Besluit archeologische monumentenzorg

Geraadpleegd op 05-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2016 en zichtdatum 04-12-2024.
Geldend van 01-01-2012 t/m heden

Besluit van 9 augustus 2007, houdende regels ter uitvoering van de Wet op de archeologische monumentenzorg en enkele technische wijzigingen van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Besluit archeologische monumentenzorg)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 februari 2007, nr. WJZ/2007/2608 (8129), directie Wetgeving en Juridische Zaken, in overeenstemming met Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 34a, eerste en tweede lid, en 48, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet 1988, artikel 40a van de Woningwet en de artikelen 49 en 190 van de Mijnbouwwet;

De Raad van State gehoord (advies van 12 april 2007, W05.07.0055/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 augustus 2007, nr. WJZ/2007/11542 (8129), directie Wetgeving en Juridische Zaken, in overeenstemming met Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Definitiebepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

aanvraag:

drempelbijdrage: deel van de kosten van het doen van opgravingen dat ten laste komt van de gemeente of de provincie;

excessieve kosten: deel van de kosten van het doen van opgravingen dat het bedrag dat wordt gevormd door de som van de drempelbijdrage en het verstoordersdeel te boven gaat;

leidinggevende: degene die binnen de organisatie van de aanvrager, bedoeld in hoofdstuk 3, daadwerkelijk leiding geeft aan het doen van de opgravingen;

specifieke uitkering: specifieke uitkering als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988;

vergunning: vergunning als bedoeld in artikel 45 van de Monumentenwet 1988;

verstoordersdeel:

  • 1°. deel van de kosten van het doen van opgravingen dat volgens de aanvrager, bedoeld in hoofdstuk 2, ten laste blijft van degene die door de aanvrager tot het doen van opgravingen is verplicht, of

  • 2°. bedrag dat Onze minister op grond van artikel 6 heeft vastgesteld;

wet: Monumentenwet 1988.

Hoofdstuk 2. Excessieve kosten archeologische opgravingen

§ 1. Berekening van de drempelbijdrage

Artikel 2

  • 1 De drempelbijdrage bestaat uit het inwoneraantal van de betreffende gemeente of provincie vermenigvuldigd met een door Onze minister vast te stellen bedrag.

  • 2 Voor de berekening van de drempelbijdrage is bepalend het inwoneraantal van de gemeente of provincie op 1 januari van het jaar waarin de aanvraag is ingediend.

§ 2. Aanvraag

Artikel 3

De aanvraag gaat vergezeld van:

§ 3. Uitkeringsplafond

Artikel 4

  • 1 Onze minister stelt jaarlijks vast tot welk bedrag ten hoogste verplichtingen kunnen worden aangegaan voor het verstrekken van specifieke uitkeringen.

  • 2 Onze minister verleent specifieke uitkeringen in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.

§ 4. Verlening van de specifieke uitkering

Artikel 5

Onze minister kan een specifieke uitkering verlenen voor de excessieve kosten.

Artikel 6

Onze minister kan het verstoordersdeel anders vaststellen dan de aanvrager, indien hij van oordeel is dat de aanvrager niet in redelijkheid het desbetreffende bedrag heeft kunnen vaststellen.

Artikel 7

Het besluit tot verlening vermeldt in ieder geval het bedrag van de te verlenen specifieke uitkering dat ten hoogste zal worden verleend.

§ 5. Weigering van de specifieke uitkering

Artikel 10

  • 1 Onze minister kan een specifieke uitkering weigeren geheel of gedeeltelijk te verlenen:

    • a. indien de op te graven monumenten uit een oogpunt van cultuurbehoud onvoldoende esthetische, cultuurhistorische of wetenschappelijke waarde hebben, of

    • b. indien het doen van de betreffende opgravingen kennelijk niet in overeenstemming is met het beleid van Onze minister op het terrein van het behoud van monumenten.

  • 2 Onze minister weigert een specifieke uitkering voor zover het uitkeringsplafond, bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor het desbetreffende jaar door verlening van die specifieke uitkering zou worden overschreden.

Artikel 11

Aanvragen die op grond van artikel 10, tweede lid, zijn geweigerd, komen in de volgorde van ontvangst in een volgend jaar opnieuw in aanmerking voor verlening van een specifieke uitkering.

