976 ingesteld door de staatssecretaris van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne (Stcrt. 1976, 196). De commissie had tot taak:
a. een inventarisatie te maken van de bestaande opvattingen omtrent het therapeutisch
milieu en de therapeutische gemeenschap;
b. een beschrijving te geven van socio-therapeutische interventies op verschillend
organisatorisch niveau en een onderzoek te doen naar de specifieke rol die sociotherapeuten
hebben in de verschillende instituten van psychiatrische hulpverlening;
c. de identiteit van de sociotherapeut vast te stellen, een afgrenzing te geven van
nadere disciplines en het aangeven van ontplooiingsmogelijkheden en functieomschrijvingen
van sociotherapeuten;
d. voorstellen te doen omtrent de gewenste opleiding van sociotherapeuten op verschillend
niveau.
De commissie bestond hoofdzakelijk uit vertegenwoordigers uit het veld; het secretariaat
van de commissie was ondergebracht bij de Geneeskundige Hoofdinspectie voor de Geestelijke
Volksgezondheid.
Gemengde Commissie voor de Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg
1976–1983
In 1976 stelde de Minister een commissie samen (Stcrt. 1976, 196) met als doel de ontwikkelingen van de voorzieningen voor ambulante geestelijke
gezondheidszorg inhoudelijk te kunnen volgen en waar nodig bij te kunnen sturen. Gelet
zal worden op de raakvlakken met andere welzijnsvoorzieningen. Daarnaast heeft de
commissie zich ten doel gesteld de coördinatie van het beleid van betrokken instanties
en de onderlinge afstemming te bevorderen. De commissie heeft drie werkgroepen ingesteld
te weten de werkgroep Relatie tussen de ambulante geestelijke gezondheidszorg en de
eerstelijnszorg, de werkgroep Regionalisatie en de werkgroep Categorale Zorg.
In deze commissie nemen vertegenwoordigers deel van het Ministerie van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne, het Ministerie van Justitie, Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk, de Ziekenfondsraad, de Nederlandse Vereniging voor Ambulante
Geestelijke Gezondheidszorg, het Nationaal Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid,
de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn, de Nationale Ziekenhuisraad, de Nederlandse
Vereniging voor Psychiatrie, het Interprovinciaal Overleg voor Volksgezondheid en
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Landelijke Advies Commissie Centrale Wachtlijst Zwakzinnigen
1978–1995
Deze adviescommissie, ingesteld door de staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
en de staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (Stcrt. 1978, 141), had tot taak het doen functioneren van een systeem van aanmelding en
plaatsing van geestelijk gehandicapte kinderen en ouderen in een aan hun handicap
aangepaste en, zoveel mogelijk, door hen gewenste voorziening (Centrale Wachtlijst
Zwakzinnigen; CWZ). Hiertoe hield de commissie zich onder andere bezig met:
a. het bevorderen van uniforme en zorgvuldige interpretatie van de wachtlijstgegevens;
b. het zorgdragen voor periodieke verslaggeving aan de Provinciale Begeleidingscommissies
aangaande het aantal voor de betrokken provincie voor plaatsing geregistreerde pupillen;
c. het meewerken aan regelingen die overplaatsing van gehandicapten mogelijk maken,
opdat de betreffende pupillen in de meest geschikte voorziening worden geplaatst en
regionalisatie in de zwakzinnigenzorg wordt bevorderd;
d. het bevorderen van het contact met en tussen de Provinciale Begeleidingscommissies
en het evalueren van de verkregen wachtlijstgegevens;
e. het zorgdragen voor voorlichting over het functioneren van de Centrale Wachtlijst
Zwakzinnigen en het adviseren over het verschaffen van gegevens aan derden.
De commissie bestond uit vertegenwoordigers van de Minister van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne, de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, de Provinciale
Begeleidingscommissies, de Stichting Nationaal Orgaan Zwakzinnigenzorg, de Federatie
van Landelijke Ouderverenigingen en de Vereniging van Nederlandse Ziekenfondsen.
Met de instelling van de commissie werd een experimenteel gegroeide situatie geformaliseerd.
In 1972 was reeds een experimentele CWZ geïntroduceerd door de toenmalige hoofdinspecteur
voor de Geestelijke Volksgezondheid. Zuid-Holland diende als proefregio. De gegevens
werden ter beschikking gesteld aan een (informele) begeleidingscommissie CWZ.
Begeleidingscommissie evaluatie-onderzoek patiëntenvertrouwenswerk
1986–1987
De commissie is in 1986 ingesteld door de staatssecretaris waaronder Volksgezondheid
ressorteert (Stcrt. 1986, 29). De begeleidingscommissie had tot taak een onafhankelijk oordeel uit te
spreken over het evaluatie-onderzoek naar het patiëntenvertrouwenswerk en, indien
nodig, tijdig in adviserende zin het onderzoek bij te sturen. Het evaluatie-onderzoek
werd uitgevoerd door het Nederlands Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid.
Een patiëntenvertrouwenspersoon (PVP) geeft een patiënt van een instelling desgevraagd
advies en bijstand als het gaat om de handhaving van de rechten. Zij zijn in dienst
van de Stichting Patiëntenvertrouwenspersoon Geestelijke Gezondheidszorg.
Later, in 1993, is de positie van de PVP opgenomen in de Wet BOPZ en verder uitgewerkt in een AMvB.
Adviescommissie inzake functie ziekenhuispsychiatrie
1994–1995
In 1994 heeft de Minister een adviescommissie ingesteld (Stcrt. 1994, 18) met als doel de ontwikkeling van de ziekenhuispsychiatrie in kaart te brengen
mede in relatie tot de ontwikkeling van multifunctionele eenheden. Het Nederlands
Centrum Geestelijke Volksgezondheid, de Nederlandse Federatie Ziekenhuispsychiatrie
i.o., de Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg, de Nederlandse
Vereniging voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg, de Nederlandse Vereniging voor
Psychiatrie sectie ziekenhuispsychiatrie, de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen,
alsmede de Vereniging Nederlandse Zorgverzekeraars en het Kontaktorgaan Landelijke
Ziektekostenverzekeraars dragen ieder één lid voor benoeming voor. Uit de kring van
academische psychiatrische ziekenhuizen wordt één lid benoemd.
Commissie van advies inzake evaluatie van de Bopz
1994–1997
Deze commissie is op basis van artikel 71 van de Wet Bopz (Stcrt. 1994, 232) ingesteld. Centrale vraag bij de evaluatie is welke effecten de wet heeft op de rechtsbescherming van betrokkenen bij onvrijwillige opnemingen en de
rechtspositie van patiënten nadat een onvrijwillige opneming is gerealiseerd. Daarnaast
was het noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de manier waarop de wet wordt toegepast. De advisering baseert zich op de periode vanaf de inwerkingtreding
van de wet 17 januari 1994 tot december 1996. Vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport en het Ministerie van Justitie worden leden en adviseurs benoemd. De volgende
organisaties hebben een vertegenwoordiger in de commissie: de Nederlandse Vereniging
voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg, de Nederlandse Vereniging voor Verpleeghuiszorg,
de Nederlandse Vereniging voor Verstandelijk Gehandicapten, de Nederlandse Vereniging
voor Geestelijke Gezondheidszorg, het Openbaar Ministerie, de rechterlijke macht,
de consumenten- en patiëntenorganisaties en een hoogleraar Gezondheidsrecht.
Patiëntenrecht
Commissie van advies inzake het democratisch en doelmatig functioneren van instellingen
die werken met overheidssubsidie (Commissie Van der Burg)
1974–1977
De Commissie Van der Burg werd in 1974 ingesteld door de Minister van Cultuur, Recreatie
en Maatschappelijk Werk. Dit wordt wel gezien als de eerste officiële stap om te komen
tot een wettelijke regeling op het terrein van de patiëntenrechten.
De commissie kreeg tot taak de regering te adviseren over de volgende vragen:
a. dienen degenen op wie de activiteiten van gesubsidieerde instellingen gericht zijn
(meer) bij het bestuur van die instellingen te worden betrokken en zo ja, welke voorzieningen
moeten daartoe worden getroffen?
b. dienen degenen die in dienst van gesubsidieerde instellingen werkzaam zijn (meer)
bij het bestuur van die instellingen te worden betrokken en zo ja, welke voorzieningen
moeten daartoe worden getroffen?
c. zijn er nog andere bevolkingsgroepen die (meer) bij het bestuur van gesubsidieerde
instellingen betrokken dienen te worden en zo ja, welke voorzieningen moeten daartoe
worden getroffen?
d. kan in dit verband de stichtingsvorm worden beschouwd als een bevredigende rechtsvorm
voor gesubsidieerde instellingen, of moet de voorkeur worden gegeven aan de rechtsvorm
van de vereniging, dan wel aan andere, reeds bestaande of nog te creëren rechtsvormen?
De commissie stond onder voorzitterschap van prof. mr. F.H. van der Burg, hooglereaar
in het staats- en administratiefrecht aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg. Vice-voorzitter
was dr. mr. C.J.M. Schuyt, lector in de sociologie van het recht aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen.
In de commissie waren vertegenwoordigd de Ministers van Justitie, van Binnenlandse
Zaken, van Onderwijs en Wetenschappen, van Financiën, van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening, van Sociale Zaken, van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Op een later tijdstip zijn ook de Ministers van
Buitenlandse Zaken (Ontwikkelingssamenwerking), van Economische Zaken, van Landbouw
en Visserij en van Verkeer en Waterstaat aangeschoven.
In 1977 is het advies van de commissie verschenen onder de titel ‘Rapport van de commissie
van advies inzake het democratisch en doelmatig functioneren van gesubsidieerde instellingen’.
Stuurgroep democratisch en doelmatig functioneren van gesubsidieerde instellingen
(Stuurgroep DDF)
1979– ca. 1986
Deze interdepartementale stuurgroep is op 11 juli 1979 geïnstalleerd door Minister
Gardeniers van CRM. Voorzitter van de stuurgroep was prof. mr. P.L. Dijk, buitengewoon
hoogleraar Notariswet en Vennootschapsrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
De stuurgroep had tot taak om op basis van het voorlopig regeringsstandpunt inzake
het rapport van de Commissie Van der Burg:
a. het beraad met het veld om de reacties op het voorlopig regeringsstandpunt te structureren,
bedoeld in paragraaf 1 van het voorlopig regeringsstandpunt, te organiseren en te
voeren;
b. het definitief regeringsstandpunt, bedoeld in paragraaf 1 van het voorlopig regeringsstandpunt,
voor te bereiden;
c. het bereikte, gegroeide en in ontwikkeling zijnde met betrekking tot het democratisch
en doelmatig functioneren van deze instellingen te inventariseren en te evalueren;
d. nadere studie omtrent de meest gewenste wijze van participatie van cliënten, personeel
en vrijwilligers in het functioneren van deze instellingen te verrichten;
e. aan de regering voorstellen te doen voor concrete maatregelen, inzake de meest
gewenste wijze van participatie van cliënten, personeel en vrijwilligers in het functioneren
van deze instellingen, waaronder begrepen is het zonodig ontwikkelen van algemene
richtlijnen voor specifieke voorstellen van de betrokken departementen op het terrein
van de Stuurgroep;
f. aan de regering voorstellen te doen omtrent de coördinatie en harmonisatie van
specifieke voorstellen van de betrokken departementen op het terrein van de Stuurgroep.
Bij de taken voor de korte termijn gaat het, volgens Minister Gardeniers in haar toespraak
tijdens de installatie van de Stuurgroep, om:
– het organiseren van een beraad met het veld;
– het verwerken van de reacties en adviezen;
– het voorbereiden van een definitief regeringsstandpunt.
In 1980 kwam het definitieve kabinetsstandpunt tot stand. Nadat de Ministers Gardeniers
en Wiegel het standpunt aan de voorzitter van de Tweede Kamer hadden aangeboden, kreeg
de Stuurgroep DDF een nieuwe taak, namelijk het uitwerken van het definitieve kabinetsstandpunt
in een concept-wetsvoorstel.
Op 23 maart 1984 verscheen het Wetsontwerp Democratisch Functioneren van gesubsidieerde
Instellingen (WDFI). In 1986 besluit het kabinet de WDFI in te trekken en een geheel
nieuw wetsvoorstel voor te bereiden.
In de stuurgroep waren vertegenwoordigd de departementen van Algemene Zaken, van Binnenlandse
Zaken, van Justitie, van Onderwijs en Wetenschappen, van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk, van Sociale Zaken, van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening, van Financiën, van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw
en Visserij. Daarnaast was een vertegenwoordiger van het Bureau van de Voorlopige
Raad voor de harmonisatie van beleid en wetgeving op het terrein van het specifiek
welzijn (HRWB) als adviserend lid aanwezig.
Commissie klachtonderzoek Staatstoezicht op de Volksgezondheid (Commissie Van Londen)
1986–1987
Deze commissie, die in 1986 werd ingesteld, kreeg tot taak de Minister te adviseren
over de implementatie van de aanbevelingen zoals de Nationale Ombudsman deze in een
door hem opgesteld rapport had gedaan. De commissie bracht in 1987 haar eindrapport
uit. Het secretariaat van de commissie werd gevoerd door het Ministerie waaronder
Volksgezondheid ressorteert. De commissie werd voorgezeten door de directeur-generaal
van de Volksgezondheid, dhr. J. van Londen. Andere leden waren voornamelijk afkomstig
van de verschillende inspectie-onderdelen.
Commissie van advies inzake klachtbehandelingsprojecten (Commissie Gevers)
1988–1989
De commissie Gevers kreeg van de Minister de taak (Stcrt. 1988, 151) een advies uit te brengen over voorwaarden waaraan projecten dienden te
voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Deze projecten dienden gericht te
zijn op het opvangen en behandelen van klachten van personen over het functioneren
van instellingen, organisaties en dienstverleners in de gezondheidszorg. In de commissies
nemen vertegenwoordigers deel van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst, Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde, het Landelijk
Patiënten/Consumenten Platform, de Nationale Ziekenhuisraad, het Nationale Ziekenhuisinstituut,
de Geneeskundige Inspectie van de Volksgezondheid, de Geneeskundige Inspectie voor
de Geestelijke Volksgezondheid en het Ministerie waaronder Volksgezondheid ressorteert.
Leden van de inspecties en het Ministerie hebben geen stemrecht. Als waarnemers bij
de vergaderingen zijn vertegenwoordigers aanwezig van de Ziekenfondsraad, het Staatstoezicht
op de Volksgezondheid, het Werkverband Organisaties van chronisch zieken, het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en het Ministerie waaronder Volksgezondheid
ressorteert. De vertegenwoordigers van de Ministeries zijn door de Minister bij de
commissie betrokken vanwege de taak die de commissie heeft op het gebied van de implementatie
van het chronisch-ziekenbeleid.
Nationale Commissie Chronisch Zieken (NCCZ)
1991–1999
Deze commissie werd in 1991 geïnstalleerd door de staatssecretaris van WVC om uitvoering
te geven aan geïntegreerd beleid voor mensen met een chronische aandoening. De NCCZ
werd ondergebracht bij de Nationale Raad voor de Volksgezondheid in Zoetermeer. Het
voorzitterschap was in handen van mw. mr. R.M Haas-Berger, tot de oprichting van de
NCCZ lid van de Tweede Kamer namens de PvdA. De NCCZ moest de doelstellingen van het
chronisch-ziekenbeleid van de overheid een krachtige impuls geven.
De commissie werd in 1991 voor een periode van vier jaar ingesteld; in 1995 werd deze
periode met nogmaals vier jaar verlengd. In verband met de herziening van het adviesstelsel
werd de commissie formeel opnieuw ingesteld per 1 januari 1997 door de Minister waaronder
Volksgezondheid ressorteert (Stcrt. 1996, 246). Het secretariaat berustte bij de Stichting Fonds voor chronisch zieken.
De NCCZ had naast een adviestaak ook stimulerende, mobiliserende en faciliterende
taken. In de commissie nemen deskundigen op de volgende beleidsterreinen deel: gezondheidsrecht,
verpleeghuiszorg, sociale geneeskunde, huisartsgeneeskunde, sociale zekerheid en arbeid,
arbeidsrecht en sociale zekerheid, thuiszorg en (transmurale) verpleegkunde, paramedische
zorg, specialistische zorg en maatschappelijke implicaties, psycho-sociale zorg, transmurale
zorg en, tot slot, organisatie en financiering van de gezondheidszorg.
Na de opheffing van de commissie – in 1999 – zijn taken overgenomen door o.a. ZorgOnderzoek
Nederland, de Commissie Arbeidsgehandicapten en Werk (later: de Commissie het Werkend
Perspectief), de Stichting Patiëntenfonds en de Chronisch zieken en Gehandicapten
Raad Nederland (CG-Raad).
Medische ethiek
Commissie Abortusvraagstuk (Commissie Kloosterman)
1970–1971
De commissie werd in 1970 door de Minister ingesteld (Stcrt. 1970, 28) en heeft tot taak de Minister waaronder Volksgezondheid ressorteert en
de Minister van Justitie te adviseren over de sociale en medische betekenis van abortus.
Het secretariaat werd gevoerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
en het Ministerie van Justitie.
Begeleidingscommissie Psycho-sociale hulpverlening ongewenste zwangerschap
1992–1993
Het Nederlands Instituut voor Sociaal Sexuologisch Onderzoek in Utrecht heeft in opdracht
van de Minister een onderzoek uitgevoerd naar de psycho-sociale hulpverlening bij
ongewenste zwangerschap. Dit onderzoek werd begeleid door een begeleidingscommissie
die tot taak kreeg de conclusies van het onderzoek aan een kritische beschouwing te
onderwerpen. In de commissie zaten vertegenwoordigers van de Landelijke vereniging
ambulante FIOM, de Vereniging tot bescherming van het ongeboren kind, de STIMEZO en
een drietal personen op persoonlijke titel (gepromoveerd psycholoog, freelance onderzoeker
en trainer op het gebied van de gezondheidspsychologie), de Inspectie voor de Gezondheidszorg
en het Ministerie waaronder Volksgezondheid ressorteert.
Overleggroep late zwangerschapsafbreking
1996–1998
Middels een beschikking van de Minister (Stcrt. 1996, 238) is deze overleggroep ingesteld in 1996. Taak van deze werkgroep is de
Minister waaronder Volksgezondheid ressorteert en de Minister van Justitie te adviseren
inzake zorgvuldig handelen bij late zwangerschapsafbrekingen.
Het secretariaat werd gevoerd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport en het Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht van de Universiteit van Utrecht.
Staatscommissie euthanasie
1982–1986
De Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 18 oktober 1982, nr. 3, kreeg
als taak de Minister waaronder Volksgezondheid ressorteert en de Minister van Justitie
te adviseren over het gevoerde overheidsbeleid inzake euthanasie en het verlenen van
hulp bij zelfdoding. De commissie heeft zich met name geconcentreerd op de wenselijkheid
van specifieke wetgeving en vraagstukken rondom wetstoepassingen. In 1985 bracht de
commissie haar eindrapport uit, waarin zij concludeert dat beide vormen van medisch
handelen strafbaar zouden moeten blijven. De arts diende te voldoen aan zorgvuldigheidseisen
en kon zich op basis van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht beroepen op overmacht.
In 1986 wordt de Staatscommissie euthanasie ontbonden (Stcrt. 1986, 52).
Commissie onderzoek medische praktijk inzake euthanasie (Commissie Remmelink)
1990–1991
De commissie Remmelink (Stcrt. 1990, 23) werd door de Minister van Justitie en de staatssecretaris van WVC. Zij
had tot taak te rapporteren over de ervaringen van artsen rondom euthanasie. Hierbij
was het met name van belang om inzicht te verkrijgen in ‘de relatie tussen de levensbeëindiging
aan de ene kant en aan de andere kant de geschiedenis van de medische behandeling,
de context van de medische behandeling en de alternatieven voor het levensbeëindigend
handelen of nalaten’ (Stcrt. 1990, 13). Aandachtspunten waren:
a. de opvatting van artsen omtrent de grenzen van hun zorgplicht;
b. de pijn- en symptoombestrijding met als neveneffect levensverkorting;
c. het nalaten van een medische behandeling met als gevolg levensbeëindiging.
De commissie heeft bij de totstandkoming van haar rapport het Openbaar Ministerie
en de Geneeskundige Inspectie van de Volksgezondheid betrokken.
Diverse leden uit het beroepsveld zijn in de commissie vertegenwoordigd.
De commissie concludeerde dat het aantal euthanasiegevallen veel lager ligt dan aanvankelijk
werd gesuggereerd en dat de meeste artsen euthanasie accepteren als een medische handeling.
Daarnaast toont het onderzoek aan dat medici euthanasie niet als gemakkelijk alternatief
zien voor de begeleiding van een ernstig zieke naar zijn sterven (Stcrt. 1991, 175).
Door de bredere taakstelling werd de commissie ook wel genoemd de Commissie medische beslissingen rond het levenseinde.
De secretaris van de commissie was afkomstig van het Ministerie van Justitie; de adjunct-secretaris
kwam van de Hoge Raad der Nederlanden.
Begeleidingscommissie evaluatie-onderzoek meldingsprocedure euthanasie
1995–1996
In 1994 zijn in het regeerakkoord allerlei afspraken opgenomen ten aanzien van euthanasie.
Er is onder andere afgesproken dat de meldingsprocedure geëvalueerd zou worden. Prof.
dr. P.J. van der Maas (Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg van de Erasmus Universiteit
te Rotterdam) en prof. dr. G. van der Wal (Instituut voor Extramuraal Geneeskundig
Onderzoek van de Vrije Universiteit te Amsterdam) kregen in 1995 de opdracht dit evaluatieonderzoek
uit te voeren. Dit onderzoek zou nagaan in hoeverre, onder welke redenen en onder
welke omstandigheden euthanasie gemeld wordt. Ook werd er gekeken welke veranderingen
zich in de afgelopen jaren in deze meldingsprocedure hebben voorgedaan. En naar de
ervaringen van betrokkenen in het beleidsveld (artsen, gemeentelijke lijkschouwers,
officieren van justitie, inspecteurs voor de gezondheidszorg en procureurs-generaal).
Dit onderzoek is begeleid door een begeleidingscommissie. De commissie had tot taak
om het onderzoek te begeleiden, de onderzoekers die verantwoordelijk waren voor de
uitvoering van het onderzoek te adviseren en voorstellen te doen inzake de opzet,
inhoud en voortgang van de uitvoering van het onderzoek. De leden van de commissie
zijn op persoonlijke titel aangezocht en zijn benoemd op grond van hun deskundigheid
op het beleidsterrein.
De secretaris van de begeleidingscommissie was afkomstig van het Ministerie van VWS.
Overleggroep toetsing zorgvuldig medisch handelen rond het levenseinde bij pasgeborenen
1996–1997
De overleggroep adviseert de Minister waaronder Volksgezondheid ressorteert en de
Minister van Justitie over zorgvuldig medisch handelen rond het levenseinde bij pasgeborenen.
De overleggroep is in 1996 door de Minister ingesteld (Stcrt. 1996, 234).
Conclusie van de overleggroep is dat toetsing van het handelen achteraf moet plaatsvinden
met een centrale rol voor een multidisciplinaire toetsingscommissie. Het bestaande
strafrechtelijke kader dient gehandhaafd te blijven. Wel dient nagegaan te worden
of de bestaande wetgeving dient te worden aangepast met een op de problematiek toegespitste
delictomschrijving. Aandacht hierbij voor:
1. die situaties waarbij er slechts een flinterdun onderscheid is tussen een natuurlijke
en niet-natuurlijke dood. ‘Het gaat om beslissingen waarbij er formeel sprake is van
opzettelijke levensbeëindiging, maar die door betrokkenen veelal niet als zodanig
worden aangemerkt. Zij zien de bedoelde beslissingen veel meer als voor de hand liggende
onderdelen van een goede palliatieve zorg of stervensbegeleiding.’
2. nadere aandacht voor beslissingen inzake het niet-beginnen met of staken van een
behandeling en beslissingen inzake palliatieve zorg. Binnen de beroepsgroep is er
behoefte aan toetsing en reflectie. Ontwikkeling binnen de beroepsgroep die eventueel
door de overheid ondersteund kan worden.
Vanwege raakvlakken met de abortuswetgeving heeft een uitwisseling van informatie
plaats gevonden met de Overleggroep late zwangerschapsafbreking (Stcrt. 1996, 238).
Regionale toetsingscommissies euthanasie
1998 –
De Regionale toetsingscommissies euthanasie zijn in 1998 ingesteld door de Ministers
van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (bij de Regeling regionale toetsingscommissies
euthanasie). Er zijn vijf regionale commissies ingesteld. De commissies zijn gevestigd
in hetzelfde pand als (vijf van de) regionale inspecties voor de gezondheidszorg.
De voornaamste taak van de toetsingscommissies is het beoordelen van de zorgvuldigheid
van het handelen van de arts die levensbeëindiging op verzoek heeft toegepast of hulp
bij zelfdoding heeft verleend.
Sinds 1 april 2002 is de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL; Stb. 2001, 194) de basis voor het handelen van deze commissies.
De commissies zijn intussen ondergebracht bij het Centraal Informatiepunt Beroepen
Gezondheidszorg (CIBG). Sinds 1 januari 2003 is het CIBG een agentschap.
Commissie van advies inzake ethische aspecten van medische experimenten
1989–1999
Deze commissie, ook wel de Kerncommissie Ethiek Medisch Onderzoek (KEMO) genoemd, werd in 1989 opgericht. De instelling gebeurde op instigatie van de Beraadsgroep
gezondheidsethiek en gezondheidsrecht van de Gezondheidsraad, maar de KEMO was geen
commissie van de Gezondheidsraad. De voorzitter en de secretaris waren wel beide afkomstig
van de Gezondheidsraad.
De taak van de KEMO was ‘te adviseren, primair ter ondersteuning van de lokale medisch
ethische toetsingscommissies, over voorgenomen wetenschappelijk onderzoek op het terrein
van de geneeskunst waaraan ethische, juridische of algemeen maatschappelijke aspecten
verbonden zijn die het plaatselijke niveau overstijgen.’ De adviezen van de KEMO waren
niet bindend.
De KEMO was de voorloper van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO).
Commissie medische experimenten met wilsonbekwamen (Commissie Meijers)
1994–1995
De commissie kreeg van de Minister waaronder Volksgezondheid ressorteert in 1994 de
taak adviezen uit te brengen over de regeling van medische experimenten met minderjarigen
en wilsonbekwame meerderjarigen. De adviezen concentreerden zich op de vraag of deze
onderzoeken op basis van medische en ethische inzichten toelaatbaar waren. De commissie
diende hierbij rekening te houden met internationale en grondwettelijke bepalingen.
De commissie stond onder het voorzitterschap van dhr. Meijers en het secretariaat
berustte bij het Ministerie waaronder Volksgezondheid ressorteert.
Werkgroep Registratie Orgaandonatie
1992–1993
De Werkgroep Registratie Orgaandonatie is in 1992 door de Minister ingesteld (Stcrt. 1992, 179) en heeft tot taak de Minister te adviseren over de ontwikkeling en instelling
van de registratie conform het wetsvoorstel orgaandonatie. De Vereniging Nederlandse
Gemeenten, de Stichting Eurotransplant, de Nederlandse Transplantatievereniging, de
Stichting Transplantatie-coördinatoren, de Minister van Justitie, de Minister van
Binnenlandse Zaken (2 leden), de Minister waaronder Volksgezondheid ressorteert (3
leden) benoemen ieder één lid plus plaatsvervangend lid. Na opheffing zal het archief
worden overgebracht bij het Centraal Oud Archief van het Ministerie waaronder Volksgezondheid
ressorteert.
Werkgroep orgaandonatie (Commissie Schalken)
1993–1994
De Werkgroep orgaandonatie is in 1993 door de Minister ingesteld (Stcrt. 1993, 214) en heeft tot taak de Minister waaronder Volksgezondheid ressorteert en
de Minister van Justitie te adviseren over de algemene maatregel van bestuur die dient
te worden vastgesteld volgens artikel 13. Volgens dit artikel dient de AMvB geneeskundige
/ wetenschappelijke doeleinden aan te geven waarvoor de toestemming die een persoon
heeft gegeven om organen af te staan niet van toepassing is. Het is namelijk zo dat
als een persoon toestemming geeft tot verwijdering van een orgaan en na uitneming
van dit orgaan blijkt dat het niet geschikt is voor implantatie, het orgaan voor wetenschappelijk
onderzoek beschikbaar wordt gesteld. De AMvB geeft omschrijvingen van doeleinden die
hier vanuit een oogpunt van geneeskundige behandeling niet onder vallen.
Stuurgroep uitvoering Wet op de orgaandonatie
1996–1998
De Minister heeft in 1996 (Stcrt. 1996, 61) een projectorganisatie in het leven geroepen die tot taak heeft voorbereidingen
te treffen om de uitvoering van de Wet op de orgaandonatie optimaal te laten verlopen en de implementatie te begeleiden. De projectorganisatie
bestaat uit een stuurgroep, het projectbureau orgaandonatie, een drietal begeleidingscommissies
en een aantal werkgroepen.
De Stuurgroep heeft een adviserende functie en dient besluiten te nemen over:
-
— de inrichting van een landelijk donorregister, overeenkomstig de Wet op de orgaandonatie;
-
— de voorbereiding van een voorlichtingscampagne bij de invoering van de wet en in de periode daarna;
-
de wijze waarop de organisatie en werkwijze van ziekenhuizen, verpleeginrichtingen
en beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg aanpassing behoeft, met het oog op een
goede uitvoering van de wet.
De Stuurgroep staat onder voorzitterschap van de directeur Curatieve Somatische Zorg
van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Leden zijn vertegenwoordigers
van organisaties die een sleutelfunctie vervullen bij de uitvoering van het project.
Het Projectbureau orgaandonatie voert de project-opdracht uit en rapporteert aan de
Stuurgroep. Het bureau heeft eveneens tot taak zorg te dragen voor de voorbereiding
van de evaluatie van de wet.
Voor iedere taak van de Stuurgroep is door het Projectbureau orgaandonatie, de uitvoerende
instantie, een deelproject in het leven geroepen dat ondersteund wordt door een begeleidingscommissie.
Zij hebben als taak de uitvoering van het deelproject te begeleiden en het projectbureau
en de Stuurgroep te adviseren.
Donorregister
1996 –
Het (Centraal) Donorregister geeft uitvoering aan de Wet op de orgaandonatie. De kerntaken van het register zijn: het registreren van wilsbeschikkingen (incl.
de jaarlijkse jongerenaanschrijving) en het verstrekken van informatie uit en over
het register. De registratie heeft betrekking op orgaan- en weefseldonatie.
Het Donorregister is gestart als onderdeel van de directie Curatieve Somatische Zorg
(CSZ) van het Ministerie van VWS; in 2001 is het ondergebracht in het Centraal Informatiepunt
Beroepen Gezondheidszorg (CIBG). Sinds 1 januari 2003 is het CIBG een agentschap.