Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

Geraadpleegd op 15-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 31-12-2011 en zichtdatum 14-12-2024.
Geldend van 31-12-2011 t/m 23-04-2012

Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 maart 2007, nr. DJZ2007031290, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer, richtlijn nr. 91/271/EEG van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende het stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en installaties (PbEG L 85), richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L 332), richtlijn 2000/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU 1), richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20), richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (Pb L 371) en op de artikelen 8.1, tweede lid, 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, en op de artikelen 2a, eerste en tweede lid, 2b en 2c, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

De Raad van State gehoord (advies van 28 juni 2007, nr. W08.07.0082/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 oktober 2007, nr. DJZ2007098397, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen, omhangbepaling, reikwijdte en procedurele bepalingen

§ 1.1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    aangewezen oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, is aangewezen;

    ADR: de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);

    afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen;

    afleverinstallatie: geheel van de al dan niet onder de grond liggende tank of tanks met daaraan gekoppelde leidingen, appendages, één of meer afleverzuilen, voorzover aanwezig, een kassa en, voorzover aanwezig, één of meer betaalautomaten;

    afvangrendement: hoeveelheid damp van lichte olie die door een EU-systeem voor dampretour fase-II wordt afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid damp van lichte olie die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage;

    andere hernieuwbare brandstoffen: andere hernieuwbare brandstoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van richtlijn 2003/30/EG;

    autodemontagebedrijf: inrichting voor het demonteren van autowrakken;

    autowrak: voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

    autowrakkenrichtlijn: richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269);

    bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidsbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;

    bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in een bestemmingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein;

    beheerder: beheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;

    beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

    bijkomend gevaar: een gevaar naast de grootste gevaarseigenschap als bedoeld in het ADR;

    biobrandstof: biobrandstof als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 2003/30/EG, waaronder in elk geval de biobrandstoffen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van richtlijn 2003/30/EG, worden verstaan;

    bodembedreigende activiteit: bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A 3 van de NRB;

    bodembedreigende stof: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;

    bodembeschermende maatregel: op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is gewaarborgd;

    bodembeschermende voorziening: een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem;

    bovengrondse opslagtank: opslagtank die geheel boven de bodem is gelegen;

    brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003;

    BTEX: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;

    bunkerstation: drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en dat bestemd of in gebruik is voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen;

    consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

    CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting giftig» categorie 1 of 2;

    damp/lichte olie-verhouding: verhouding tussen het volume bij atmosferische druk van damp van lichte olie die door een EU-systeem voor dampretour fase-II loopt en het volume van de geleverde lichte olie;

    debiet van lichte olie: totale jaarlijkse hoeveelheid lichte olie die uit mobiele tanks aan een inrichting wordt geleverd;

    dierlijke bijproducten: bijproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van Verordening nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten;

    doelmatig beheer van afvalwater: zodanig beheer van afvalwater dat daarbij rekening wordt gehouden met de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.29a van de wet;

    equivalent geluidsniveau:: equivalent geluidsniveau als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:

    • a. de waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT) tussen 07.00 en 19.00 uur (dag);

    • b. de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT) tussen 19.00 en 23.00 uur (avond);

    • c. de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT) tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht);

    EU-systeem voor dampretour fase-II: apparatuur als bedoeld in artikel 2, onder 6, van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU L 285);

    gasdrukmeet- en regelstation categorie A: gasdrukmeet- en regelstation met:

    • een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 650 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 0,1 bar is;

    • een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 10 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar is;

    gasdrukmeet- en regelstation categorie B: gasdrukmeet- en regelstation met een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 6000 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A;

    gasdrukmeet- en regelstation categorie C: gasdrukmeet- en regelstation met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 100 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A of gasdrukmeet- en regelstation categorie B;

    gasfles: een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter;

    geluidsgevoelige ruimte: geluidsgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    geluidsniveau: geluidsniveau in dB(A) als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    geurgevoelig object: geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;

    gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;

    gevel: gevel als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 1b, vijfde lid, van de Wet geluidhinder;

    gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

    gevoelige objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;

    gevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

    gezoneerd industrieterrein: industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    inerte goederen: goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn;

    ISO: door de Internationale Organisatie voor Standaardisatie uitgegeven norm;

    jachthaven: inrichting voor het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen;

    koelinstallatie: een combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en die tezamen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;

    kunststeen: blokken van korrels of brokken van natuursteen met bindmiddel;

    kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

    Lden: de geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder f, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;

    Lnight: de geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder i, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;

    landbouwinrichting: inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer;

    langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: (LAr,LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

    lassen van textiel: het door middel van warmteopwekking of warmtetoevoer aaneenhechten van textiel;

    lekbak: een voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen;

    lozen: het brengen van:

    • 1°. afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in een oppervlaktewaterlichaam;

    • 2°. afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;

    • 3°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;

    • 4°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel;

    • 5°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

    • 6°. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, of

    • 7°. afvalwater of andere afvalstoffen met behulp van een werk niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater op een zuiveringtechnisch werk;

    LQ: Limited Quantities, gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in het ADR;

    massastroom: massa van een bepaalde stof of stoffen die per tijdseenheid wordt geëmitteerd, uitgedrukt in massa per uur;

    maximaal geluidsniveau: (LAmax) maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

    meststoffengroep: aanduiding van de gevaarscategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7;

    natte koeltoren: installatie gebruikt voor het afvoeren van overtollige warmte uit productieprocessen en gebouwen door middel van het vernevelen van water;

    natuursteen: uit de natuur gewonnen blokken en platen van steen;

    NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

    NeR: door InfoMil uitgegeven Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht;

    niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat geen aangewezen oppervlaktewaterlichaam is;

    noodsignalen: noodsignalen die onder de klasse 1.3 of klasse 1.4 van het ADR vallen;

    normaal kubieke meter: afgashoeveelheid bij 273,15 Kelvin en 101,3 kilo Pascal en betrokken op droge lucht;

    NRB: door InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten;

    odour unit: Europese eenheid voor geurconcentratie volgens NEN-EN-13725;

    opslagtank: een opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;

    PAK’s: som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g,h,i)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1,2,3-cd)pyreen;

    PER: tetrachlooretheen;

    PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;

    pleziervaartuig: schip bestemd of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding;

    praktijkruimte: ruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is;

    propaan: product, hoofdzakelijk bestaande uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 343 Kelvin (70 graden Celsius) ten hoogste 3100 kilopascal (31 bar) bedraagt;

    propeen: zeer licht ontvlambaar tot vloeistof verdicht gas met UN-nummer 1077;

    pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: pyrotechnische artikelen voor theatergebruik als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

    richtlijn 2003/30/EG: richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer;

    rookzwak kruit: kruit dat onder de klasse 1.3 van het ADR valt;

    spuitbus: niet-hervulbare houder van metaal, glas of kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas bevat, al dan niet met een vloeibare, pasteuze of poedervormige stof, en voorzien van een aftapinrichting die het mogelijk maakt, dat de inhoud wordt uitgestoten in de vorm van een suspensie van vaste of vloeibare deeltjes in een gas, in de vorm van schuim, pasta of poeder of in vloeibare of gasvormige toestand;

    stookinstallatie: stookinstallatie als bedoeld in het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer;

    theatervuurwerk: theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

    totaal stikstof: de som van nitraat-, nitriet-, organisch en ammonium stikstof waarvan de emissiemetingen worden uitgevoerd, bedoeld in artikel 2.3;

    traditioneel schieten: door schutterijen of schuttersgilden schieten met buksen ofwel geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht;

    vast object: locatiegebonden constructie of gedeelte daarvan;

    verblijfsruimten: verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e, van het Besluit geluidhinder;

    verbruik van vluchtige organische stoffen: verbruik van vluchtige organische stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer;

    verdichten: reduceren van het volume;

    verkleinen: in kleinere delen opdelen;

    verpakkingsgroep: een groep, waarin bepaalde stoffen op grond van hun gevaarlijkheid tijdens het vervoer conform het ADR zijn ingedeeld voor verpakkingsdoeleinden:

    • 1°. verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen;

    • 2°. verpakkingsgroep II: gevaarlijke stoffen;

    • 3°. verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen;

    vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: een voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;

    verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;

    vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns;

    vloeistofdichte vloer of verharding: vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding kan komen;

    vloeistofkerende voorziening: lekbak, tankput, vloer, verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken;

    vluchtige organische stoffen: stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer;

    voertuig:

    voorziening voor het beheer van afvalwater: een openbaar vuilwaterriool, openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringstelsel, een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, een zuiveringtechnisch werk of een zuiveringsvoorziening;

    vuilwaterriool:

    • 1°. een openbaar vuilwaterriool;

    • 2°. een andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld, of aangesloten op een zuiveringtechnisch werk; of

    • 3°. een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk;

    vuurwerk: vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

    warmtekrachtinstallatie: stookinstallatie, bestemd voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt aangewend;

    windturbine: een apparaat voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind;

    woning: een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;

    zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringtechnisch werk is;

    zwart kruit: kruit dat onder de klasse 1.1 van het ADR valt.

  • 2 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt ten aanzien van emissies naar de lucht, verstaan onder:

    bron: emissie naar de lucht van een bewerkingseenheid al dan niet voorzien van emissiebeperkende voorzieningen en ongeacht de vraag of die emissie gecombineerd met andere emissies wordt geloosd op één of meer puntbronnen;

    emissieconcentratie-eis: per bron voor onderscheiden afgascomponenten als bovengrens te hanteren emissieconcentratie ten aanzien van emissies naar de lucht, uitgedrukt in massa per normaal kubieke meter;

    grensmassastroom: een drempelwaarde per stofklasse, uitgedrukt in gram emissie per uur, waarboven een emissie naar de lucht als relevant beschouwd wordt;

    meetmethode: het geheel van monsterneming, monsterbehandeling en analyse ten behoeve van de kwantificering van emissies;

    stofcategorie: clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische of chemische eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.4 van de NeR;

    stofklasse: onderverdeling binnen een stofcategorie op basis van vergelijkbare (toxicologische) eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.5 van de NeR;

    gA: gasvormige anorganische stoffen als bedoeld in de NeR;

    gO: gasvormige organische stoffen als bedoeld in de NeR;

    MVP: minimalisatieverplichte stoffen als bedoeld in de NeR;

    puntbron: een gefixeerd punt van gekanaliseerde en daarmee in principe kwantificeerbare emissies naar de lucht;

    S: totaal stof, als bedoeld in de NeR;

    sO: stofvormige organische stoffen als bedoeld in de NeR;

    sA: stofvormige anorganische stoffen als bedoeld in de NeR.

  • 3 Een wijziging van artikel 3, onder f en i, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven omschrijving van Lden en Lnight gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 1.2

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1 van de wet, alsmede het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen of de beheerder, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet;

inrichting type A: een inrichting:

  • a. waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • b. waar, indien binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn, in de periode tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld vier of minder transportbewegingen, als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer dan 3500 kilogram is;

  • c. waarbij mede op basis van de aard van de inrichting, niet aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (Leq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

    • 1°. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;

    • 2°. 80 dB(A), indien onderdeel 1° niet van toepassing is;

  • d. waar in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting geen muziek ten gehore wordt gebracht;

  • e. waar in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;

  • f. waar geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kilogram koudemiddel; en

  • g. waar geen activiteiten worden verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn;

  • h. waarbinnen geen van de in hoofdstukken 3 en 4 alsmede de in de hoofdstukken 3 en 4 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer genoemde activiteiten of slechts één of meer van de volgende activiteiten dan wel deelactiviteiten worden verricht:

    • 1°. het vervaardigen van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken in de inrichting;

    • 2°. het in werking hebben van stookinstallaties voor de verwarming van gebouwen of de verwarming van tapwater;

    • 3°. het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage voor maximaal 30 personenauto’s;

    • 4°. het aanwezig hebben van een noodstroomaggregaat dat niet meer dan 50 uren per jaar in werking is;

    • 5°. het lozen van huishoudelijk afvalwater in een vuilwaterriool;

    • 6°. het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

    • 7°. het lozen van koelwater anders dan in een vuilwaterriool;

    • 8°. het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, op of in de bodem of met een duur van ten hoogste 48 uur;

    • het opslaan in opslagtanks van maximaal 1.000 liter gasolie of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

    • 10° het opslaan in opslagtanks van stoffen niet zijnde gevaarlijke stoffen, minerale olie of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

    • 11°. het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 2.1.8, tweede lid en het derde lid, onder a tot en met d van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken;

    • 12°. het opslaan in verpakking van maximaal 50 liter gasolie of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

    • 13°. het opslaan in verpakking van stoffen, niet zijnde gevaarlijke stoffen;

    • 14°. het lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden aan vaste objecten, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd;

inrichting type B: een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en die geen inrichting type A of C is;

inrichting type C: een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen, voor zover daartoe geen gpbv-installatie behoort, behoudens indien het betreft een installatie die betrekking heeft op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen;

maatwerkvoorschrift: voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de wet, inhoudende:

  • a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel

  • b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;

wet: de Wet milieubeheer.

Artikel 1.2a

In afwijking van artikel 1.2 worden gedeputeerde staten van de provincie waarin een inrichting type B of C geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen voor zover dit een inrichting is als bedoeld in categorie 28.4 of 28.5 van onderdeel C, bijlage 1, van het Besluit omgevingsrecht, aangemerkt als bevoegd gezag.

Artikel 1.3

  • 1 Met goederen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld desbetreffende goederen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 2 Met keuringsverklaringen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld keuringsverklaringen, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

  • 3 Met beroepseisen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 4 Met een certificaat of accreditatie als bedoeld bij of krachtens dit besluit of in een bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regeling, de NeR of de NRB, voor zover de tekst daarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 1.7, derde lid, bij de toepassing van dit besluit in acht moet worden genomen, wordt gelijkgesteld een certificaat of accreditatie afgegeven door een daartoe bevoegde instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt nagestreefd.

  • 5 Met de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen, de NeR en de NRB, voor zover de tekst daarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 1.7, derde lid, bij de toepassing van dit besluit in acht moet worden genomen, worden gelijkgesteld regels die zijn vastgesteld en bekendgemaakt in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale regels wordt nagestreefd.

§ 1.1.2. Reikwijdte en andere procedurele bepalingen

Artikel 1.4

  • 1 Degene die een inrichting type A drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Afdeling 1.2 is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting type A.

  • 2 Degene die een inrichting type B drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

  • 3 Degene die een inrichting type C drijft voldoet aan de regels gesteld bij of krachtens:

    • a. hoofdstuk 3;

    • b. artikel 4.6 voor zover het het opslaan van ten hoogste 3.000 liter gasolie, smeerolie en afgewerkte olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft;

    • c. paragraaf 4.8.2, voor zover het gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen;

    • d. hoofdstuk 1, afdelingen 2.1 tot en met 2.4, en 2.10 en hoofdstuk 6 voor zover deze betrekking hebben op activiteiten binnen de inrichting waarop de regels, bedoeld in de onderdelen a tot en met d van toepassing zijn.

  • 4 Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type A of B voor het lozen waarvoor de beheerder bevoegd gezag is aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, met uitzondering van afdeling 1.2.

  • 5 Onverminderd het derde lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type C voor het lozen waarvoor de beheerder bevoegd gezag is aan de regels genoemd in het derde lid, met uitzondering van afdeling 1.2.

  • 6 In afwijking van het derde lid voldoet degene die een inrichting type C drijft waartoe een gpbv-installatie behoort die betrekking heeft op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen, aan artikel 3.20 en aan hoofdstuk 1, afdelingen 2.1 tot en met 2.4, afdeling 2.10 en hoofdstuk 6, voor zover deze betrekking hebben op de activiteit binnen de inrichting waarop artikel 3.20 van toepassing is.

Artikel 1.6

  • 2 Dit besluit is niet van toepassing op:

    • a. het in een oppervlaktewaterlichaam:

      • 1°. in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;

      • 2°. aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie alsmede het houden van die aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie;

      • 3°. lozen ten gevolge van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

    • b. het lozen ten gevolge van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij dan wel activiteiten die daarmee verband houden;

    • c. het lozen waarvoor de verboden, bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet, gelden.

Artikel 1.7

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:

    • a. ter bescherming van het milieu regels worden gesteld ter uitwerking van de hoofdstukken 2, 3 en 4;

    • b. ter uitwerking van de bij of krachtens dit besluit voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam gestelde regels, oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven; en

    • c. bodembedreigende activiteiten worden aangewezen, waarop afdeling 2.4 niet van toepassing is.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de verplichting worden opgelegd te voldoen aan maatwerkvoorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu gesteld door het bevoegd gezag met betrekking tot de regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en kan worden bepaald in welke mate die maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van de regels, bedoeld in onderdeel a.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht te nemen tekst van:

    • a. de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen;

    • b. de NeR; en

    • c. de NRB.

Artikel 1.8

Indien bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een daarbij aangegeven maatregel ter bescherming van het milieu moet worden toegepast kan een andere maatregel worden toegepast indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

Artikel 1.9

Van de beschikking waarbij bij of krachtens dit besluit een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in één of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.

Afdeling 1.2. Melding

Artikel 1.10

  • 1 Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en op grond van de artikelen 1.11, 1.12, 1.13 en 1.14 geen andere gegevens zouden moeten worden verstrekt.

  • 3 Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het adres en het nummer van de Kamer van Koophandel van de inrichting;

    • b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;

    • c. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn;

    • d. de aard en omvang van de activiteiten en processen in de inrichting;

    • e. de indeling en uitvoering van de inrichting, waarbij de grenzen van het terrein van de inrichting, de ligging en de indeling van de gebouwen, de functie van de te onderscheiden ruimten en de ligging van de bedrijfsriolering en de plaats van de lozingspunten worden aangegeven; en

    • f. een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl.

  • 4 Het bestuursorgaan dat een melding ontvangt waarvoor een ander bestuursorgaan mede bevoegd gezag is, stuurt onverwijld een kopie van de melding aan dat andere bevoegde gezag. De melding wordt geacht mede bij dat andere bevoegde gezag te zijn gedaan.

Artikel 1.11

  • 1 Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien tussen 19.00 en 7.00 uur naar verwachting gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kilogram en binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn. Het gemiddelde als bedoeld in de eerste volzin betreft een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar. De eerste volzin is niet van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor de openbare verkoop aan derden van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas voor het wegverkeer en inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-activiteiten plaatsvinden.

  • 2 Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien het, mede op basis van de aard van de inrichting, aannemelijk is dat:

    • a. in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

      • 1°. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;

      • 2°. 80 dB(A), indien onderdeel 1° niet van toepassing is; of

    • b. in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting muziek ten gehore zal worden gebracht.

  • 3 Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien de melding betrekking heeft op een of meer windturbines.

  • 4 Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt.

  • 6 Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien airbags of gordelspanners worden geneutraliseerd door deze te ontsteken.

  • 7 Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek als bedoeld in het eerste tot en met zesde lid niet is vereist, indien aannemelijk is dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en de maximale geluidsniveaus (LAmax) veroorzaakt door de inrichting niet meer bedragen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 6.12 dan wel de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw.

  • 8 Indien er een melding is gedaan als bedoeld in artikel 1.10, eerste of tweede lid, en aannemelijk is dat, in andere gevallen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten of veroorzaakt door de verandering daarvan, meer bedragen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 6.12 dan wel de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd.

  • 9 Het bevoegd gezag kan binnen vier weken na ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 1.10, besluiten dat een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en een rapport van een akoestisch onderzoek noodzakelijk is voor zonebeheer.

  • 10 Uit het rapport van een akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of aan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 3.14a, 6.12 dan wel de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.

  • 11 In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid, geeft het rapport tevens een beschrijving van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting op de zonegrens en op geluidgevoelige objecten binnen de zone op basis waarvan het bevoegd gezag kan beoordelen of aan de geluidsvoorwaarden voor de zone kan worden voldaan.

  • 12 Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.

  • 13 In afwijking van het twaalfde lid wordt het akoestisch onderzoek voor windturbines uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 1.12

Indien op grond van artikel 7 van het Besluit uniforme saneringen met een sanering kan worden begonnen nadat vijf werkdagen zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 6 van dat besluit, meldt degene die voornemens is te lozen vanuit die bodemsanering als bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen.

Artikel 1.13

Indien het lozen van grondwater bij ontwatering als bedoeld in artikel 3.2, derde, vijfde en zevende lid, langer dan 48 uur doch ten hoogste 8 weken duurt, meldt degene die voornemens is te lozen in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen.

Artikel 1.13a

Bij een melding, als bedoeld in artikel 1.10, wordt, indien de melding betreft het lozen ten gevolge van sloop-, renovatie en nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten, als bedoeld in artikel 3.6b, tevens een in dat artikel genoemd werkplan gevoegd.

Artikel 1.14

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem als bedoeld in artikel 3.4 de volgende gegevens gemeld:

  • a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en

  • b. de wijze van behandeling van het afvalwater.

Artikel 1.14a

  • 1 Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden:

    • a. indien sprake is van het gericht werken met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2 in een laboratorium of praktijkruimte als bedoeld in artikel 4.122, de ligging van de ruimten gemeld waar gewerkt wordt met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2,

    • b. indien sprake is van het gericht werken met een biologisch agens, anders dan dat bedoeld onder a, en dat behoort tot een soort die bij ministeriële regeling is aangewezen, gemeld tot welke soort het biologisch agens behoort.

  • 2 Voor de groepsindeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt aangesloten bij de indeling in risico-groepen van richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk.

Artikel 1.15

Degene die een inrichting drijft verstrekt desgevraagd aan het bevoegd gezag binnen de door dat bestuursorgaan gestelde redelijke termijn, voor zover hij daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alle gegevens over stoffen en preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt, die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften.

Artikel 1.16

  • 1 Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien sprake is van het opslaan, overslaan of verwerken van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, de volgende gegevens gemeld:

    • a. de afvalstoffen en de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in onderdeel 28.10, onder 1° tot en met 31° van onderdeel C, bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht, en

    • b. per handeling per afvalstof de maximale opslagcapaciteit en de verwerkingscapaciteit per jaar.

  • 2 Indien de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, worden ingezameld bij of worden afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, wordt bij de melding een beschrijving gevoegd van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen als bedoeld in artikel 2.14b.

Artikel 1.17

  • 1 Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt, indien sprake is van de oprichting van een zuiveringtechnisch werk of verandering van een zuiveringtechnisch werk die van invloed is op de geurbelasting op gevoelige objecten, een rapport van een geuronderzoek gevoegd.

Hoofdstuk 2. Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten

Afdeling 2.1. Zorgplicht

Artikel 2.1

  • 1 Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 2 Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

    • a. een doelmatig gebruik van energie;

    • b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;

    • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;

    • d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;

    • e. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging;

    • f. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder;

    • g. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;

    • h. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;

    • i. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder;

    • j. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van trillinghinder;

    • k. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting;

    • l. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

    • m. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting;

    • n. de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

    • o. het doelmatig beheer van afvalwater;

    • p. het doelmatig beheer van afvalstoffen;

    • q. het beschermen van de duisternis en het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

  • 3 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting bedoeld in het eerste lid maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door de inrichting te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

Afdeling 2.2. Lozingen

Artikel 2.2

  • 2 In afwijking van het eerste lid is lozen op of in de bodem verboden, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.

  • 3 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn en dat lozen op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing daartegen niet verzet.

  • 4 Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van de lozing en het meten en registreren daarvan;

    • b. te treffen maatregelen;

    • c. de duur van de lozing; en

    • d. de plaats van het lozingspunt.

  • 5 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van artikel 6.4 of artikel 6.5, onderdeel b, van de Waterwet, dan wel een vergunning op grond van een verordening van het waterschap voorschriften zijn gesteld.

  • 6 Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid een lozing betreft die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, is op de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 2.2a

Indien er sprake is van een zodanige combinatie van meerdere activiteiten, dat een scheiding van het afvalwater, afkomstig van die activiteiten, niet doelmatig is, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op verzoek van de aanvrager bij maatwerkvoorschrift aan het lozen voorwaarden stellen, die afwijken van de voorwaarden die aan het lozen als gevolg van een afzonderlijke activiteit bij of krachtens hoofdstuk 3 of 4 zijn gesteld.

Artikel 2.3

  • 1 Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen voor het lozen worden uitgevoerd volgens:

    • a. NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 ten aanzien van arseen, barium, berylium, boor, cadmium, chroom, cobalt, ijzer, koper, molybdeen, nikkel, lood, seleen, tin, titaan, uranium, vanadium, zilver en zink, waarbij de ontsluiting van de elementen plaats vindt volgens NEN-EN-ISO 15587-1 en NEN 6961;

    • b. NEN-EN-1483 ten aanzien van kwik;

    • c. NEN-EN-ISO 14403 ten aanzien van vrij cyanide in afvalwater;

    • d. NEN-EN-ISO 15680 ten aanzien van benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen;

    • e. NEN 6401 ten aanzien van vluchtige organohalogeenverbindingen;

    • f. NEN-EN-ISO 6468 ten aanzien van aromatische organohalogeenverbindingen;

    • g. NEN-EN-ISO 10301 ten aanzien van chlooretheen (vinylchloride), dichloormethaan, tetrachlooretheen (PER), tetrachloormethaan, trichlooretheen, trichloormethaan, 1,1-dichloorethaan, 1,2-dichloorethaan, 1,2-dichlooretheen, cis-1,2-dichlooretheen, trans-1,2-dichlooretheen 1,1,1-trichloorethaan en 1,1,2-trichloorethaan;

    • h. NEN 6676 ten aanzien van extraheerbare organohalogeenverbindingen;

    • i. NEN-EN-ISO 9377-2 ten aanzien van olie;

    • j. NEN-EN-ISO 17993 ten aanzien van polyaromatische koolwaterstoffen;

    • k. ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2 ten aanzien van het biochemisch zuurstof verbruik;

    • l. NEN 6633 ten aanzien van het chemisch zuurstof verbruik;

    • m. NEN-EN-ISO 13395 ten aanzien van nitrietstikstof en nitraatstikstof;

    • n. NEN-ISO 5663 of NEN 6646 ten aanzien van organisch stikstof (Kjeldahlstikstof);

    • o. NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN 6604 ten aanzien van ammoniumstikstof;

    • p. NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814 ten aanzien van het zuurstofgehalte;

    • q. NEN-EN 872 ten aanzien van onopgeloste stoffen;

    • r. NEN-ISO 15681-1 en NEN-ISO 15681-2 ten aanzien van fosfor totaal;

    • s. NEN 6414 ten aanzien van temperatuur; en

    • t. ISO 11083 ten aanzien van chroom VI.

  • 2 De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de emissie-eisen voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3. Het monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen andere methoden voor emissiemetingen, monstername en conservering worden gebruikt, indien deze gelijkwaardig zijn aan de in die leden genoemde methoden.

Afdeling 2.3. Lucht

Artikel 2.4

De artikelen 2.5 en 2.6 zijn uitsluitend van toepassing op emissies van stoffen bij activiteiten waarvoor bij of krachtens de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125, ten aanzien van emissies naar de lucht regels zijn gesteld.

Artikel 2.5

  • 1 Indien de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen naar de lucht binnen een zelfde stofklasse vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, emitteren al die bronnen afzonderlijk niet meer dan de in tabel 2.5 opgenomen emissieconcentratie-eis behorende bij die stofklasse.

  • 2 Voor stofklasse S geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

    • a. niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 200 gram per uur; of

    • b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 3 Voor stofklasse sO geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

    • a. niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 100 gram per uur; of

    • b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 100 gram per uur.

  • 4 Indien voor een bron geen filtrerende afscheider kan worden toegepast, emitteert deze bron in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, en derde lid, onderdeel a, afzonderlijk niet meer dan 20 milligram per normaal kubieke meter.

  • 5 Onverminderd het eerste lid is voor de stofcategorieën MVP, sA en gO de in tabel 2.5 bij die stofklasse genoemde emmissieconcentratie-eis voor alle bronnen afzonderlijk van toepassing indien:

    • a. de gedurende één uur optredende massastromen van stoffen uit een stofklasse genoemd in tabel 2.5 tezamen met de gedurende hetzelfde uur optredende massastromen van stoffen uit de eerstvolgende hogere stofklasse genoemd in die tabel, vanuit alle bronnen in de inrichting de in die tabel genoemde grensmassastroom van de laatstbedoelde stofklasse overschrijdt;

    • b. de gedurende één uur optredende massastromen van afzonderlijke stofklassen binnen één stofcategorie tezamen vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 genoemde grensmassastroom van de hoogste stofklasse genoemd in die tabel van die stofcategorie overschrijdt.

  • 6 Indien eisen zijn gesteld aan de emissie van chroom VI-verbindingen wordt ten aanzien van de berekeningen in het eerste en vijfde lid gerekend met de afwijkende massastroom en emissieconcentratie-eis zoals opgenomen in de betreffende artikelen van hoofdstuk 4.

    Tabel 2.5

    Stofcategorie

    Stofklasse

    Grensmassastroom g/uur

    Emissieconcentratie-eis

    Milligram per normaal kubieke meter

    MVP

    MVP1

       0,15

      0,05

     

    MVP2

       2,5

      1

    sA

    sA.1

       0,25

      0,05

     

    sA.2

       2,5

      0,5

     

    sA.3

      10

      5

    gA

    gA.1

       2,5

      0,5

     

    gA.2

      15

      3

     

    gA.3

     150

     30

     

    gA.4

    2000

     50

     

    gA.5

    2000

    200

    gO

    gO.1

     100

     20

     

    gO.2

     500

     50

     

    gO.3

     500

    100

Artikel 2.6

Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde emissieconcentratie-eisen niet voor de emissie van die bron.

Tabel 2.6

Stofcategorie

Stofklasse

Vrijstellingsgrens

(kilogram per jaar)

MVP

MVP1

   0,075

 

MVP2

   1,25

S

S

 100

sO

sO

  50

sA

sA.1

   0,125

 

sA.2

   1,25

 

sA.3

   5

gA

gA.1

   1,25

 

gA.2

   7,5

 

gA.3

  75

 

gA.4

1000

 

gA.5

1000

gO

gO.1

  50

 

gO.2

 250

 

gO.3

 250

Artikel 2.7

  • 1 Indien de NeR daartoe aanleiding geeft kan het bevoegd gezag de emissieconcentratie-eisen, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3 en 4 eisen ten aanzien van de emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren en met inachtneming van de NeR ten aanzien van stoffen genoemd in die artikelen en hoofdstukken andere emissieconcentratie-eisen dan wel andere eisen stellen ter beperking van de emissies naar de lucht.

  • 2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het controleren van emissies naar de lucht als bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6 ten aanzien van alle activiteiten waarvoor bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld indien:

    • a. de inrichting een andere maatregel heeft gekozen dan de maatregel die is erkend op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in 1.7;

    • b. de toegepaste emissiebeperkende techniek in combinatie met de geëmitteerde stoffen leidt tot hoge storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is dan wel er veel fluctuaties zijn in de aard en grootte van de emissies;

    • c. de grootte en aard van de emissies daartoe aanleiding geven;

    • d. de grootte van emissies die kunnen optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek, daartoe aanleiding geven.

Artikel 2.8

  • 1 Indien bij ministeriële regeling op grond van artikel 1.7 is bepaald dat daarbij aangegeven maatregelen ter bescherming van het milieu kunnen worden toegepast en degene die de inrichting drijft op een andere wijze voldoet aan de eisen ten aanzien van de emissies naar de lucht van stoffen die bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 zijn gesteld:

  • 2 Het eerste lid, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op een verandering van de inrichting indien de verandering naar verwachting zal leiden tot een significante toename van de emissie.

  • 3 Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen worden uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR en volgens:

    • a. NEN-EN 13284-1, dan wel in het geval van continue metingen, volgens NEN-EN 13284-2, ten aanzien van totaal stof;

    • b. ISO 16740, ten aanzien van chroom VI -verbindingen;

    • c. NEN-EN 14385, ten aanzien van zware metalen;

    • d. NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3, dan wel in het geval van continue metingen volgens VDI 3480-3, ten aanzien van zoutzuur;

    • e. NEN 2819, ten aanzien van waterstoffluoride;

    • f. NEN-EN 14792, dan wel in het geval van continue metingen volgens NEN-ISO 10849, ten aanzien van stikstofoxiden; en

    • g. NEN 2826, ten aanzien van ammoniak.

  • 4 Toetsing van emissiemetingen aan de emissieconcentratie-eisen als bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4 vindt plaats overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR.

  • 5 In afwijking van het derde lid kunnen andere bepalingsmethoden worden gebruikt indien deze gelijkwaardig zijn aan de in dat lid genoemde methoden.

Afdeling 2.4. Bodem

Artikel 2.9

  • 1 Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.

  • 2 De bodembeschermde voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.

  • 3 In de bij ministeriële regeling te bepalen gevallen zendt degene die de inrichting drijft de resultaten van het onderzoek in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren, bedoeld in het tweede lid, aan het bij die regeling aangegeven bestuursorgaan.

Artikel 2.10

  • 1 Om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren voldoet een ondergrondse opslagtank aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met:

    • a. de goede werking van die opslagtank;

    • b. de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.

  • 2 Een kathodische bescherming voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die bescherming.

Artikel 2.11

  • 1 Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van de inrichting, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegestuurd aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het uitvoeren van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting, indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een bodembedreigende activiteit.

  • 3 Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld:

    • a. de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

    • b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;

    • c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan;

    • d. de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;

    • e. de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde lid.

  • 4 De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 5 Indien uit het rapport, bedoeld in het derde lid, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot:

    • a. de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;

    • b. de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is.

    Herstel vindt plaats voor zover dat met de beste beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is.

  • 6 Het herstel van de bodemkwaliteit als bedoeld in het vijfde lid geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 7 Degene die de inrichting drijft meldt de aanvang en de afronding van de werkzaamheden, bedoeld in het vijfde lid, direct aan het bevoegd gezag.

  • 8 De onderzoeken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, voldoen aan NEN 5740 en richten zich uitsluitend op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen of vormden en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden.

  • 9 Een aanwezige vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid of tweede lid, niet doorboord of anderszins aangetast.

  • 10 Bij ministeriële regeling kunnen bodembedreigende activiteiten worden aangewezen waarop dit artikel geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

Afdeling 2.5. Afvalbeheer

Artikel 2.12

  • 1 Het is verboden:

    • a. gevaarlijke afvalstoffen te mengen met afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen;

    • b. afvalstoffen te mengen met andere afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling of concentraties niet vergelijkbaar zijn, en

    • c. afvalstoffen te mengen met stoffen of materialen, niet zijnde afvalstoffen.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op afvalstoffen, voor zover:

    • a. de afvalstoffen geen gevaarlijke afvalstoffen zijn;

    • b. de afvalstoffen niet van buiten de inrichting afkomstig zijn, en

    • c. het gescheiden houden en gescheiden afgeven van de afvalstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b en c, is niet van toepassing op het mengen:

    • a. ten behoeve van recycling als product of als materiaal, en

    • b. van afvalwater waarvan het lozen bij of krachtens dit besluit op dezelfde wijze is toegestaan, voorafgaand aan dat lozen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden categorieën van afvalstoffen aangewezen waarin per categorie de afvalstoffen wat betreft aard, samenstelling en concentratie in ieder geval vergelijkbaar zijn.

Artikel 2.13

Degene die de inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen die uit de inrichting afkomstig zijn of voor de inrichting zijn bestemd binnen een straal van 25 meter van de inrichting.

Artikel 2.14

Indien binnen een inrichting een afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtige materialen of gips als grondstof wordt ingezet voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtige materialen of gips en de eigenschappen van de afvalstof afwijken van de gangbare grondstof kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen om nadelige gevolgen voor het milieu die kunnen ontstaan door het afwijken van de eigenschappen, te voorkomen of voor zover dat niet mogelijk is te beperken.

Artikel 2.14a

  • 1 Het is verboden afvalstoffen te verbranden.

  • 2 Het is verboden afvalstoffen op of in de bodem te brengen met het doel ze daar te laten.

  • 3 Het tweede lid geldt niet voor het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

  • 4 Het tweede lid geldt niet voor het lozen op of in de bodem.

  • 5 Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing langer dan drie jaren op te slaan.

  • 6 Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering langer dan een jaar op te slaan.

  • 7 Uiterlijk binnen acht weken na de beëindiging van de inrichting worden de daarin aanwezige afvalstoffen uit de inrichting afgevoerd.

Artikel 2.14b

  • 1 Indien binnen een inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen of verwerkt die worden ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, is binnen de inrichting een actuele beschrijving aanwezig van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van die afvalstoffen.

  • 2 De beschrijving, bedoeld in het eerste lid, onderscheidt groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gehanteerd en omvat per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval de volgende elementen:

    • a. het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, voor zover dit gevolgen heeft voor de acceptatie en controle;

    • b. de eisen die degene die de inrichting drijft, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden aangeboden;

    • c. de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst, en

    • d. de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhygiënisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de categorie, worden behandeld.

  • 3 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat:

    • a. de procedures van acceptatie en controle, bedoeld in het eerste lid, binnen de inrichting in acht worden genomen, en

    • b. de afvalstoffen binnen de inrichting uitsluitend worden ingenomen voor zover die procedures worden nageleefd.

  • 4 Het bevoegd gezag kan in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de invulling van de procedures, bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 2.6. Energiebesparing

Artikel 2.15

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of alle energiebesparende maatregelen die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%.

  • 2 Indien aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, kan het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft waarvan het energieverbruik in enig kalenderjaar groter is dan 200.000 kilowatt uur aan elektriciteit of groter is dan 75.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen, verplichten om binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn, onderzoek te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt voldaan.

  • 3 Indien uit het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, neemt degene die de inrichting drijft de in het eerste lid bedoelde maatregelen binnen een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke termijn.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing indien het energiegebruik in de inrichting in enig kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kilowatt uur aan elektriciteit en kleiner is dan 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen.

Afdeling 2.8. Geluidhinder

Artikel 2.17

  • 1 Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:

    • a. de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

      Tabel 2.17a
       

      07:00–19:00 uur

      19:00–23:00 uur

      23:00–07:00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      45 dB(A)

      40 dB(A)

      LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      35 dB(A)

      30 dB(A)

      25 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      65 dB(A)

      60 dB(A)

      LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      55 dB(A)

      50 dB(A)

      45 dB(A)

    • b. de in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus LAmax niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

    • c. de in tabel 2.17a aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • d. de in tabel 2.17a aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • e. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten; en

    • f. de in tabel 2.17a aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

  • 2 Ten aanzien van een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, waarbij binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein, zijn gelegen, bedraagt in afwijking van het eerste lid, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten niet meer dan de in tabel 2.17b bij het betreffende tijdstip aangegeven waarde. De eerste volzin is niet van toepassing op windturbines.

    Tabel 2.17b
     

    07.00–19.00 uur

    19.00–23.00 uur

    23.00–07.00 uur

    LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

  • 3 In afwijking van het eerste lid geldt voor een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein, dat:

    • a. het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de in tabel 2.17c genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

    • b. de in de periode tussen 07:00 uur en 19:00 uur in tabel 2.17c opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

    • c. de in tabel 2.17c aangeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet van toepassing zijn, indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • d. de in tabel 2.17c aangegeven waarden op de gevel ook van toepassing zijn bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • e. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, en

    • f. de in tabel 2.17c aangegeven waarden gelden niet op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

    Tabel 2.17c
     

    07.00-19.00 uur

    19.00-23.00 uur

    23.00-07.00 uur

    LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

    75 dB(A)

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4 In afwijking van het eerste en het tweede lid, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax, bij een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor openbare verkoop van vloeibare brandstoffen, mengsmering of aardgas aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, dat:

    • a. de geluidsniveaus op de in tabel 2.17d genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

    • b. de in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur in tabel 2.17d opgenomen maximale geluidsniveaus LAmax niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

      Tabel 2.17d
       

      07:00–21:00 uur

      21:00–07:00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      40 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      60 dB(A)

    • c. de in tabel 2.17d aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • d. indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein zijn gelegen, de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) uit tabel 2.17d gelden op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting; en

    • e. de in tabel 2.17d aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

Artikel 2.18

  • 1 Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12, blijft buiten beschouwing:

    • a. het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

    • b. het stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- of recreatieactiviteiten;

    • c. het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

    • d. het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;

    • e. het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen;

    • f. het ten gehore brengen van onversterkte muziek tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld;

    • g. het traditioneel schieten, tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld;

    • h. het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een inrichting voor primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;

    • i. het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang.

  • 2 Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in artikel 2.17 wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

  • 3 Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in artikel 2.17 blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a. het komen en gaan van bezoekers bij inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en recreatieactiviteiten plaatsvinden;

    • b. het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

  • 4 De maximale geluidsniveaus (LAmax), bedoeld in artikel 2.17 zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing ten aanzien van aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij laad- en losactiviteiten indien:

    • a. degene die de inrichting drijft aantoont dat het maximaal geluidsniveau (LAmax), genoemd in tabel 2.17a, niet te bereiken is door het treffen van maatregelen; en

    • b. het niveau van het aandrijfgeluid op een afstand van 7,5 meter van het motorvoertuig niet hoger is van 65dB(A).

  • 5 Bij gemeentelijke verordening kunnen ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. het ten gehore brengen van onversterkte muziek, en

    • b. het traditioneel schieten.

Artikel 2.19

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.20

  • 1 In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax vaststellen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, indien binnen geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde etmaalwaarde is niet van toepassing indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de plaats waar de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, voor een inrichting gelden.

  • 5 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.

  • 6 In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12 kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 2.21, andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax vaststellen. Het bevoegd gezag kan daarbij voorschriften vaststellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.

Artikel 2.21

  • 1 De waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12 zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:

    • a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b. andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van inrichtingen kan verschillen en niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.

  • 2 Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen voorwaarden worden verbonden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

  • 3 Een festiviteit als bedoeld in het eerste lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Artikel 2.22

  • 1 Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau LAmax, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van het uitrukken van motorvoertuigen ten behoeve van ongevallenbestrijding, brandbestrijding en gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval.

  • 2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het treffen van technische en organisatorische maatregelen ten aanzien van het uitrukken van motorvoertuigen bij ongevallenbestrijding, brandbestrijding en gladheidbestrijding, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van het milieu.

Afdeling 2.9. Trillinghinder

Artikel 2.23

  • 1 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, met uitzondering van geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, niet meer dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen.

  • 2 De waarden gelden niet indien de gebruiker van de geluidsgevoelige ruimten of verblijfsruimten geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte is niet lager dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.

Afdeling 2.10. Financiële zekerheid

Artikel 2.24

  • 1 Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen stelt door verzekering of anderszins financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan of het drijven van het tankstation. De eerste volzin is niet van toepassing op het Rijk.

  • 2 De zekerheid bedraagt € 225.000 per ondergrondse tank. Bij meer dan zes ondergrondse tanks bedraagt de zekerheid in totaal € 1.361.340,65.

  • 3 De zekerheid wordt in stand gehouden vanaf het tijdstip waarop het opslaan aanvangt tot vier weken na toezending van een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, aan het bevoegd gezag.

  • 4 Indien uit een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, blijkt dat de bodem met vloeibare brandstof of met afgewerkte olie is verontreinigd, wordt, in afwijking van het derde lid, de financiële zekerheid in stand gehouden tot het tijdstip waarop gedeputeerde staten aan degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, schriftelijk hebben verklaard dat de door hen nodig geachte maatregelen zijn genomen. Degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, kan gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om een verklaring als bedoeld in de eerste volzin. Gedeputeerde staten beslissen op het verzoek uiterlijk vier weken nadat het verzoek is verzonden.

Artikel 2.25

Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen, legt binnen acht weken nadat hij met deze activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag schriftelijk bewijsstukken over, waaruit blijkt dat:

  • a. wordt voldaan aan artikel 2.24, eerste en tweede lid;

  • b. voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer kan worden voldaan aan artikel 2.24, vierde lid;

  • c. degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer, het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen, alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken; en

  • d. de persoon, bedoeld in onderdeel b, tot een jaar na de in dat onderdeel bedoelde schriftelijke kennisgeving garant staat voor herstel of vergoeding van schade die is ontstaan tijdens de looptijd van de financiële zekerheid.

Artikel 2.26

Degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft, draagt er zorg voor dat de vorm van de financiële zekerheid en de hoedanigheid van degene die contractueel instaat voor de financiële dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de gewijzigde financiële zekerheid voldoet aan artikel 2.24.

Artikel 2.27

Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming, en een regionaal openbaar bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van artikel 2.24, vierde lid, in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij die algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.

Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type c

Afdeling 3.1. Afvalwaterbeheer

§ 3.1.1. Bodemsanering en proefbronnering

Artikel 3.1

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op een saneringsonderzoek en een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming. Bij het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;

    • b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;

    • c. het gehalte aan PAK’s in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en

    • d. in enig steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1a niet worden overschreden.

    Tabel 3.1a

    Stoffen

    emissiewaarde

    BTEX

    50 microgram per liter

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    20 microgram per liter

    Aromatische organohalogeenverbindingen

    20 microgram per liter

    Minerale olie

    500 microgram per liter

    Cadmium

    4 microgram per liter

    Kwik

    1 microgram per liter

    Koper

    11 microgram per liter

    Nikkel

    41 microgram per liter

    Lood

    53 microgram per liter

    Zink

    120 microgram per liter

    Chroom

    24 microgram per liter

    Onopgeloste stoffen

    50 milligram per liter

  • 3 Het lozen, in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;

    • b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;

    • c. het gehalte aan PAK's in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en

    • d. in enig steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1b niet worden overschreden.

    Tabel 3.1b

    Stoffen

    emissiewaarde

    Benzeen

    2 microgram per liter

    Tolueen

    7 microgram per liter

    Ethylbenzeen

    4 microgram per liter

    Xyleen

    4 microgram per liter

    Tetrachlooretheen

    3 microgram per liter

    Trichlooretheen

    20 microgram per liter

    1,2-dichlooretheen

    20 microgram per liter

    1,1,1-trichloorethaan

    20 microgram per liter

    Vinylchloride

    8 microgram per liter

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 microgram per liter

    Monochloorbenzeen

    7 microgram per liter

    Dichloorbenzenen

    3 microgram per liter

    Trichloorbenzenen

    1 microgram per liter

    Minerale olie

    50 microgram per liter

    Cadmium

    0,4 microgram per liter

    Kwik

    0,1 microgram per liter

    Koper

    1,1 microgram per liter

    Nikkel

    4,1 microgram per liter

    Lood

    5,3 microgram per liter

    Zink

    12 microgram per liter

    Chroom

    2,4 microgram per liter

    Onopgeloste stoffen

    20 milligram per liter

  • 5 Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is verboden.

  • 6 Indien lozen als bedoeld in het eerste lid in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is:

    • a. is, in afwijking van het vijfde lid, het lozen vanuit een proefbronnering in het vuilwaterriool toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter;

    • b. kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het vijfde lid niet van toepassing verklaren en het lozen vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van:

    • a. de gehalten aan naftaleen en PAK’s, bedoeld in onderdelen b en c van het tweede en het derde lid, de emissiewaarden, bedoeld in onderdeel d van het tweede en het derde lid en de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, en hogere waarden of gehalten bepalen, indien genoemde waarden of gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen met een hogere waarde of een hoger gehalte;

    • b. de gehalten aan naftaleen en PAK’s, bedoeld in onderdelen b en c van het tweede en het derde lid, en lagere waarden bepalen, indien het belang van de bescherming van het milieu tot het stellen van een lagere waarde noodzaakt;

    • c. de waarden bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, en lagere waarden bepalen indien vanuit een voorziening bedoeld in dat lid geloosd wordt in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, of op of in de bodem en het belang van bescherming van het milieu noodzaakt tot het stellen van een lagere waarde.

  • 8 De lagere gehalten, bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, worden niet lager vastgesteld dan:

    • a. de waarden opgenomen in tabel 3.1b, indien geloosd wordt in een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, indien geloosd wordt op of in de bodem.

  • 9 Het te lozen grondwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.1.2. Lozen van grondwater bij ontwatering

Artikel 3.2

  • 1 Bij het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het tiende lid.

  • 2 Het lozen op of in de bodem is toegestaan.

  • 3 Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien:

    • a. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt; en

    • b. als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.

  • 4 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift afwijken van:

    • a. het gehalte, genoemd in dat lid en een hoger gehalte vaststellen, indien genoemd gehalte niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte verzet; en

    • b. bepalen dat visuele verontreiniging mag optreden, indien visuele verontreiniging niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden voorkomen en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen, waarbij visuele verontreiniging optreedt.

  • 5 Het lozen, in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt en het ijzergehalte in enig steekmonster ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.

  • 6 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot lozen als bedoeld in het vijfde lid bij maatwerkvoorschrift of verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer afwijken van:

    • a. de gehalten, bedoeld in dat lid en hogere gehalten vaststellen, indien eerstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen met een hoger gehalte;

    • b. het ijzergehalte, bedoeld in dat lid en een lager ijzergehalte bepalen, indien het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

  • 7 Het lozen, in een vuilwaterriool is verboden, tenzij:

    • a. het lozen ten hoogste 8 weken duurt;

    • b. de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt; en

    • c. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt.

  • 8 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het zevende lid bij maatwerkvoorschrift of bij verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer andere waarden stellen.

  • 9 Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 10 De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater kan voor de toepassing van het zevende lid op een doelmatige wijze worden bepaald.

§ 3.1.3. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 3.3

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

    • a. niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening als bedoeld in artikel 2.9;

    • b. geen hemelwater is waarop de artikelen 3.33 en 3.34 van toepassing zijn.

    Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het lozen van afvloeiend hemelwater vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3 Gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, worden slechts op half-open en gesloten verhardingen gebruikt, indien:

  • 4 Gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, worden niet gebruikt in of nabij straatkolken of putten.

§ 3.1.4. Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie

Artikel 3.4

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater en het behandelen van dit afvalwater voorafgaand daaraan. Het lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem is toegestaan indien het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a. 40 meter bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b. 100 meter bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c. 600 meter bij 25 doch minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d. 1500 meter bij 50 doch minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e. 3000 meter bij 100 tot en met 200 inwonerequivalenten.

  • 2 De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3 Indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, minder bedraagt dan de afstanden, genoemd in dat lid, kan het bevoegd gezag indien het belang van de bescherming van de bodem of de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toestaan:

    • a. voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een afschrijvingstermijn van de bij de aanleg van het vuilwaterriool of het zuiveringtechnisch werk reeds bestaande zuiveringsvoorziening; of

    • b. indien voor een deel van het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt binnen de inrichting waarvan de vervuilingswaarde niet groter is dan 3 inwonerequivalenten aansluiting op de bedrijfsriolering die op een vuilwaterriool is aangesloten niet doelmatig is, waarbij kan worden bepaald dat het afvalwater door een zuiveringsvoorziening wordt geleid.

Artikel 3.5

  • 1 Bij het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam worden de volgende grenswaarden niet overschreden:

    Tabel 3.5
     

    Lozen op of in de bodem en in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Lozen in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Parameter

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstof verbruik

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    20 milligram per liter

    40 milligram per liter

    Chemisch zuurstof verbruik

    150 milligram per liter

    300 milligram per liter

    100 milligram per liter

    200 milligram per liter

    Totaal stikstof

       

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    Ammoniumstikstof

       

    2 milligram per liter

    4 milligram per liter

    Onopgeloste stoffen

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    Fosfor totaal

       

    3 milligram per liter

    6 milligram per liter

  • 2 Bij lozen op of in de bodem wordt het huishoudelijk afvalwater op een zodanige wijze geloosd, dat de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden beperkt.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een lozing van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten indien het afvalwater is geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij ministeriële regeling bepaalde eisen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, bij lozen in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt bij maatwerkvoorschrift de eisen bedoeld in het derde lid niet van toepassing verklaren en daarbij bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.

  • 5 In afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn bij maatwerkvoorschrift bepalen dat bij het lozen niet aan de in dat lid genoemde waarden behoeft te worden voldaan. Het bevoegd gezag kan daarbij:

    • a. andere waarden vaststellen;

    • b. bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.

  • 6 Het te lozen huishoudelijk afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.1.4a. Behandeling van stedelijk afvalwater

Artikel 3.5a

Deze paragraaf is van toepassing op zuiveringtechnische werken, voor zover het de waterlijn betreft met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.

Artikel 3.5b

  • 1 De geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk is ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer dan 0,5 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom, niet meer dan 1 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid, wordt bij een zuiveringtechnisch werk voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.5c

De geurbelasting, bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, en artikel 6.19b, tweede tot en met vijfde lid, wordt bepaald volgens de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.5d

  • 1 In afwijking van artikel 2.9 worden bij het ontwerp, de aanleg en het gebruik van het gedeelte van de waterlijn, vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank, alsmede van het gedeelte van het zuiveringtechnisch werk waar slibontwatering, opslag en leidingwerk met primair slib plaatsvindt, bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een aanvaardbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.

  • 2 De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen over de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en over de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen over de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren en indien nodig te herstellen.

§ 3.1.5. Lozen van koelwater

Artikel 3.6

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater. Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het zevende lid.

  • 2 Het lozen van koelwater waaraan geen chemicaliën zijn toegevoegd in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien de warmtevracht niet meer bedraagt dan:

    • a. 1000 Kilojoule per seconde, indien het een aangewezen oppervlaktewaterlichaam betreft;

    • b. 10 Kilojoule per seconde, indien het een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam betreft.

  • 3 De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van:

    • a. het lozingsdebiet van koelwater in kubieke meter per seconde;

    • b. het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam in graden Celsius;

    • c. de warmtecapaciteit van het koelwater hetgeen gelijk is aan 4190 Kilojoule per kubieke meter per graad temperatuursverhoging.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht dan bedoeld in het tweede lid of waaraan in beperkte mate chemicaliën zijn toegevoegd toestaan.

  • 5 Indien het lozen, bedoeld in het tweede lid, een temperatuurstijging zou veroorzaken die tot beperking van de warmtevracht noodzaakt, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor de warmtevracht lagere waarden vaststellen dan bedoeld in het tweede lid.

  • 6 Het lozen van koelwater als bedoeld in het tweede lid vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien het lozen van dat koelwater in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 7 De warmtevracht van een lozing van koelwater kan op een doelmatige wijze worden bepaald, dan wel door degene die de inrichting drijft aannemelijk worden gemaakt.

§ 3.1.6. Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

Artikel 3.6a

  • 1 Bij het lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 Indien bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, lozen in een oppervlaktewaterlichaam kan plaatsvinden, worden bij ministeriële regeling aangegeven maatregelen getroffen om het in dat oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen, die bij de werkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen, te voorkomen dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien voorkomen redelijkerwijs niet mogelijk is, is na het treffen van maatregelen bedoeld in de eerste volzin lozen in een oppervlaktewaterlichaam toegestaan.

  • 3 Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het lozen betreft als bedoeld in het vierde lid.

  • 4 Bij reinigingswerkzaamheden, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd, is het lozen van reinigingswater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater en op of in de bodem toegestaan.

  • 5 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van het derde lid en het lozen ten gevolge van gevelreiniging en graffitiverwijdering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.6b

  • 1 Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van sloop-, renovatie- of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 Het lozen, dat gelet op de locatie van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet kan worden voorkomen, is toegestaan.

  • 3 Bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden maatregelen getroffen om het lozen te voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De maatregelen worden beschreven in een werkplan.

Afdeling 3.2. Installaties

§ 3.2.1. In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel 3.7

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door middel van een warmtekrachtinstallatie, indien:

  • a. de installatie een totaal motorisch vermogen heeft van maximaal 15 megawatt;

  • b. de installatie een nominaal vermogen heeft van meer dan 100 kilowatt;

  • c. ten behoeve van de installatie geen andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt; en

  • d. zich in de inrichting geen broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de wet.

Artikel 3.8

Een warmtekrachtinstallatie voldoet ten behoeve van:

  • a. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; en

  • b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.9

  • 1 Van een warmtekrachtinstallatie is het jaargemiddeld rendement ten minste 65%, berekend volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte.

  • 2 De warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven.

Artikel 3.10

  • 1 Jaarlijks wordt het brandstofverbruik en de geproduceerde elektriciteit geregistreerd.

  • 2 Indien de warmtekrachtinstallatie is aangesloten op een noodkoeler wordt jaarlijks de hoeveelheid nuttig toegepaste warmte geregistreerd.

  • 3 Indien de warmtekrachtinstallatie niet is aangesloten op een noodkoeler wordt het thermisch rendement eenmaal per vier jaar vastgesteld.

  • 4 De in het eerste en tweede lid bedoelde registraties worden gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening bewaard en zijn in de inrichting aanwezig of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

§ 3.2.2. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 3.11

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A, indien:

  • a. de maximale inlaatzijdige werkdruk maximaal 10.000 kilo Pascal bedraagt;

  • b. geen expansieturbine aanwezig is;

  • c. geen drukverhogende installatie aanwezig is;

  • d. de gastoevoerleiding een diameter van maximaal 50,8 centimeter heeft.

Artikel 3.12

  • 1 In inrichtingen waar gasdrukmeet- en regelstations categorie B en C in werking zijn, is een bedrijfsnoodplan aanwezig.

  • 2 Het bedrijfsnoodplan omvat informatie betreffende:

    • a. het gebouw, de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen;

    • b. de interne organisatie en taken en verantwoordelijkheden;

    • c. de actieplannen en maatregelen gebaseerd op alle reëel te achten calamiteiten en incidenten;

    • d. de interne en externe meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten;

    • e. het beheer van het bedrijfsnoodplan.

  • 3 Het bedrijfsnoodplan alsmede wijzigingen daarvan wordt toegestuurd aan het bevoegd gezag en de regionale brandweer.

  • 4 Degene die de inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft heeft op inzichtelijke wijze binnen de inrichting dan wel binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn, beschikbaar:

    • a. het algemene beheerssysteem voor milieu- en veiligheidsaspecten waarmee aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels wordt voldaan;

    • b. periodieke onderhoudsschema’s en de resultaten van inspecties;

    • c. een actuele plattegrond en situatietekening van de inrichting.

  • 5 Het bedienend personeel heeft toegang tot:

    • a. een schema van het aardgasmeet- of regelstation en de toegepaste appendages;

    • b. een schema van de in- en uitgaande leidingen met hun afsluiters;

    • c. rapporten van eerdere beproevingen.

  • 6 Met betrekking tot de opstelplaats van een gasdrukmeet- en regelstation ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten, worden de in tabel 3.12 opgenomen afstanden in acht genomen:

    Tabel 3.12 veiligheidsafstanden

    Categorie-indeling

    Opstellingswijze

    Kwetsbare objecten

    Beperkt kwetsbare objecten

    B

    Kast

    4 meter

    2 meter

    (semi-)Ondergronds station

    4 meter

    2 meter

    Kaststation

    6 meter

    4 meter

    Open opstelling/vrijstaand gebouw

    10 meter

    4 meter

    C

    Alle stations t/m 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas

    15 meter

    4 meter

    Alle stations boven 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas

    25 meter

    4 meter

  • 7 De in tabel 3.12 genoemde afstanden voor een ondergronds dan wel semi-ondergronds station mogen worden gehalveerd indien het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt. Kasten mogen tegen gebouwen worden geplaatst mits wordt voldaan aan de bepalingen van NEN 1059.

  • 8 Onverminderd het eerste tot en met zevende lid wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

§ 3.2.3. In werking hebben van een windturbine

Artikel 3.13

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op een windturbine of een combinatie van windturbines.

  • 2 De artikelen 2.17 tot en met 2.22 zijn niet van toepassing op een windturbine of een combinatie van windturbines.

Artikel 3.14

  • 1 Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines.

  • 2 Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.

  • 3 Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven.

  • 4 Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.

  • 5 Een windturbine voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.14a

  • 1 Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

  • 2 Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

Artikel 3.15

  • 1 De metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 De drijver van de inrichting registreert de bij ministeriële regeling te bepalen gegevens welke gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening worden bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 3.15a

  • 1 Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.

  • 2 Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.

  • 3 Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object.

  • 4 Indien op grond van het derde lid afstanden zijn vastgesteld, worden die in acht genomen en zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de berekening van het plaatsgebonden risico.

§ 3.2.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel 3.16

Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen genomen.

§ 3.2.5. In werking hebben van een natte koeltoren

Artikel 3.16a

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een natte koeltoren die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen.

Artikel 3.16b

Bij het in werking hebben van een natte koeltoren wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen.

Afdeling 3.3. Voorzieningen

§ 3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 3.17

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting voor het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.

  • 2 De voorschriften die bij of krachtens deze paragraaf gesteld worden aan het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer zijn tevens van toepassing op het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, indien dit plaats vindt bij een installatie waar ook wordt afgeleverd aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.

Artikel 3.18

  • 1 De afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto’s worden gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100 autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals aangegeven in tabel 3.18.

    Tabel 3.18

    Waterinhoud bufferopslag

    Afstand

    Minder dan 3000 liter

    10 meter

    Vanaf 3000 tot 5000 liter

    15 meter

    Meer dan 5000 liter

    20 meter

  • 2 Een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

Artikel 3.19

Het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.20

  • 1 Het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer vindt plaats via een EU-systeem voor dampretour fase-II, indien:

    • a. het debiet van lichte olie meer dan 500 kubieke meter per jaar bedraagt, of

    • b. het debiet van lichte olie meer dan 100 kubieke meter per jaar bedraagt en de inrichting is gelegen onder permanent in gebruik zijnde woon- of werkruimten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op inrichtingen die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering aan nieuwe motorvoertuigen voor het wegverkeer lichte olie afleveren.

  • 3 Een EU-systeem voor dampretour fase-II heeft:

    • a. een afvangrendement van damp van lichte olie van 85%;

    • b. een damp/lichte olie-verhouding van ten minste 0,95 en ten hoogste 1,05.

  • 4 Een EU-systeem voor dampretour fase-II:

    • a. is voorzien van een keurmerk waaruit blijkt dat het is goedgekeurd overeenkomstig de bij ministeriële regeling aangewezen testprocedure voor dampretour fase-II door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-EN-ISO/IEC 17020, en

    • b. voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

  • 5 Een EU-systeem voor dampretour fase-II wordt ten minste eenmaal per jaar op de goede werking gecontroleerd overeenkomstig de testprocedure, bedoeld in het vierde lid, onder a, door een onafhankelijke inspectie-instelling of ten minste eenmaal per drie jaar wanneer een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd.

  • 6 Een automatisch bewakingssysteem als bedoeld in het vijfde lid is in staat om:

    • a. storingen daarin en in het functioneren van het EU-systeem voor dampretour fase-II op te sporen;

    • b. deze storingen te melden aan degene die de inrichting drijft, en

    • c. de toevoer van lichte olie naar de afleverzuil automatisch te stoppen indien de storing niet binnen zeven dagen is verholpen.

  • 7 Indien bij de controle, bedoeld in het vijfde lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.

  • 8 Degene die de inrichting drijft, maakt door middel van een uithangbord, sticker of andere melding in de inrichting duidelijk zichtbaar dat een EU-systeem voor dampretour fase-II is geïnstalleerd.

  • 9 Het bevoegd gezag kan voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, in de gevallen dat het eerste lid niet van toepassing is, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen ten behoeve van:

    • a. het voorkomen van geurhinder ten gevolge van het afleveren van lichte olie, of

    • b. het beperken van de emissie van benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie.

Artikel 3.21

  • 1 Op plaatsen waar vloeibare brandstof wordt afgeleverd, die metaalhoudende additieven bevat, wordt op een label aangegeven hoeveel metaalhoudende additieven de betrokken brandstof bevat. Dit label bevat in elk geval de tekst: Bevat metaalhoudende additieven. Het wordt duidelijk zichtbaar bevestigd op de plaats waar de informatie over de brandstofsoort is aangegeven en is van zodanige afmetingen en van een zodanig lettertype dat het duidelijk zichtbaar en gemakkelijk leesbaar is.

  • 2 Op of direct bij een afleverzuil die bestemd is voor het afleveren van vloeibare brandstof ten behoeve van openbare verkoop aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die voor meer dan 5% bestaat uit ethanol, wordt duidelijk zichtbaar de volgende tekst vermeld: Deze brandstof bevat meer dan 5% biobrandstoffen en is niet geschikt voor motorvoertuigen die voor het gebruik daarvan niet zijn uitgerust.

  • 3 Indien op een afleverpunt van vloeibare brandstof voor motorvoertuigen voor het wegverkeer de doorzet aan lichte olie meer dan 500 kubieke meter per jaar bedraagt, is ten minste één afleverpunt aanwezig van lichte olie waaraan ten hoogste 5% ethanol is toegevoegd.

Artikel 3.22

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt de resultaten van de metingen, keuringen en controles, bedoeld in artikel 3.20 op in een installatieboek.

  • 2 Het installatieboek bevat tevens:

    • a. een plattegrond op een schaal van ten minste één op tweehonderdvijftig aanduidende de uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren;

    • b. alle bewijzen van gecertificeerde of geaccrediteerde aanleg en inspectie die op grond van dit besluit uitgevoerd worden.

  • 3 De resultaten van de metingen, keuringen en controles worden in ieder geval tot het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring dan wel controle, maar ten minste drie jaar opgenomen in het installatieboek.

  • 4 Het installatieboek wordt in de inrichting bewaard of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing op een inrichting voor het afleveren van lichte olie anders dan voor de openbare verkoop.

Artikel 3.23

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 3 Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.3.2. Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan

Artikel 3.23a

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan.

  • 2 Deze paragraaf is niet van toepassing op landbouwinrichtingen, glastuinbouwbedrijven en op inrichtingen type C die zijn bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van landbouwhuisdieren.

  • 3 Deze paragraaf is niet van toepassing op het inwendig reinigen van tanks en tankwagens en het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen.

Artikel 3.24

Bij het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.25

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan worden gewassen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3 In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.3.3. Tandheelkunde

Artikel 3.26

Ten behoeve van het verwijderen van amalgaam wordt bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen het amalgaamhoudend afvalwater geleid door een amalgaamafscheider, die voldoet aan de eisen gesteld in NEN-EN-ISO 11143.

§ 3.3.4. Opslaan van propaan

Artikel 3.27

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan indien:

  • a. het opslaan van propaan geschiedt in opslagtanks elk met een inhoud van maximaal 13 kubieke meter;

  • b. niet meer dan twee opslagtanks binnen de inrichting aanwezig zijn; en

  • c. propaan uitsluitend in de gasfase aan een opslagtank wordt onttrokken behoudens het leegmaken van een opslagtank voor verplaatsing.

Artikel 3.28

  • 1 Met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen worden ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de in tabel 3.28 opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de afstanden gelden van het vulpunt en de opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de opslagtank:

    Tabel 3.28 veiligheidsafstanden
     

    Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar

    Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar

    Opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter

    10 meter

    20 meter

    Opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter

    15 meter

    25 meter

  • 2 Een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen is gelegen op ten minste de helft van de afstanden, genoemd in tabel 3.28, indien het objecten betreft waar ook een opslagtank met propaan of propeen aanwezig is.

  • 3 In afwijking van het eerste lid worden met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, dan wel gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, de volgende afstanden in acht genomen:

    • a. bij een opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter: 25 meter;

    • b. bij een opslagtank met propaan van meer dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter: 50 meter.

  • 4 Onverminderd het eerste tot en met derde lid, voldoet een opslagtank met propaan alsmede de bijbehorende leidingen en appendages ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 3.3.5. Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks

Artikel 3.29

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse tanks van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke meter.

Artikel 3.30

Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een ondergrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

  • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 3.3.6. Opslaan en overslaan van goederen

Artikel 3.31

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op het op- en overslaan van inerte goederen.

  • 2 Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf van toepassing op een inrichting type B bij:

  • 3 Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf van toepassing op een inrichting type C bij:

    • a. het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld in de paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7, bij:

      • 1°. een autodemontagebedrijf;

      • 2°. een zuiveringtechnisch werk, of

      • 3°. een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet;

    • b. het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het op- en overslaan van andere goederen dan inerte goederen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden goederen aangewezen welke in ieder geval worden aangemerkt als inerte goederen.

Artikel 3.32

Goederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:

  • a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

  • b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;

  • c. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;

  • d. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

Artikel 3.33

  • 1 Het in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen, is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

  • 2 Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien het lozen, bedoeld in het eerste lid, redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de bescherming van het milieu met betrekking tot het lozen, bedoeld in het eerste lid, bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere emissiegrenswaarden vaststellen.

  • 4 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 5 Indien de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

Artikel 3.34

  • 1 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met negende lid.

  • 2 Indien opgeslagen goederen als bedoeld in het eerste lid worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met die goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 3 Het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater dat in contact is geweest met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, is toegestaan indien in enig steekmonster de emissiegrenswaarden, vermeld in tabel 3.34, niet worden overschreden.

    Tabel 3.34

    Parameter

    Emissiegrenswaarde

    Chemisch zuurstof verbruik

    200 milligram per liter

    Onopgeloste stoffen

    300 milligram per liter

    Som zware metalen (som van arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink)

    1 milligram per liter

    Minerale olie

    20 milligram per liter

    PAK’s (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)

    50 microgram per liter

    Extraheerbaar organisch chloor

    5 microgram per liter

    Totaal stikstof

    10 milligram per liter

    Fosfor

    2 milligram per liter

  • 4 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift hogere emissiegrenswaarden vaststellen, voor zover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in belang van bescherming van het milieu met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere emissiegrenswaarden vaststellen.

  • 6 Het lozen van afvalwater, bedoeld in het derde lid, in een vuilwaterriool is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

  • 7 Het lozen van afvalwater dat in contact is geweest met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken in een vuilwaterriool is toegestaan indien enig steekmonster niet meer bevat dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 8 In afwijking van het zevende lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 9 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het derde tot en met achtste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 10 Bij ministeriële regeling worden goederen aangewezen die voor de toepassing van deze paragraaf in ieder geval worden aangemerkt als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken.

Artikel 3.35

  • 1 Het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, vindt niet plaats, tenzij het opslaan benedendeks plaatsvindt op een binnenschip.

  • 2 Indien goederen, niet zijnde inerte goederen, boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.36

  • 1 Bij het opslaan en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 Bij het opslaan en overslaan van bederfelijke afvalstoffen wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.37

  • 1 Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de goederen, behorend tot de stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:

    • a. S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;

    • b. S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat door het treffen van maatregelen verspreiding en morsing van losse goederen ten gevolge van de weersomstandigheden wordt voorkomen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het eerste lid onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de toe te passen maatregelen om verspreiding of morsing van goederen te voorkomen of op hogere maximale windsnelheden dan genoemd in het eerste lid, waarboven overslag niet meer is toegestaan.

Artikel 3.38

  • 1 Het opslaan en mengen van goederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten ruimtes.

  • 2 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen in gesloten ruimtes de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 3 Bij pneumatisch transport van stuifgevoelige goederen behorend tot stuifklasse S1 of S2 van bijlage 4.6 van de NeR is de emissie van totaal stof uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel niet hoger dan 10 milligram per normaal kubieke meter.

Artikel 3.39

Bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen in gesloten ruimtes worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en om het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten minste de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 3.40

§ 3.3.7. Het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten

Artikel 3.41

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a. het demonteren van autowrakken;

  • b. het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken;

  • c. het opslaan van bij het demonteren van autowrakken en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken vrijkomende afvalstoffen, en

  • d. het neutraliseren van airbags en gordelspanners.

Artikel 3.42

Bij de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, wordt ten behoeve van:

  • a. een doelmatig beheer van afvalstoffen;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, en

  • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.43

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het ontsteken van airbags en gordelspanners de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom

    kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Bij het ontsteken van airbags en gordelspanners worden ten behoeve van het voorkomen dan wel het beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 3.44

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3 In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type c met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b en c genoemde activiteiten

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

§ 4.1.1. Opslaan van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.1

  • 1 De verpakking en de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking voldoen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot de ADR klasse 2, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

  • 3 Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in het tweede lid, ten minste 8 meter.

  • 4 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

  • 5 Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in de eerste zin, ten minste 7,5 meter.

  • 6 Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die gevuld zijn met autogas is verboden, met uitzondering van wisselreservoirs ten behoeve van interne transportmiddelen. De eerste volzin is niet van toepassing op gedemonteerde LPG-tanks van motorvoertuigen.

  • 7 De verpakking en de opslag van vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en afvalstoffen waaruit vloeibaar bodembedreigende stoffen kunnen lekken voldoen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 8 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking, bodembedreigende stoffen in verpakking en van lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen verboden, met uitzondering van:

    • a. het opslaan benedendeks op een binnenschip dat beschikt over een certificaat van onderzoek als bedoeld in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit, of

    • b. het opslaan van gasflessen.

  • 9 Indien gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking of vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 10 Dit artikel is niet van toepassing op de opslag van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, andere ontplofbare stoffen, asbest, gedemonteerde airbags, gordelspanners en vaste kunstmeststoffen in verpakking.

§ 4.1.2. Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.2

  • 1 Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus en theatervuurwerk wordt opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast, die voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

  • 2 De opslag van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik vindt niet plaats in combinatie met het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering of aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer.

Artikel 4.3

  • 1 Zwart kruit, rookzwak kruit en noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dat voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

  • 2 Een brandcompartiment bestemd voor de opslag van zwart kruit of rookzwak kruit is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

Artikel 4.4

  • 1 Een voorziening voor de opslag van meer dan 10.000 patronen voor vuurwapens, dan wel onderdelen daarvan, is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de voorziening, bedoeld in dat lid, in een brandcompartiment is gesitueerd.

§ 4.1.3. Opslaan van stoffen in opslagtanks

Artikel 4.5

  • 1 Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 Indien in een inrichting een bovengrondse opslagtank, bestemd voor de opslag van zuurstof, op een afstand van minder dan 10 meter is gelegen van een andere opslagtank, bestemd voor de opslag van propaan, propeen of een gas als bedoeld in het eerste lid, is de opslagtank bestemd voor de opslag van zuurstof gelegen op een afstand van ten minste 20 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

Artikel 4.5a

  • 1 Met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propeen, het vulpunt van een opslagtank met propeen en de opstelplaats van de tankwagen worden ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de in tabel 4.5a opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de afstanden gelden van het vulpunt en de bovengrondse opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de opslagtank:

    Tabel 4.5a veiligheidsafstanden
     

    Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar

    Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar

    Opslagtank met propeen tot en met 5 kubieke meter

    10 meter

    20 meter

    Opslagtank met propeen groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter

    15 meter

    25 meter

  • 2 Een opslagtank met propeen, het vulpunt van een opslagtank met propeen en de opstelplaats van de tankwagen is gelegen op ten minste de helft van de afstanden, genoemd in tabel 4.5a, indien het objecten betreft waar ook een opslagtank met propeen of propaan aanwezig is.

  • 3 In afwijking van het eerste lid worden met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propeen, het vulpunt van een opslagtank met propeen en de opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, dan wel gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, de volgende afstanden in acht genomen:

    • a. bij een opslagtank met propeen tot en met 5 kubieke meter: 25 meter;

    • b. bij een opslagtank met propeen van meer dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter: 50 meter.

  • 4 Onverminderd het eerste tot en met derde lid, voldoet een opslagtank met propeen alsmede de bijbehorende leidingen en appendages ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.6

Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank of een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van ADR klasse 8 verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van ADR klasse 5.1 of andere vloeibare bodembedreigende stoffen wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

  • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.1.4. Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.7

  • 1 De afstand tussen een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen en een woning van derden bedraagt ten minste 20 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de rand van de vervoerseenheid tot de gevel van de woning.

  • 2 In een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen zijn gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse ADR 1 of 6.2, met uitzondering van categorie I3 en I4 niet aanwezig.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van laad- of loshandelingen.

  • 4 Met betrekking tot het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen

§ 4.1.5. Opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen

[Vervallen per 01-01-2011]

§ 4.1.6. Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan

Artikel 4.16

Een vulstation voor het vullen van gasflessen voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.1.7. Opslaan van vaste kunstmeststoffen

Artikel 4.17

Onverminderd paragraaf 3.3.6 wordt bij het opslaan van vaste kunstmeststoffen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Afdeling 4.2. Installaties

§ 4.2.1. In werking hebben van een stookinstallatie

Artikel 4.19

  • 1 Het spuien van een stoomketel geschiedt in een geschikte spuitank dan wel in een andere geschikte voorziening die ten minste voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2 Indien spuiwater van een stoomketel of condensaat van rookgassen van een stookinstallatie niet in een openbaar vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozing op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toegestaan.

§ 4.2.2. In werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 4.20

  • 1 Een koelinstallatie met een inhoud van 12 kilogram of meer aan natuurlijk koudemiddel voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, voldoet een ammoniakkoelsysteem ten minste aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 3 Een koelinstallatie als bedoeld in het eerste lid en een ammoniakkoelsysteem als bedoeld in het tweede lid worden ten minste eenmaal per twee kalenderjaren gekeurd op veilig functioneren, lekkages en energiezuinigheid.

  • 4 Een keuring als bedoeld in het derde lid wordt verricht door een onafhankelijk deskundig persoon die van de keuring een rapport opmaakt dat hij aan de drijver van de inrichting ter beschikking stelt.

  • 5 Indien een keuring uitwijst dat de koelinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt naar een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.

  • 6 Het laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs worden bewaard.

  • 7 In een kunstijsbaan waar een ammoniakkoelinstallatie wordt toegepast wordt een indirect ammoniakkoelsysteem als bedoeld in hoofdstuk 2.4 van PGS 13 toegepast.

Afdeling 4.3. Activiteiten met betrekking tot hout en kurk

§ 4.3.1. Mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.21

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Bij de mechanische bewerkingen van hout of kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden op de winterberging bij een jachthaven.

Artikel 4.21a

Bij het verkleinen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.3.2. Reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.22

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.23

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom naar de lucht van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikelen 4.22, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.24

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 5 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.25

Bij het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.26

  • 1 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen in een vuilwaterriool wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Het lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, is toegestaan indien het afvalwater niet meer bevat dan 2 milligram lood per liter en 2 milligram zink per liter.

  • 3 De in eerste lid genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.

  • 4 In afwijking van het tweede lid wordt afvalwater dat meer dan 3 milligram vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor per liter in enig steekmonster bevat, niet geloosd.

  • 5 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Afdeling 4.4. Activiteiten met betrekking tot kunststof

§ 4.4.1. Kunststofverwerking en mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 4.27

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Bij extrusie en spuitgieten van kunststof en bij de mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden bij een jachthaven.

Artikel 4.27a

Bij extrusie en spuitgieten van kunststof en het verkleinen van kunststof of kunststofproducten wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.4.2. Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 4.28

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht kunststof of kunststofproducten met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.29

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.28, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.30

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van kunststof of kunststofproducten de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 5 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.31

Bij het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Afdeling 4.5. Activiteiten met betrekking tot metaal

§ 4.5.1. Spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen

Artikel 4.32

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig deel van de inrichting verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren vanwege het volume of het gewicht van het te bewerken object.

  • 3 Bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht wordt ten behoeve van het voorkomen van stofhinder voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.33

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij smeden, shredderen, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van metalen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.34

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van roestvast staal, de emissieconcentratie van chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer bedraagt dan 0,5 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.35

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het snijden van koper:

    • a. de emissieconcentratie van koperverbindingen berekend als koper, niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van koperverbindingen naar de lucht berekend als koper, meer bedraagt dan 10 gram per uur;

    • b. de emissieconcentratie van koperrook berekend als koper, niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van koperrook naar de lucht berekend als koper, meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van artikel 4.32, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.36

Bij verspanende bewerkingen waar metaalbewerkingsvloeistoffen worden verneveld of verdampt worden maatregelen getroffen om zichtbare verspreiding van druppels en nevels die vrijkomen bij verspanende bewerkingen waarbij bewerkingsvloeistoffen worden gebruikt, in de buitenlucht te voorkomen.

Artikel 4.37

Bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.38

Bij spaanloze, verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.2. Lassen van metalen

Artikel 4.39

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht laswerkzaamheden te verrichten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig deel van de inrichting te lassen vanwege de omvang van het te lassen object.

Artikel 4.40

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij laswerkzaamheden behorend tot de klassen III tot en met VII als genoemd in de Praktijkrichtlijn Lasrook, beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of aanverwante processen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.41

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van roestvast staal of Berylliumlegeringen de emissieconcentratie van:

    • a. chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer bedraagt dan 0,5 gram per uur; en

    • b. berylliumverbindingen, berekend als beryllium, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van berylliumverbindingen naar de lucht, berekend als Beryllium, meer bedraagt dan 0,15 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.42

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie de emissieconcentratie van loodverbindingen, berekend als lood, niet hoger dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van loodverbindingen naar de lucht, berekend als lood, meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.43

Bij het lassen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.5.3. Solderen van metalen

Artikel 4.44

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op zachtsolderen indien het jaarverbruik van soldeermiddel minder bedraagt dan 250 ton.

Artikel 4.45

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel de emissieconcentratie van cadmium en cadmiumverbindingen, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen naar de lucht meer bedraagt dan 10 gram per uur.

Artikel 4.46

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen met vloeimiddelen die leiden tot gasvormige emissies naar de lucht de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen gA.1, gA.2, gA.3, gA.4, gA.5, gO.1, gO.2 en gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.

Artikel 4.47

  • 1 Op verzoek van het bevoegd gezag overlegt degene die de inrichting drijft waar metalen worden gesoldeerd informatie ten aanzien van:

    • a. de samenstelling en het jaarverbruik van de verschillende vloeimiddelen en soldeermaterialen, gesorteerd naar de verschillende procesvormen;

    • b. een overzicht van de aard en omvang van de gasvormige emissies naar de lucht die bij het solderen vrijkomen.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het jaarverbruik van vloeimiddelen niet meer bedraagt dan 100 kilogram.

Artikel 4.48

Bij het solderen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.5.4. Stralen van metalen

Artikel 4.49

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht straalwerkzaamheden te verrichten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandige deel van de inrichting te stralen vanwege de omvang van het te stralen object.

  • 3 Bij het stralen in de buitenlucht wordt ten behoeve van het voorkomen van stofhinder voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.50

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij straalwerkzaamheden de emissieconcentratie van:

    • a. totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur;

    • b. MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;

    • c. sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;

    • d. sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;

    • e. sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

    • f. sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de straalwerkzaamheden op grond van artikel 4.49, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.

  • 3 Bij het stralen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.51

Bij het stralen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.5. Reinigen, lijmen en coaten van metalen

Artikel 4.52

In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 3.23a en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in paragraaf 4.6.6.

Artikel 4.53

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht metalen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.54

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.53, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.55

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van metalen voorwerpen met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministeriële regeling gestelde emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 5 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.56

Bij het reinigen, coaten en lijmen van metalen worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.5.6. Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Artikel 4.57

  • 1 Het is verboden om in de buitenlucht anorganische deklagen op metalen aan te brengen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op schooperen indien het niet mogelijk is om deze werkzaamheden in het inpandige deel van de inrichting uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.58

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen de emissieconcentratie van:

  • a. totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;

  • b. MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;

  • c. sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;

  • d. sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;

  • e. sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

  • f. sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.

Artikel 4.59

Bij het aanbrengen van anorganische deklagen van metaal worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.5.7. Beitsen en etsen van metalen

Artikel 4.60

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het beitsen en etsen van metalen en metalen voorwerpen de emissieconcentratie van:

    • a. waterstoffluoride niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van waterstoffluoride naar de lucht groter is dan 15 gram per uur;

    • b. zoutzuur niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zoutzuur naar de lucht groter is dan 150 gram per uur, tenzij de concentratie aan zoutzuur in de ongereinigde massastroom kleiner is dan 1 gram per normaal kubieke meter in welk geval de emissieconcentratie van zoutzuur niet meer is dan 30 milligram per normaal kubieke meter;

    • c. salpeterzuur niet meer dan 30 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van salpeterzuur groter is dan 150 gram per uur;

    • d. zwavelzuur niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur groter is dan 15 gram per uur;

    • e. azijnzuur niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van azijnzuur groter is dan 500 gram per uur.

  • 2 Bij het beitsen en etsen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.61

Bij het beitsen en etsen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.8. Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.62

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom en cadmiumlagen de emissieconcentratie van:

    • a. chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, groter is dan 0,5 gram per uur;

    • b. cadmium en cadmiumverbindingen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen groter is dan 0,25 gram per uur.

  • 2 Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.63

Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.9. Drogen van metalen

Artikel 4.64

  • 1 Bij het drogen van metalen is het gebruik van oplosmiddelen niet toegestaan.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat het niet mogelijk is om anders te drogen dan met behulp van oplosmiddelen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en het gebruik van oplosmiddelen bij het drogen van metalen onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden beogen de nadelige gevolgen van het drogen met behulp van oplosmiddelen te voorkomen of indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

§ 4.5.10. Aanbrengen van conversielagen op metalen

Artikel 4.65

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren de emissieconcentratie van:

    • a. chroom VI-verbindingen berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht berekend als chroom, groter is dan 0,5 gram per uur;

    • b. zwavelzuur niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur naar de lucht groter is dan 15 gram per uur.

  • 2 Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.67

Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.11. Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.68

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen:

    • a. de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;

    • b. de emissieconcentratie van zinkchloride niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van zinkchloride naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

    • c. de emissieconcentratie van chloorverbindingen, niet zijnde zinkchloride, niet meer dan 30 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chloorverbindingen naar de lucht groter is dan 150 gram per uur.

  • 2 Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.69

Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5.12. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met 4.5.11

Artikel 4.70

Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van de activiteiten genoemd in de paragrafen 4.5.1 tot en met 4.5.11 wordt ten minste voldaan aan de artikelen 4.71 tot en met 4.74.

Artikel 4.71

  • 1 Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan 20 milligram olie per liter.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater wordt geleid door een olie-afscheider die voldoet aan en wordt gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 3 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.72

  • 1 Het lozen van metalen en hulpstoffen wordt beperkt door toepassing van beste beschikbare technieken.

  • 2 Het gebruik van kwik is verboden.

  • 3 Ter beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen wordt ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen daaromtrent.

Artikel 4.73

  • 1 Onverminderd artikel 4.72 worden bij het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11, de emissiegrenswaarden genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet overschreden.

    Tabel 4.73

    Stof

    emissiegrenswaarde in milligram per liter

     

    Kolom A

    Kolom B

    Chroom

    0,5

    1,0

    Chroom VI

    0,1

    0,1

    Koper

    0,5

    2,0

    Lood

    0,5

    2,0

    Nikkel

    0,5

    2,0

    Zilver

    0,1

    1,0

    Tin

    2,0

    3,0

    Zink

    0,5

    2,0

    Vrij cyanide

    0,2

    1,0

    De in tabel 4.73 genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.

  • 2 Bij het lozen in het vuilwaterriool van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in het eerste lid bedraagt het gehalte aan vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor niet meer dan 0,1 milligram per liter.

  • 3 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.74

  • 1 Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag artikel 4.73, eerste lid, niet van toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten, bedoeld in dat lid.

  • 2 Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid slechts vaststellen indien:

    • a. de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor de eindzuivering minder dan 200 gram per dag bedraagt, of de gehalten genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet met de best beschikbare technieken kunnen worden bereikt, met dien verstand dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane gehalte niet meer bedraagt dan de gehalten genoemd in kolom B van tabel 4.73;

    • b. aannemelijk is dat de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor de eindzuivering minder dan 80 gram per dag bedraagt, met dien verstande dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane som van de gehaltes van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver niet meer bedraagt dan 15 milligram per liter indien het de som van de metalen in een representatief etmaalmonster betreft of niet meer dan 45 milligram per liter indien het de som van de gehaltes van deze metalen in een steekmonster betreft.

  • 3 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Afdeling 4.5a. Activiteiten met betrekking tot natuursteen of kunststeen

§ 4.5a.1. Mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen

Artikel 4.74a

Het is verboden om in de buitenlucht mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen uit te voeren.

Artikel 4.74b

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

  • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

  • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

Artikel 4.74c

  • 1 Indien bij de mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen water als koel- of smeermiddel wordt toegepast, wordt gebruik gemaakt van een gesloten watercircuit, waarbij water wordt gereinigd en hergebruikt voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is.

  • 2 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het vijfde lid.

  • 3 Het in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater afkomstig van:

    • het mechanisch bewerken van natuursteen,

    • een luchtreinigingsinstallatie voor het mechanisch bewerken van natuursteen, of

    • het reinigen van apparatuur of werkruimten voor het mechanisch bewerken van natuursteen,

    is toegestaan indien geen flocculanten zijn toegevoegd.

  • 4 Bij het lozen als bedoeld in het derde lid bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer dan 50 milligram per liter.

  • 5 Het lozen in een vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van:

    • het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen,

    • een luchtreinigingsinstallatie voor het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen, of

    • het reinigen van apparatuur of werkruimten voor het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen,

    vindt slechts plaats indien: het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter en de korreldiameter van onopgeloste stoffen niet meer dan 0,75 millimeter bedragen.

  • 6 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.74d

Bij de mechanische verwerking van natuursteen of kunststeen wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen

Artikel 4.74e

Het is verboden in de buitenlucht met behulp van een nevelspuit lijmen, harsen en coatings aan te brengen op natuursteen of kunststeen.

Artikel 4.74f

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

  • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

  • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

Artikel 4.74g

Bij het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

§ 4.5a.3. Chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen

Artikel 4.74h

Bij het chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen worden ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Afdeling 4.6. Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere gemotoriseerde apparaten

§ 4.6.1. Lozen van afvalwater (algemeen)

Artikel 4.75

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een of meer activiteiten als bedoeld in de paragrafen 4.6.2, 4.6.3, 4.6.5 en 4.6.6 wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 In het afvalwater afkomstig van het reviseren van motoren worden de emissiegrenswaarden genoemd in tabel 4.75 niet overschreden:

    Tabel 4.75

    Stoffen

    Emissiegrenswaarde

    BTEX-som

    15 milligram per liter

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    100 microgram per liter

    Olie

    20 milligram per liter

    PAK’s (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)

    5 microgram per liter

    Koper

    1 milligram per liter

    Nikkel

    3 milligram per liter

    Lood

    3 milligram per liter

    Zink

    3 milligram per liter

    Chroom

    2 milligram per liter

  • 3 Ander afvalwater dan het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, dat afkomstig is uit een ruimte waar een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd of van een vloeistofdichte vloer of verharding waarop die activiteit wordt uitgevoerd wordt niet geloosd, indien het in enig steekmonster meer bevat dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 4 In afwijking van het derde lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater, voor vermenging met ander afvalwater, wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 5 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede en derde lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 4.6.2. Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 4.76

  • 1 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen worden ten behoeve van:

    • a. het doelmatig verspreiden van emissies;

    • b. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

    • c. het voorkomen dan wel beperken van luchtverontreiniging door benzeen,

    de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

  • 2 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen:

    • a. ten aanzien van de beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit;

    • b. ten aanzien van de aanzuigopeningen en uitblaasopeningen van de mechanische ventilatie van een parkeergarage en de uitvoering en het onderhoud van de ventilatoren indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit dan wel indien dit nodig is om de geurhinder te voorkomen dan wel te beperken.

§ 4.6.3. Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.77

  • 1 Met betrekking tot een bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen, wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf de zijden van het bunkerstation alsmede het vulpunt van het bunkerstation.

  • 2 Met betrekking tot een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie aan vaartuigen wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf het afleverpunt alsmede het vulpunt van de installatie.

  • 3 Binnen een afstand van 20 meter van een bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen gerekend vanaf de zijden van het bunkerstation alsmede het vulpunt van het bunkerstation en binnen een afstand van 20 meter van een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie aan vaartuigen gerekend vanaf het afleverpunt alsmede het vulpunt van de installatie is overnachting en recreatief verblijf door derden niet toegestaan.

  • 4 Indien een bunkerstation waarin geen lichte olie wordt opgeslagen, is gelegen aan een doorgaande vaarroute, wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf de aan de vaarroute grenzende zijde van het bunkerstation.

Artikel 4.78

  • 1 Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen zijn voldoende absorptiemiddelen en andere hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge van morsingen of een calamiteit bij het afleveren van brandstof.

  • 2 Een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen alsmede de daarbij behorende tankinstallatie, is zodanig uitgevoerd dat bij wisselende waterstanden, voor zover deze ter plaatse optreden, als gevolg van die waterstanden geen nadelige gevolgen voor het milieu optreden.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, indien uit de aard en de ligging van de installatie onduidelijk zou kunnen zijn welke absorptie- en hulpmiddelen het meest zijn aangewezen, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de hoeveelheid en de soort middelen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.79

Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

  • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;

  • d. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder,

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.6.4. Afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen

Artikel 4.80

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas, indien uitsluitend wordt afgeleverd anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen.

Artikel 4.81

  • 1 De installatie voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.

  • 2 Een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.82

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer of verharding waarboven het afleveren van motorbrandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2.

  • 3 Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster bepaald overeenkomstig de bepalingsmethode.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.83

Bij het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, wordt:

  • a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en

  • b. ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.6.5. Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van verbrandingsmotoren

Artikel 4.84

  • 1 In een inrichting voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen, niet zijnde een autodemontagebedrijf of een inrichting voor het opslaan van autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie, zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.

  • 2 Het is niet toegestaan, anders dan bij een autodemontagebedrijf, een autowrak en de daarin aanwezige materialen of onderdelen te verwijderen of nuttig toe te passen, behoudens voor zover:

    • 1°. het de opslag betreft, of

    • 2°. het accessoires betreft die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak hierom anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken ten behoeve van een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is.

  • 3 Het proefdraaien van verbrandingsmotoren vindt niet in de buitenlucht plaats.

  • 4 Bij het onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren wordt ten behoeve van:

    • a. het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

    • b. het voorkomen of beperken van geurhinder;

    • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

    • d. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

    ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.85

In afwijking van artikel 4.84, derde lid, is het proefdraaien van motoren van pleziervaartuigen in de buitenlucht toegestaan voor zover de motor zich in het vaartuig bevindt.