§ 6. Verplichtingen verbonden aan de specifieke uitkering

Artikel 12

De ontvanger van een specifieke uitkering doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging of intrekking van een specifieke uitkering. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd.

§ 7. Verantwoording over de specifieke uitkering

Artikel 13

Voor zover niet uit de jaarrekening van de gemeente of provincie over het jaar waarin het doen van opgravingen is afgerond, alsmede uit de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, behorend bij die jaarrekening krachtens artikel 213 van de Gemeentewet of artikel 217 van de Provinciewet, blijkt dat een specifieke uitkering rechtmatig is besteed, kan het bedrag waarvan de rechtmatige besteding niet vaststaat, worden teruggevorderd.

§ 8. Vaststelling van de specifieke uitkering

Artikel 14

  • 1 Binnen vier maanden na ontvangst van de jaarrekening, bedoeld in artikel 13, geeft Onze minister een beschikking tot vaststelling van de specifieke uitkering.

Hoofdstuk 3. Archeologische opgravingsvergunning

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 15

Met de vergunningseisen ter zake van het doen van opgravingen als bedoeld in dit besluit worden gelijkgesteld vergunningseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend verdrag of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en die een vergunningsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

§ 2. Vergunningverlening

Artikel 17

  • 1 Onze minister verleent de vergunning indien de aanvrager genoegzaam aantoont dat zijn organisatie zodanig is ingericht dat een goed kwaliteitsniveau van het doen van opgravingen is gewaarborgd.

§ 3. Vergunningaanvraag

Artikel 18

  • 2 De aanvrager beschrijft in het organisatieplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in ieder geval op welke wijze:

    • a. de aanvrager voldoet aan artikel 17, eerste lid,

    • b. binnen de organisatie voor voldoende leidinggevenden wordt zorg gedragen, en

    • c. de aanvrager zal voldoen aan de voorschriften, bedoeld in artikel 25.

  • 3 De voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geldt niet voor een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon.

§ 4. Beperkingen

Artikel 19

  • 1 Onze minister kan een vergunning beperken tot:

    • a. bepaalde archeologische werkzaamheden in het kader van het doen van opgravingen,

    • b. een bepaald doel,

    • c. een bepaalde tijd, of

    • d. een bepaald gebied.

  • 2 Indien de organisatie van de aanvrager niet voldoet aan artikel 17, eerste lid, maar de verwachting bestaat dat dit binnen afzienbare termijn het geval zal zijn, verleent Onze minister een tijdelijke vergunning.

Artikel 20

Een vergunning voor een organisatieonderdeel van het Rijk wordt uitsluitend verleend voor het doen van opgravingen in het kader van ontwikkeling en innovatie van kennis over het behouden en beheren van archeologische monumenten of voor de aanwijzing, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet.

Artikel 21

Een vergunning voor een gemeente of een provincie wordt uitsluitend verleend voor het doen van opgravingen binnen het grondgebied van de desbetreffende gemeente of provincie.

Artikel 22

Een vergunning voor een universiteit als bedoeld in de onderdelen a, b of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt uitsluitend verleend voor het doen van opgravingen in verband met wetenschappelijk onderwijs of wetenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van die wet.

Artikel 23

Een vergunning voor het doen van opgravingen buiten de territoriale wateren wordt uitsluitend voor een bepaald gebied en voor een bepaalde tijd verleend.

§ 5. Voorschriften

Artikel 24

  • 2 Indien de vergunninghouder voldoet aan een door Onze minister aan te wijzen versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie of onderdelen daarvan, is het aannemelijk dat hij voldoet aan het eerste lid.

Artikel 25

De vergunninghouder zorgt ervoor dat een ieder in zijn organisatie die zich daadwerkelijk bezighoudt met het doen van opgravingen:

  • a. zijn kennis en vaardigheden onderhoudt, en

  • b. zich bij zijn archeologische handelen laat leiden door actuele en in brede archeologische kring aanvaarde wetenschappelijke inzichten.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 28

De hoofdstukken van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 29

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit archeologische monumentenzorg.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 9 augustus 2007

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Uitgegeven de achtentwintigste augustus 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin