Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-10-2010.
Geldend van 13-05-2010 t/m 30-06-2011

Besluit van 5 september 2007, houdende nadere regels omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 16 april 2007, no. Trcjz/2007/1198, Directie Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 3, derde lid, 4, eerste tot en met vierde lid, 10, 13, eerste en tweede lid, 16, eerste en derde tot en met vijfde lid van, richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230),

de artikelen 3, derde lid, onder ii, vijfde lid en zevende lid, 4, eerste en tweede lid, 5, eerste en tweede lid, 8, eerste tot en met vijfde lid, alsmede zevende tot en met negende lid, 20, van richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123),

bijlage V van richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196),

richtlijn 86/609/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358),

richtlijn nr. 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (gecodificeerde versie) (PbEU L 50),

richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 327),

verordening 396/2005/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten en bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EG van de Raad (PbEG L 70),

artikel 44, eerste lid, van de Grondwet met betrekking tot artikel 74 van dit besluit,

de artikelen 4, eerste lid, onderdeel e, 23, tweede en derde lid, 25, eerste lid, 28, tweede en derde lid, 29, derde lid, 36, derde lid, 44, tweede en derde lid, 49, tweede lid, 50, derde lid, 56, derde lid, 71, derde lid, 74, tweede lid, 75, 76, derde lid, 78 tot en met 81, eerste lid, 108, derde lid, 123, eerste lid, 124, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden,

artikel 24, eerste lid en tweede lid, onder b, van de Wet milieugevaarlijke stoffen,

artikelen 1, onder i, en 7, van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, en

artikel 16, eerste en zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 12 juli 2007, no. W11.07.0110/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 29 augustus 2007, no. Trcjz/2007/2853, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene begrippen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. wet: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

  • b. verordening 396/2005/EG: Verordening nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EG van de Raad (PbEU L 70);

  • c. richtlijn 67/548/EEG: richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196);

  • d. richtlijn 2000/60/EG: richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327);

  • e. richtlijn 2004/10/EG: richtlijn nr. 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (gecodificeerde versie) (PbEU L 50);

  • f. bodem: bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming;

  • g. gasvormende toestand: toestand van een gewasbeschermingsmiddel of biocide waarin het middel na gasvorming zijn werking verkrijgt;

  • h. maximumresidugehalte (MRL): het hoogste wettelijk toegestane concentratieniveau van een residu van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in of op een levensmiddel of diervoeder op basis van goede landbouwpraktijken en de laagste blootstelling van consumenten die noodzakelijk is met het oog op de bescherming van kwetsbare consumenten.

Hoofdstuk 2. Taken van het college

Artikel 2. Andere taken van het college

Het college is belast met:

  • a. alle werkzaamheden die voortvloeien uit de aanwijzing als autoriteit voor de beoordeling van werkzame stoffen als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 8, tweede lid, van richtlijn 91/414/EEG;

  • b. het doen van mededelingen als bedoeld in artikel 12 van richtlijn 91/414/EEG;

  • c. alle werkzaamheden die voortvloeien uit de aanwijzing als autoriteit voor de beoordeling van werkzame stoffen als bedoeld in de artikelen 10, 11 en 16, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG, met uitzondering van werkzame stoffen die op 14 mei 2000 reeds op de markt zijn als een werkzame stof van een biocide, bestemd voor doeleinden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen c en d, van richtlijn 98/8/EG;

  • d. het doen van mededelingen als bedoeld in artikel 18 van richtlijn 98/8/EEG;

  • e. de aan Nederland opgedragen werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 6 tot en met 9 van hoofdstuk II van verordening 396/2005/EG alsmede het doen van voorstellen voor het vaststellen van het maximaal toelaatbare residugehalte (MRL) door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Landbouw, Natuur, Voedselkwaliteit, voor zover deze niet communautair zijn vastgesteld;

  • f. het vaststellen van het maximaal toelaatbaar risiconiveau van gewasbeschermingsmiddelen voor bodem of waterorganismen indien:

    • a. dit risiconiveau niet bij de beoordeling van een aanvraag omtrent toelating door het college is vastgesteld en

    • b. een verzoek tot vaststelling is gedaan door:

      • een natuurlijke persoon of rechtspersoon als bedoeld in de artikelen 41, eerste lid, en 68, eerste lid, van de wet,

      • Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, of

      • Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en;

  • g. het vaststellen van de wijze waarop op een etiket de voorschriften worden vermeld die bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Hoofdstuk 3. Aanvragen inzake gewasbeschermingsmiddelen en biociden

§ 1. Te leveren gegevens

Artikel 3. Bij de aanvraag te leveren gegevens

  • 2 Een dossier als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel b, van de wet voldoet voor de in het gewasbeschermingsmiddel opgenomen werkzame stof in het licht van de wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlage II bij richtlijn 91/414/EEG.

  • 3 Een dossier als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel a, van de wet voldoet in het licht van de wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlagen IIB of IVB alsmede de toepasselijke gedeelten van bijlage IIIB bij richtlijn 98/8/EG.

  • 4 Een dossier als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel b, van de wet voldoet voor de in een biocide opgenomen werkzame stof in het licht van de wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlagen IIA of IVA alsmede de toepasselijke gedeelten van bijlage IIIA van richtlijn 98/8/EG.

  • 5 Een dossier als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid bevat tevens een gedetailleerde en volledige beschrijving van de uitgevoerde onderzoeken en van de gebruikte methoden of een verwijzing naar de literatuur voor die methoden.

  • 6 Bij de onderzoeken, bedoeld in het vijfde lid, is een verklaring van het betrokken laboratorium aanwezig dat het onderzoek is verricht overeenkomstig de goede laboratoriumpraktijken, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van richtlijn 2004/10/EG.

  • 7 In de onderzoeken moet voor een stof als naam worden opgegeven:

    • a. de in de lijst van bijlage VI bij verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU L 353) vermelde naam,

    • b. indien de stof niet voorkomt in de lijst, bedoeld onder a, de naam vermeld in de Europese inventaris van in de handel bestaande chemische stoffen (Einecs),

    • c. indien de stof niet voorkomt in de inventaris onder b, de gebruikelijke naam volgens de International Organisation for Standardisation (ISO), of

    • d. indien geen naam als bedoeld in onderdeel c bestaat, de chemische benaming volgens de regels van de International Union of Pure and Applied Chemistry (Iupac).

  • 8 Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake gegevens die in een dossier bij de aanvraag worden geleverd en onder meer vaststellen welke gegevens bij aanvragen voor een bijzondere vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 4, paragraaf 3, of hoofdstuk 5, paragraaf 3, alsmede de artikelen 121 tot en met 128 van de wet in verband met de bijzondere aard van die toelatingen in afwijking van het eerste tot en met vierde lid door de aanvrager achterwege gelaten kunnen worden of op een andere wijze kunnen worden ingediend.

Artikel 4. Onderzoeksmethode

  • 1 De onderzoeken, bedoeld in artikel 3, vijfde lid, worden:

    • a. uitgevoerd volgens de methoden beschreven in bijlage V bij richtlijn 67/548/EEG en

    • b. voor zover van toepassing, uitgevoerd overeenkomstig richtlijn 86/609/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358).

  • 2 Indien het college de methoden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ongeschikt acht of in bijlage V bij richtlijn 67/548/EEG geen geschikte methoden worden beschreven, kan het college andere internationaal erkende methoden aanvaarden, indien het college alvorens een besluit te nemen Onze Minister tijdig van de toepassing van een andere onderzoeksmethode op de hoogte stelt.

  • 3 Indien de onderzoeken, bedoeld in het artikel 3, vijfde lid, zijn verricht voor 16 februari 1998 door middel van andere methoden dan die van bijlage V bij richtlijn 67/548/EEG beslist het college per geval of die gegevens toereikend zijn, dan wel nieuwe onderzoeken moeten worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage V van die richtlijn, onder meer rekening houdend met de noodzaak proeven met gewervelde dieren tot een minimum te beperken.

Artikel 5. Achterwege laten van gegevens

  • 1 De aanvrager kan met redenen omkleed het overleggen van gegevens inzake een dossier als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, onderscheidenlijk een dossier als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet achterwege laten voorzover:

    • a. de gegevens niet noodzakelijk zijn wegens de aard van het gewasbeschermingsmiddel of biocide,

    • b. de gegevens niet noodzakelijk zijn wegens de voorgestelde toepassing van het gewasbeschermingsmiddel of biocide, of

    • c. het wetenschappelijk niet nodig of technisch niet mogelijk is deze gegevens te verstrekken.

  • 2 Het college beoordeelt of de aanvrager gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, achterwege kan laten.

§ 2. Beslistermijnen

Artikel 6. Beslistermijnen voor aanvragen inzake gewasbeschermingsmiddelen

  • 3 Onze Minister kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van een communautaire maatregel inzake de opneming of niet opneming van een werkzame stof op bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de wet bij ministeriële regeling een andere beslistermijn vaststellen.

Artikel 7. Beslistermijnen voor aanvragen inzake biociden

  • 4 Onze Minister kan in afwijking van het eerste en tweede lid indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van een communautaire maatregel inzake de opneming of niet opneming van een werkzame stof op bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet bij ministeriële regeling een andere beslistermijn vaststellen.

Hoofdstuk 4. Beoordeling van aanvragen

§ 1. Beoordeling van aanvragen inzake gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 8. Toepassing uniforme beginselen en beoordelingsmethoden

  • 1 Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor de toepassing van uniforme beginselen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de wet, onder meer nadere regels stellen:

    • a. met het oog op de nationaal specifieke agrarische, fytosanitaire, of ecologische, waaronder klimatologische, omstandigheden,

    • b. in verband met verschillen in voedingsgewoonten en voor zover deze noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de consumenten van de behandelde producten via het voedsel aan een zo groot risico van besmetting worden blootgesteld dat de dagelijks toelaatbare dosis van de betrokken residuen wordt overschreden, of

    • c. die voortvloeien uit communautaire maatregelen die betrekking hebben op de voorwaarden voor de distributie en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met het oog op de bescherming van de gezondheid van de betrokken distributeurs, gebruikers en werknemers.

  • 2 Het college hanteert bij de toepassing van uniforme beginselen, bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de wet, beoordelingsmethoden als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de wet die zijn opgenomen in door experts van de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk vastgestelde richtsnoeren in verband met de uitvoering van richtlijn 91/414/EEG, slechts voor zover deze bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

  • 3 Onze Minister kan bij ministeriële regeling andere beoordelingsmethoden dan bedoeld in het tweede lid vaststellen voor de toepassing van de uniforme beginselen, bedoeld in artikel 28, tweede lid van de wet, voor zover deze beoordelingsmethoden redelijkerwijs bijdragen aan de doelstellingen van:

    • a. richtlijn 91/414/EEG, zoals de Raad van de Europese Unie heeft verwoord in de preambule van deze richtlijn en

    • b. richtlijn 2000/60/EG, zoals het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie deze hebben verwoord in de preambule van deze richtlijn.

Artikel 9. Ontbrekende beoordelingsmethoden

Het college beoordeelt een aanvraag bij het ontbreken van vastgestelde beoordelingsmethoden aan de hand van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG, voor zover dit naar zijn oordeel naar wetenschappelijk inzicht redelijkerwijs mogelijk is, onverminderd artikel 8.

Artikel 10. Behandeling van zaaizaad

Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen voor de beoordeling van een aanvraag om toelating van een gewasbeschermingsmiddel voor de behandeling van zaaizaad en daarbij onderscheiden in zaaizaad dat wordt verhandeld binnen Nederland, binnen de Europese Economische Ruimte, niet zijnde Nederland, of buiten de Europese Economische Ruimte.

Artikel 11. Voorschriften

  • 1 Het college kan bij de toelating het voorschrift opnemen dat het gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegepast na een melding bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 2 Het college houdt bij zijn beslissing omtrent voorschriften als bedoeld in de artikelen 29 en 36, derde lid, van de wet, rekening met onder meer:

    • a. de resultaten van de risicobeoordeling, met name de relatie tussen blootstelling en effect;

    • b. de aard en de ernst van het effect;

    • c. het risicobeheer dat kan worden toegepast;

    • d. het toepassingsgebied van het gewasbeschermingsmiddel;

    • e. de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel;

    • f. de fysische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel;

    • g. de naleefbaarheid van het voorschrift;

    • h. de handhaafbaarheid van het voorschrift; en

    • i. de geschiktheid voor niet-professionele gebruikers.

  • 3 Onze Minister kan regels stellen voor de wijze waarop het college uitvoering geeft aan het eerste en tweede lid alsmede de wijze waarop het college bij de toelating voorschriften geeft voor de uitvoering van geïntegreerde bestrijding, goede praktijken of het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen.

§ 2. Beoordeling van aanvragen inzake biociden

Artikel 12. Toepassing gemeenschappelijke beginselen en beoordelingsmethoden

  • 1 Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor de toepassing van gemeenschappelijke beginselen, bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de wet, onder meer nadere regels stellen:

    • a. voor de indeling van een biocide als bedoeld in punt 24 van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG,

    • b. met het oog op de voordelen van het gebruik van het biocide,

    • c. met het oog op de nationaal specifieke agrarische, fytosanitaire, of ecologische, waaronder klimatologische omstandigheden, of

    • d. die voortvloeien uit communautaire maatregelen die betrekking hebben op de bescherming van de gezondheid van distributeurs, gebruikers, werknemers en consumenten, de gezondheid van dieren of het milieu.

  • 2 Het college hanteert bij de toepassing van gemeenschappelijke beginselen, bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de wet, beoordelingsmethoden als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de wet die zijn opgenomen in door experts van de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk vastgestelde richtsnoeren in verband met de uitvoering van richtlijn 98/8/EG, slechts voor zover deze bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

  • 3 Onze Minister kan bij ministeriële regeling andere beoordelingsmethoden als bedoeld in het tweede lid vaststellen voor de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen, bedoeld in artikel 49, tweede lid van de wet, voor zover deze beoordelingsmethoden redelijkerwijs bijdragen aan de doelstellingen van:

    • a. richtlijn 98/8/EG en

    • b. richtlijn 2000/60/EG,

    zoals het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie deze hebben verwoord in de preambules van deze richtlijnen.

Artikel 13. Ontbrekende beoordelingsmethoden

Het college beoordeelt een aanvraag bij het ontbreken van vastgestelde beoordelingsmethoden aan de hand van de gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers voor biociden, bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG, voor zover dit naar zijn oordeel naar wetenschappelijk inzicht redelijkerwijs mogelijk is, onverminderd artikel 12.

Artikel 14. Niet toe te laten gebruik van biociden

Het college verleent geen toelating voor niet-professioneel gebruik van een biocide die overeenkomstig artikel 20, eerste lid, van richtlijn 98/8/EG als vergiftig, zeer vergiftig, kankerverwekkend of mutageen categorie 1 of 2 of als vergiftig voor de voortplanting categorie 1 of 2 is ingedeeld.

Artikel 15. Kaderformulering

Het college geeft een toelating op grond van een kaderformulering die vergeleken met de toelating waarbij de kaderformulering is verstrekt, bij een wijziging van de samenstelling hetzelfde of een kleiner risico met zich brengt dan de toelating waarbij de kaderformulering is verstrekt zonder dat de doeltreffendheid afneemt door:

  • a. een lager percentage werkzame stoffen,

  • b. een andere percentuele verhouding van een of meer niet-werkzame stoffen, of

  • c. de vervanging van een of meer pigmenten, kleurstoffen of reukstoffen.

Artikel 16. Voorschriften

  • 1 Het college kan bij de toelating het voorschrift opnemen dat de biocide slechts wordt toegepast na een melding bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 2 Het college houdt bij zijn beslissing omtrent voorschriften als bedoeld in de artikelen 50 en 56, derde lid, van de wet, rekening met onder meer:

    • a. de resultaten van de risicobeoordeling, met name de relatie tussen blootstelling en effect;

    • b. de aard en de ernst van het effect;

    • c. het risicobeheer dat kan worden toegepast;

    • d. het toepassingsgebied van de biocide;

    • e. de werkzaamheid van de biocide;

    • f. de fysische eigenschappen van de biocide;

    • g. de voordelen van het gebruik van de biocide;

    • h. de naleefbaarheid van het voorschrift;

    • i. de handhaafbaarheid van het voorschrift; en

    • j. de geschiktheid voor niet-professionele gebruikers.

  • 3 Onze Minister kan regels stellen voor de wijze waarop het college uitvoering geeft aan het eerste en tweede lid alsmede de wijze waarop het college bij de toelating voorschriften geeft voor juist gebruik, goede praktijken, of het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen.

Hoofdstuk 5. Handel en gebruik

§ 1. Bewijs van vakbekwaamheid

Artikel 17. Bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen of biociden

  • 1 Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de wet wordt verstrekt aan een houder van een getuigschrift van een bij ministeriële regeling erkende instantie wanneer aan door Onze Minister te stellen voorwaarden wordt voldaan voor:

    • a. de distributie van gewasbeschermingsmiddelen of

    • b. de distributie van gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

  • 2 Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de wet wordt verstrekt aan een houder van een getuigschrift van een bij ministeriële regeling erkende instantie wanneer aan door Onze Minister te stellen voorwaarden wordt voldaan voor:

    • a. het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen,

    • b. het voeren van een bedrijf waarin een gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast,

    • c. de bestrijding van mollen en woelratten,

    • d. het afweren of bestrijden van een dierplaag,

    • e. het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel, of

    • f. het toepassen van gasvormige en gasvormende biociden, met uitzondering van de bestrijding van mollen en woelratten als bedoeld in onderdeel c.

  • 3 De ondernemer van een bedrijf of hoofdverantwoordelijke voor een instelling is vrijgesteld van een bewijs van vakbekwaamheid voor handelingen:

    • a. die niet zijn genoemd in het eerste en tweede lid of

    • b. genoemd in het eerste of tweede lid die worden uitgevoerd door:

      • 1°. een bedrijfsvoerder die in dienst is en die beschikt over een daartoe verstrekt bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste of tweede lid, of

      • 2°. een bedrijf dat voor de ondernemer een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepast en beschikt over een daartoe verstrekt bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste of tweede lid.

  • 4 Onze Minister kan vrijstelling verlenen voor categorieën van handelingen met gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in het eerste en tweede lid of onderdelen daarvan, onder de bij die vrijstelling gegeven voorwaarden of beperkingen.

Artikel 18. Geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid

  • 1 Een bewijs van vakbekwaamheid wordt verstrekt voor een termijn van vijf jaar na de datum van afgifte van een getuigschrift als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid.

  • 2 De geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid wordt na afloop van de termijn, bedoeld in het eerste lid, automatisch verlengd onder door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen voorwaarden.

  • 3 Een bewijs van vakbekwaamheid kan worden ingetrokken indien de houder van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, niet voldoet aan door Onze Minister vast te stellen voorwaarden inzake scholing.

  • 4 Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kan een bewijs van vakbekwaamheid voor gewasbescherming, onderscheidenlijk biociden, in een geval als bedoeld in artikel 85, derde lid, van de wet, tijdelijk of permanent intrekken. Onze Minister stelt beleidsregels vast met betrekking tot de gevallen en de mate waarin tot intrekking kan worden overgegaan.

  • 5 Onze Minister stelt bij ministeriële regeling vast wanneer en op welke wijze na intrekking opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid verkregen kan worden.

  • 6 Onze Minister stelt bij ministeriële regeling de hoogte van de vergoeding van de kosten gemaakt voor het verstrekken van een bewijs van vakbekwaamheid vast.

Artikel 19. Buitenlandse getuigschriften

  • 2 Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kan een bewijs van vakbekwaamheid voor gewasbescherming, onderscheidenlijk biociden, verstrekken aan een persoon die beschikt over een getuigschrift niet ouder dan vijf jaar van een door Onze Minister erkende buitenlandse opleiding buiten een lidstaat als bedoeld in het eerste lid, wanneer deze persoon door ervaring of opleiding na het verkrijgen van het getuigschrift nog steeds over een gelijkwaardige kwalificatie beschikt als de houder van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid.

  • 3 De houder van een bewijs van vakbekwaamheid beheerst de Nederlandse taal op een zodanig niveau dat voorschriften op etiketten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden en andere voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden bij of krachtens de wet geldende voorschriften begrepen en uitgevoerd kunnen worden.

§ 2. Invoer en doorvoer

Artikel 20. Niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden

  • 1 Iedere importeur, producent of leverancier die een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de wet binnen Nederland brengt, zorgt ervoor dat het middel uiteindelijk feitelijk over de grens wordt geleverd aan een buitenlandse handelaar of wordt geleverd aan een Nederlandse eigenaar of houder die het middel op een perceel in het grensgebied van België of Duitsland buiten het Nederlands grondgebied toepast.

  • 2 Iedere importeur, producent of leverancier die een middel als bedoeld in het eerste lid in Nederland verhandelt, komt bij een overeenkomst die strekt tot levering van het middel aan een opvolgend eigenaar of houder schriftelijk een beding als bedoeld in artikel 253 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ten behoeve van de Staat overeen dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen en neemt een afschrift van deze overeenkomst in de administratie op.

  • 3 Het is verboden zaaizaad op de markt te brengen, te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben dat is behandeld met een werkzame stof die niet voldoet aan de toelatingsvoorwaarden, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdelen b tot en met f, van de wet voor zover deze toelatingsvoorwaarden betrekking hebben op het gebruik van zaaizaad binnen Nederland.

Artikel 21. Administratie van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden

  • 1 De administratie, bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de wet, bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. de naam, zoals die op de verpakking is vermeld, en voor zover van toepassing, het toelatingsnummer of toelatingskenmerk in het land van bestemming,

    • b. het aantal verpakkingseenheden per ontvangst of aflevering alsmede de op de verpakking aangegeven volume- of massa-eenheden,

    • c. de totale hoeveelheid voorraad en de veranderingen van de voorraad,

    • d. de datum van ontvangst, aflevering of verandering als bedoeld in de onderdelen b en c,

    • e. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier of de afnemer van het gewasbeschermingsmiddel of biocide in Nederland of het buitenland, en

    • f. de afschriften van overeenkomsten als bedoeld in artikel 20, tweede lid.

  • 2 De administratie bestrijkt een periode van de laatste vijf jaar.

  • 3 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, d en e, worden op de factuur of het afleveringsbewijs aangegeven.

  • 4 Onze Minister kan bij ministeriële regeling aanvullende administratievoorschriften stellen voor producenten, importeurs, handelaren en gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Onze Minister kan daarbij regels stellen inzake de administratie van de opslag van behandeld zaaizaad als bedoeld in artikel 10 en artikel 20, derde lid.

Artikel 22. Opslag

  • 1 Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de wet of een gewasbeschermingsmiddel of biocide dat niet voldoet aan de bij de toelating gestelde voorschriften wordt afzonderlijk van een toegelaten middel opgeslagen.

  • 2 Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen over de opslag van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in het eerste lid waaronder regels over de opslag van middelen die niet voldoen aan de bij de toelating gestelde voorschriften inzake het etiket en in afwijking van het eerste lid tijdelijk met toegelaten middelen worden opgeslagen.

§ 3. Aanprijzing en administratie van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel 23. Aanprijzing

Bij een aanduiding van een productsoort als bedoeld in artikel 72, vijfde lid, van de wet wordt gebruik gemaakt van het onderscheid in productsoorten, genoemd in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG.

Artikel 24. Administratie toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden

  • 1 Een ieder die bedrijfsmatig gewasbeschermingsmiddelen of biociden distribueert, levert of aflevert houdt een administratie bij.

  • 2 De administratie, bedoeld in het eerste lid, bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. de naam, zoals die op de verpakking is vermeld, en het toelatingsnummer,

    • b. het aantal verpakkingseenheden per ontvangst of aflevering alsmede de op de verpakking aangegeven volume- of massa-eenheden,

    • c. de totale hoeveelheid voorraad en de veranderingen van de voorraad,

    • d. de datum van ontvangst, aflevering of verandering als bedoeld in de onderdelen b en c, en

    • e. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier of de afnemer van het gewasbeschermingsmiddel of biocide.

  • 3 De administratie bestrijkt een periode van de laatste vijf jaar.

  • 4 Onze Minister kan categorieën van middelen uitzonderen van het gebod, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Onze Minister kan bij ministeriële regeling aanvullende administratievoorschriften stellen voor producenten, importeurs, leveranciers en gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 25. Administratie van de toepassing van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden door derden

  • 1 Een ieder die gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die niet zijn aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik als bedoeld in artikel 76, eerste lid van de wet, voor gebruikers voorhanden heeft, ontvangt of toepast, houdt een administratie bij.

  • 2 De administratie, bedoeld in het eerste lid, omvat ten minste de volgende gegevens:

    • a. de naam, zoals die op de verpakking is vermeld, en het toelatingsnummer,

    • b. de ontvangen of toegepaste hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen of biociden,

    • c. de voorraad middelen op 1 januari van enig kalenderjaar,

    • d. de datum van ontvangst of toepassing als bedoeld in onderdeel b, en

    • e. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier of de gebruiker van het gewasbeschermingsmiddel of biocide.

  • 3 De administratie bestrijkt een periode van de laatste vijf jaar.

  • 4 Onze Minister kan categorieën van middelen uitzonderen van het gebod, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Onze Minister kan bij ministeriële regeling aanvullende administratievoorschriften stellen.

§ 4. Goede praktijken, geïntegreerde bestrijding en juist gebruik

Artikel 26. Geïntegreerde bestrijding

  • 1 Een ieder die met het oog op gebruik in enig jaar gewasbeschermingsmiddelen voorhanden of in voorraad heeft, of voornemens is gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken of onder zijn verantwoordelijkheid dan wel in zijn opdracht te laten gebruiken, beschikt over een gewasbeschermingsplan voorzover genoemde gewasbeschermingsmiddelen door het college niet zijn toegelaten voor niet-professioneel gebruik.

  • 2 In het gewasbeschermingsplan wordt vermeld op welke wijze bij de behandeling van uitgangsmateriaal, tijdens het telen, bij de behandeling van geoogste planten of ander plantaardig materiaal, waaronder bij toepassing op verharde oppervlakken, goed invulling en uitvoering wordt gegeven of zal worden gegeven aan de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding, zoals opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

  • 4 Een gids voor goede gewasbeschermingspraktijken als leidraad voor een juiste uitvoering van geïntegreerde bestrijding kan onder meer uitgangspunten voor de opstelling van een gewasbeschermingsplan en handelwijzen voor de teelt bevatten.

  • 5 Onze Minister kan bij ministeriële regeling teeltvoorschriften vaststellen die bij de opstelling van een gewasbeschermingsplan in acht genomen worden.

  • 6 Een ieder die op grond van het eerste lid gehouden is over een gewasbeschermingsplan te beschikken, houdt een administratie bij, waaruit de volgende gegevens blijken:

    • a. de naam en het toelatingsnummer van het gewasbeschermingsmiddel, zoals die op de verpakking van het gewasbeschermingsmiddel zijn vermeld;

    • b. de datum waarop het gewasbeschermingsmiddel is gebruikt;

    • c. het perceel, bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Meststoffenwet met de oppervlakte waarop het gewasbeschermingsmiddel is gebruikt; en

    • d. de gebruikte hoeveelheid van het gewasbeschermingsmiddel.

  • 7 Onze Minister kan categorieën van gebruikers vrijstelling verlenen van het eerste en zesde lid voor zover in andere regelgeving of door middel van een systeem van kwaliteitszorg in de toepassing van geïntegreerde bestrijding is voorzien.

Artikel 27. Toegankelijkheid gewasbeschermingsplan

  • 1 Het gewasbeschermingsplan is op een toegankelijke wijze opgesteld, op eenvoudige wijze beschikbaar en aanwezig op het bedrijf van de gebruiker.

  • 2 Onze Minister kan voor een gewasbeschermingsplan als bedoeld in het eerste lid, een standaardformulier vaststellen.

  • 3 Onze Minister kan regels stellen voor het gebruik van het standaardformulier, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Onze Minister maakt het standaardformulier, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.

Artikel 28. Juist gebruik van biociden

Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen voor een juist gebruik van biociden.

§ 5. Toepassingsmethoden, -technieken en -materialen

Artikel 29. Toepassing met luchtvaartuigen

  • 1 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 3 Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen voor de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een gewasbeschermingsmiddel of een biocide met behulp van een luchtvaartuig wordt toegepast.

Artikel 30. Gasvormige of gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden in besloten ruimten

  • 1 Degene die een gewasbeschermingsmiddel of biocide in een gasvormige of gasvormende toestand in een besloten ruimte toepast, draagt er zorg voor dat:

    • a. inwerking en verspreiding van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide buiten de ruimte of grond, waarin deze behandeling plaatsvindt zoveel mogelijk wordt voorkomen;

    • b. alle toegangen zijn voorzien van een door Onze Minister vastgesteld waarschuwingssignaal alsmede naar een door Onze Minister opgesteld model vastgesteld opschrift inzake de aard en het gevaar van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;

    • c. de ruimte ontoegankelijk is voor onbevoegden;

    • d. na de in het gebruiksvoorschrift van het toegepaste gewasbeschermingsmiddel of biocide opgenomen veiligheidstermijn de aanwezigheid of de concentratie van het toegepaste gewasbeschermingsmiddel of de toegepaste biocide wordt gemeten met een daartoe geschikt instrument;

    • e. het waarschuwingssignaal en het opschrift, bedoeld in onderdeel b, worden na de meting, bedoeld in onderdeel d, zo mogelijk, afhankelijk van het resultaat van de meting, verwijderd.

  • 2 Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor daarbij aan te wijzen gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden nadere regels stellen en vrijstelling verlenen van verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onder de bij die vrijstelling gegeven voorwaarden en beperkingen.

Artikel 31. Gasvormige of gasvormende gewasbeschermingsmiddel of biocide buiten besloten ruimten

  • 1 Degene die een gewasbeschermingsmiddel of biocide in een gasvormige of gasvormende toestand anders dan voor het bestrijden van mollen of woelratten buiten een besloten ruimte toepast, meldt het voornemen tot toepassing bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien gebruik wordt gemaakt van een speciale installatie waarvoor ingevolge de Wet milieubeheer een vergunning is afgegeven voor uitsluitend het gebruik van gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

  • 3 Degene die een gewasbeschermingsmiddel of biocide in een gasvormige of gasvormende toestand anders dan voor het bestrijden van mollen of woelratten buiten een besloten ruimte toepast stelt na de behandeling een gasvrijverklaring op voor de opdrachtgever.

  • 4 Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels inzake:

    • a. de wijze waarop een melding als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan alsmede binnen welke termijn een melding wordt gedaan of ingetrokken en

    • b. de geldigheidsduur van de melding.

  • 5 Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor daarbij aan te wijzen gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden nadere regels stellen en vrijstelling geven van verplichtingen als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, onder de bij die vrijstelling gegeven voorwaarden en beperkingen.

Artikel 32. Periodieke toepassing

  • 1 Degene die een gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk biocide toepast, meldt het voornemen tot toepassing bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, indien bij de toelating is bepaald dat voornoemd gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk biocide niet in twee opeenvolgende jaren mag worden toegepast.

  • 2 Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verstrekt een ontvangstbewijs van de melding aan de melder.

  • 3 Het voornemen tot toepassing van een gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk biocide wordt eveneens bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gemeld, voor zover voor de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel of biocide in afwijking van de toelating, bedoeld in het eerste lid:

  • 4 Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels inzake:

    • a. de wijze waarop een melding wordt gedaan of ingetrokken;

    • b. de termijn voorafgaand aan de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide waar binnen een melding wordt gedaan,

    • c. de geldigheidsduur van de melding, en

    • d. de gegevens die bij de melding worden verstrekt.

  • 5 De aanvrager verstrekt het ontvangstbewijs, bedoeld in het tweede lid, aan de leverancier van het gewasbeschermingsmiddel bij de ontvangst van het gewasbeschermingsmiddel. De leverancier geeft een getekend afschrift van het ontvangstbewijs aan de melder.

Hoofdstuk 6. Handhaving en overgangsperiode

§ 2. Overgangsperiode

Artikel 34. Behandeling van de aanvraag

  • 1 Het college neemt in verband met de gevolgen van het gebruik, bedoeld in artikel 121a, vijfde lid, van de wet, een aanvraag voor een besluit inzake een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, van de wet, in behandeling aan de hand van een dossier dat ten minste de volgende gegevens bevat:

    • a. alle gegevens waarover het college met betrekking tot het gewasbeschermingsmiddel of de biocide beschikt;

    • b. alle gegevens waarover het college met betrekking tot de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel of de biocide beschikt;

    • c. de door het college in verband met de uitvoering van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 opgestelde risicoprofielen van werkzame stoffen;

    • d. de bij het college bekende informatie met betrekking tot toepassingsgebieden, gebruiksvoorschriften, juist gebruik van biociden en goede agrarische praktijken;

    • e. de bij het college bekende openbare, wetenschappelijke informatie.

  • 3 Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake de gegevens die in een dossier bij de behandeling van een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, van de wet ten minste aanwezig zijn en de door het college te hanteren beoordelingsmethoden om rekening te houden met de effecten, bedoeld in artikel 121a, eerste lid, van de wet.

Artikel 35. Vaststelling van een lijst

  • 2 Het college selecteert bij de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel of een biocide voor een opneming als bedoeld in artikel 122, tweede lid, van de wet de meest kritische toepassingen van een gewasbeschermingsmiddel of biocide met betrekking tot de te onderscheiden effecten als bedoeld in artikel 121a, eerste lid, van de wet. Wanneer het onderscheiden effect van de meest kritische toepassing onaanvaardbaar is, wordt de daarna meest kritische toepassing beoordeeld. Indien geen enkele toepassing waarvoor het middel is toegelaten, aanvaardbaar is, wordt het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk de desbetreffende biocide, niet opgenomen op de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet.

  • 3 Het college besluit tot een wijziging van een besluit tot toelating als bedoeld in de artikelen 41, vierde lid, en 68, vierde lid, van de wet, met betrekking tot het wettelijk gebruiksvoorschrift of de gebruiksaanwijzing, indien de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel of biocide, bedoeld in het tweede lid, daartoe aanleiding geeft.

  • 4 Het college vermeldt in de vaststelling van de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, ten minste de volgende gegevens:

    • a. het gewasbeschermingsmiddel of biocide;

    • b. het toelatingsnummer;

    • c. de werkzame stof of combinatie van werkzame stoffen;

    • d. het besluit tot toelating dat met toepassing van artikel 122, eerste lid, van de wet wordt verlengd;

    • e. de termijn, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, waarmee het besluit tot toelating, bedoeld in onderdeel d van dit artikel, wordt verlengd;

    • f. de gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die zijn toegelaten op grond van de artikelen 32, 33, 52 en 53 van de wet, met registratienummer en de termijn, bedoeld in onderdeel e.

  • 5 Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake de gegevens die in een dossier met het oog op de vaststelling van een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet ten minste aanwezig zijn en de door het college te hanteren beoordelingsmethoden om rekening te houden met de effecten, bedoeld in artikel 121a, eerste lid van de wet.

Artikel 36. Dringend vereist gewasbeschermingsmiddel of biocide

  • 1 Het college neemt een aanvraag voor een besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet niet in behandeling, dan nadat de Plantenziektenkundige Dienst heeft vastgesteld dat het gewasbeschermingsmiddel na toepassing van de beginselen van geïntegreerde bestrijding als bedoeld in bijlage I dringend vereist is.

  • 2 Het college neemt een aanvraag voor een besluit tot toelating van een biocide als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet niet in behandeling, dan nadat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft vastgesteld dat de biocide bij een juist gebruik dringend vereist is.

  • 3 Het college besluit slechts tot toelating als bedoeld in artikel 123 van de wet indien de aanvrager aannemelijk maakt dat voor hetzelfde jaar waarop de aanvraag inzake het besluit tot toelating als bedoeld in artikel 123 van de wet betrekking heeft:

    • a. de nodige inspanningen zijn verricht om op een andere wijze tot een toelating te komen,

    • b. de toelatinghouder niet bereid is op redelijke termijn een aanvraag omtrent toelating in te dienen, en

    • c. het betrokken middel naar verwachting niet op een andere wijze tijdig op de markt toegelaten kan worden.

  • 6 Het college kan op een aanvraag ingediend door een aanvrager als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de wet, besluiten tot een vereenvoudigde uitbreidingstoelating als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de wet van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel, indien het voorgenomen gebruik van kleine omvang is en naar het oordeel van het college onvoldoende werkzaamheid of een onaanvaardbare werking op planten of plantaardige producten niet wordt verwacht.

  • 7 Onze minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen voor de behandeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet.

  • 8 Het eerste tot en met zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verlenging, intrekking of wijziging van een besluit tot toelating als bedoeld in artikel 123, eerste lid van de wet.

Artikel 37. Vierde fase werkprogramma en middelen voor de biologische landbouw

  • 3 Het college wijst een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel op grond van artikel 124, eerste lid, van de wet af, indien de aanvrager daarvan geen kennis heeft gegeven bij een daartoe door de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangewezen instantie als bedoeld in bijlage V van Verordening nr. 1112/2002 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 2002 houdende bepalingen voor de uitvoering van de vierde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Richtlijn 91/414/EEG (PbEG L 168), tenzij de aanvraag is ingediend voor de toepassing van een middel, opgenomen in bijlage II, onderdeel B, bij Verordening nr. 2092/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1991 inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwprodukten en levensmiddelen (PbEG L 198).

  • 5 Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen voor de behandeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 124, eerste lid, van de wet.

  • 6 Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verlenging, intrekking of wijziging van een besluit tot toelating als bedoeld in artikel 124, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk 7. Overgangsbepalingen en wijzigingsbepalingen

Artikel 75. Overgangsrecht bewijs van vakbekwaamheid

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de gelijkstelling van vergunningen verstrekt ingevolge het Besluit vakkennis- en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen zoals dit besluit bij inwerkingtreding van de wet bestond aan bewijzen van vakbekwaamheid verstrekt op grond van de artikelen 71, derde lid, en 76, derde lid, van de wet.

Artikel 76. Overgangsrecht Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties

[Red: Wijzigt dit besluit.]

Artikel 77. Inwerkingtreding

  • 1 Indien het bij koninklijke boodschap van 1 maart 2006 ingediende voorstel van wet regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden) (Kamerstukken II 2005/06, 30474, nr. 2), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking met uitzondering van:

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan artikel 29, eerste en tweede lid, op een eerder bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden indien een communautaire maatregel dit vereist.

Artikel 78. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 5 september 2007

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de vijfentwintigste september 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij artikel 26, tweede lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding als bedoeld in artikel 26, tweede lid.

1. Op het gebied van preventie:

  • a. het inzichtelijk maken van de grondgebonden ziekten, plagen en onkruiden die zich, gelet op het soort grond waarop geteeld wordt, redelijkerwijs in de betrokken gewassen kunnen voordoen;

  • b. het gebruiken van ziekten- en plaagvrij uitgangsmateriaal;

  • c. het bij voorkeur gebruiken van rassen die resistent zijn tegen ziekten en plagen;

  • d. het treffen van bedrijfshygiënische maatregelen;

  • e. het hanteren van beheersings- en bestrijdingsstrategieën tegen aaltjes; en

  • f. het toepassen van vrucht- en teeltwisseling met het oog op het realiseren en instandhouden van een goede bodemkwaliteit en diversiteit van bodemorganismen.

2. Op het gebied van het vaststellen van de noodzaak tot bestrijding:

het uitvoeren van gewasinspecties.

3. Op het gebied van bestrijding zonder toepassing van gewasbeschermingsmiddelen:

  • a. het inzetten van natuurlijke ziektebestrijders en plaagbestrijders alsmede het instandhouden of bevorderen van hun activiteiten; en

  • b. het toepassen van mechanische en andere vormen van onkruidbestrijding.

4. Op het gebied van toepassen van gewasbeschermingsmiddelen:

  • a. het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen bij voorkeur door middel van zaadbehandeling, plant- of pootgoedbehandeling dan wel stekbehandeling;

  • b. het rekening houden bij de keuze van in te zetten gewasbeschermingsmiddelen met hun milieueigenschappen en selectiviteit, alsmede met de gevolgen daarvan voor de arbeidsbescherming bij en na toepassing van die middelen;

  • c. het pleksgewijs toedienen van gewasbeschermingsmiddelen;

  • d. het toepassen van systemen voor lage dosering van gewasbeschermingsmiddelen bij onkruidbestrijding; en

  • e. rekening houden met (extreem) natte omstandigheden door zoveel mogelijk gebruik te maken van een systeem met spuitbanen.