§ 4.6.6. Onderhouden en repareren en afspuiten van pleziervaartuigen

Artikel 4.86

  • 1 In afwijking van de artikelen 4.32 en 4.39 is het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven toegestaan.

  • 2 In afwijking van de artikelen 4.22, 4.28 en 4.53 vinden verfspuitwerkzaamheden aan pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven waarbij verf met een nevelspuit wordt opgebracht plaats in een daartoe bestemde ruimte.

Artikel 4.87

Degene die een inrichting drijft waar derden gelegenheid wordt geboden om pleziervaartuigen te onderhouden, te repareren of af te spuiten voldoet ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging bij die werkzaamheden ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.88

Bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Afdeling 4.7. Activiteiten met betrekking tot papier en textiel

§ 4.7.1. Ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal

Artikel 4.89

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 Bij het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.

  • 3 In afwijking van het tweede lid behoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast indien per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en in de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn en worden nageleefd gericht op de beperking van de zilveremissie.

  • 4 Het gehalte aan zilver in het afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal bedraagt in enig steekmonster minder dan 4 milligram per liter.

  • 5 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 4.7.2. Zeefdrukken

Artikel 4.90

  • 1 Voor de eindreiniging van zeefdrukramen worden uitsluitend reinigingsmiddelen gebruikt met een vlampunt groter dan 55 graden Celsius of op waterbasis.

  • 2 Indien voor de zeefdruk per jaar meer dan 1.000 kilogram inkt op basis van organische oplosmiddelen gebruikt wordt, wordt een registratie bijgehouden van het verbruik aan vluchtige organische stoffen in kilogram per jaar.

  • 3 De registratie, bedoeld in het tweede lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.91

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van zeefdruk wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid en artikel 4.92.

  • 2 Bij het reinigen van zeefdrukramen wordt het lozen van oplosmiddelen en inkten zoveel mogelijk voorkomen door het verwijderen van inkt en het strippen van de sjabloon procesmatig te scheiden. Het lozen mag uitsluitend bestaan uit het lozen van spoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van het zeefdrukgaas, sjabloonverwijdering of schaduwbeeldverwijdering.

  • 3 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.92

Bij het lozen als bedoeld in artikel 4.91 wordt rekening gehouden met de beschikbare milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken. Indien op grond van die informatie uit de algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten zoals opgenomen in de nota «Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water» van de Commissie Integraal Waterbeheer blijkt dat de stof wordt aangemerkt als een stof met saneringsinspanning A, wordt deze niet geloosd.

Artikel 4.93

Bij het zeefdrukken wordt ten behoeve van

  • a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;

  • b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.7.3. Vellenoffset druktechniek

Artikel 4.94

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het toepassen van anti-smetpoeder in vellenoffsetdrukpersen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

  • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

  • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

Artikel 4.94a

  • 1 Degene die de inrichting drijft, neemt bij het bedrukken met vellenoffset met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministeriële regeling voorgeschreven emissiereducerende maatregelen, tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram wordt geregistreerd.

  • 4 Indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten meer bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, geeft de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid:

    • a. per kwartaal informatie over het verbruik aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen welke als toevoegmiddel in het vochtwater worden gebruikt,

    • b. per kwartaal informatie over het gewicht van het bedrukte substraat dan wel informatie over het aantal druks en het aantal gebruikte torens,

    • c. per jaar een berekening van het verbruik aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen welke als toevoegmiddel in het vochtwater worden gebruikt, per ton substraat of per 1.000 toren-druks,

    • d. per kwartaal informatie over de ingekochte reinigingsmiddelen, onderscheiden naar vluchtigheid, en

    • e. per jaar informatie over het verbruik aan vluchtige organische stoffen als gevolg van de toepassing van inkten.

  • 5 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

  • 6 Indien het bedrukken met vellenoffset plaatsvindt in samenhang met het coaten van het substraat en daarbij de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met het vijfde lid niet van toepassing op het bedrukken met vellenoffset en het reinigen van de daarbij gebruikte apparatuur en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.94b

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van:

    • a. het toepassen van vellenoffsettechnieken;

    • b. het reinigen van de daarbij gebruikte apparatuur, en

    • c. de vormvervaardiging exclusief fotografische processen,

    wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het afvalwater afkomstig van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van vellenoffsetpersen bevat, voor vermenging met ander afvalwater, niet meer dan 200 milligram olie per liter in enig steekmonster.

  • 3 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 4 Bij het lozen, bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met de beschikbare milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken. Indien op grond van die informatie uit de algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten zoals opgenomen in de nota «Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water» van de Commissie Integraal Waterbeheer, blijkt dat de stof wordt aangemerkt als een stof met saneringsinspanning A, wordt deze niet geloosd.

Artikel 4.94c

  • 1 Bij de vervaardiging van drukvormen voor het bedrukken met vellenoffset worden geen chroomzouthoudende ets- en correctiemiddelen toegepast.

  • 2 Bij het ontwikkelen en naharden van kopieerlagen voor het bedrukken met vellenoffset worden geen chroomhoudende oplossingen gebruikt.

Artikel 4.94d

Bij het bedrukken met vellenoffset worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • c. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder, en

  • d. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

§ 4.7.3a. Bewerken, lijmen, coaten en lamineren van papier of karton

Artikel 4.94e

  • 1 Degene die de inrichting drijft neemt bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministeriële regeling voorgeschreven emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 4 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.94f

Bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder, en

  • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.94g

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en kartonnen producten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2 Bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en kartonnen producten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

  • 3 Bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en kartonnen producten wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.7.4. Reinigen en wassen van textiel

Artikel 4.95

  • 1 Het reinigen van textiel vindt voor zover daar chemische stoffen bij worden gebruikt, uitsluitend plaats met behulp van PER of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid, worden aangewezen.

  • 3 Degene die een inrichting drijft waarin activiteiten worden uitgeoefend als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 4 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten in het betreffende kalenderjaar;

    • b. de voorraad aan VOS-houdende producten en afvalstoffen op 1 januari van elk jaar;

    • c. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen, die in het betreffende kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd;

    • d. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar, te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde hoeveelheden, de aan de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil, en

    • e. de totale hoeveelheid textiel, uitgedrukt in kilogram gereinigd textiel, die is gereinigd.

  • 5 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste gedurende drie jaren bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.96

  • 1 Bij het reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, per week gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de gebruiker van een ruimte als bedoeld in dat lid geen toestemming geeft voor het verrichten van een meting als bedoeld in dat lid.

  • 3 Bij het reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER ter plaatse van gevoelige objecten en niet tot de inrichting behorende balkons, terrassen of tuinen, per jaar gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter.

  • 4 Voor het bepalen van de immissieconcentratie van PER, bedoeld in het eerste of derde lid, wordt de methode met absorptiemateriaal of de methode met continu registrerende meetapparatuur toegepast.

  • 5 In afwijking van artikel 1.1 wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan onder gevoelig object: een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat bestemd is voor het verblijf van personen of een object, gebouw of terrein dat bestemd is voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterreinen voor ten hoogste vijftien kampeermiddelen.

Artikel 4.97

  • 1 Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met vijftiende lid van toepassing.

  • 2 Voor de metingen wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van adsorptiemateriaal in buisjes of badges.

  • 3 De toe te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze meetmethode.

  • 4 Bij de toepassing van buisjes of badges de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften worden in acht genomen.

  • 5 De bemonstering van de binnenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.

  • 6 De gasconcentratie in de binnenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotiënt van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.

  • 7 De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en direct grenst aan de inrichting.

  • 8 De plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten minste 50 centimeter.

  • 9 De buisjes of badges zijn gedurende de voorgeschreven meettijd in de ruimte op dezelfde plek aanwezig.

  • 10 Gedurende de bemonsteringsperiode mag in de te bemonsteren ruimte geen gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.

  • 11 Het al dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid en de wijze van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte worden in een verslag vastgelegd.

  • 12 De meettijd bedraagt ten minste één week.

  • 13 Met de buisjes of badges wordt een gemiddelde immissieconcentratie gemeten over de meetperiode.

  • 14 De gemeten of de berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor de gevoelige objecten worden gecorrigeerd met de expositieduur, op basis van de gemiddelde verblijfstijd in zodanig object die redelijkerwijs mag worden verondersteld.

  • 15 Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.98

  • 1 Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met tiende lid van toepassing.

  • 2 Er wordt gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur die een detectielimiet heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager.

  • 3 Er wordt gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op een uur na het beëindigen van de bedrijfsvoering op die werkdag.

  • 4 De weekgemiddelde immissieconcentratie wordt berekend door de gemiddelde gemeten immissieconcentratie tijdens de bedrijfsvoering te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren op weekbasis en het totaal aantal uren in een week dat 168 uur bedraagt.

  • 5 De gemeten of berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor een besloten ruimte van een gevoelig object worden gecorrigeerd met de expositieduur op basis van de gemiddelde verblijfstijd in die besloten ruimte, die redelijkerwijs mag worden verondersteld.

  • 6 De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en direct grenst aan de inrichting.

  • 7 De plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten minste 50 centimeter.

  • 8 Gedurende de bemonsteringsperiode in de te bemonsteren ruimte mag geen gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.

  • 9 Het al dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid, de wijze van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte, worden in een verslag vastgelegd.

  • 10 Van een meting een verslag wordt gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.99

  • 1 Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met negentiende lid van toepassing.

  • 2 Er wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van absorptiemateriaal in buisjes of badges.

  • 3 De toe te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze meetmethode.

  • 4 Bij de toepassing van buisjes of badges worden de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften in acht worden.

  • 5 De bemonstering van de buitenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.

  • 6 De gasconcentratie in de buitenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotiënt van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.

  • 7 De meettijd bedraagt ten minste twee weken.

  • 8 De monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats wordt in beschouwing genomen:

    • a. de afstand van het emissiepunt tot het dichtstbij gelegen gevoelige object, en

    • b. de te verwachten wijze van emissie, waaronder het concentratieverloop in de tijd.

  • 9 De aanwezige en mogelijke emissieplaatsen en gevoelige objecten worden geïnventariseerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.

  • 10 Als gevoelige objecten worden aangemerkt:

    • a. te openen ramen, deuren en ventilatieroosters;

    • b. terrassen;

    • c. balkons;

    • d. tuinen; en

    • e. perceelsgrens.

  • 11 Per geïnventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie ingeschat.

  • 12 De afstand tot een gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de volgende categorieën:

    • a. minder dan 5 meter;

    • b. vanaf 5 tot 15 meter;

    • c. vanaf 15 tot 25 meter;

    • d. vanaf 25 meter.

  • 13 Uit de geïnventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige objecten die de meeste relevantie hebben.

  • 14 De resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en gevoelige objecten, bedoeld in het negende lid, de inschatting van de emissie, bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten, bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag opgenomen.

  • 15 Een meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens niet mogelijk is, wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens ligt.

  • 16 De exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die wordt opgenomen in een verslag.

  • 17 Het meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats bevestigd.

  • 18 De jaargemiddelde immissieconcentratie is gelijk aan de gemiddelde concentratie die gedurende twee weken wordt gemeten.

  • 19 Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.100

  • 1 Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met twintigste lid van toepassing.

  • 2 Er wordt gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur dat een detectielimiet heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager.

  • 3 Er wordt gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op een uur na het beëindigen van de bedrijfsvoering op die werkdag.

  • 4 De meting wordt uitgevoerd bij de op de meetplaats van toepassing zijnde meest voorkomende windcondities met betrekking tot de windrichting en windsnelheid.

  • 5 Indien een gevoelig object zich niet aan de lijzijde van de meest voorkomende windrichting bevindt, wordt een meting uitgevoerd gedurende een tweede hele werkdag bij een tegenovergestelde windrichting.

  • 6 Voor het vaststellen van de meest voorkomende windcondities wordt gebruik gemaakt van de jaargegevens van het KNMI weerstation dat het dichtst bij de locatie is gelegen en deze gegevens worden in een verslag vermeld.

  • 7 Een meting wordt niet uitgevoerd wanneer er neerslag valt noch wanneer het mistig is.

  • 8 De monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats wordt in beschouwing genomen:

    • a. de afstand van het emissiepunt tot het dichtstbij gelegen gevoelige object; en

    • b. de te verwachten wijze van emissieconcentratieverloop in de tijd.

  • 9 Aanwezige en mogelijke emissieplaatsen van gevoelige objecten worden geïnventariseerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.

  • 10 Als gevoelige objecten worden aangemerkt:

    • a. te openen ramen, deuren en ventilatieroosters;

    • b. terrassen;

    • c. balkons;

    • d. tuinen; en

    • e. de perceelsgrens.

  • 11 Per geïnventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie ingeschat.

  • 12 De afstand tot een geïnventariseerd gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de volgende categorieën:

    • a. minder dan 5 meter;

    • b. vanaf 5 tot 15 meter;

    • c. vanaf 15 tot 25 meter;

    • d. vanaf 25 meter.

  • 13 Uit de geïnventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige objecten die de meeste relevantie hebben.

  • 14 De resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en gevoelige objecten, bedoeld in het tiende lid, de inschatting van de emissie, bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten, bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag opgenomen.

  • 15 Een meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens niet mogelijk is wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens ligt.

  • 16 De exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die wordt opgenomen in een verslag.

  • 17 Het meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats bevestigd.

  • 18 De gemiddelde immissieconcentratie wordt bepaald door de gemeten gemiddelde immissie te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren op jaarbasis en het totaal aantal uren per jaar. Het totaal aantal uren per jaar bedraagt 8760. Vervolgens wordt de gemeten immissie gecorrigeerd met de expositieduur die redelijkerwijs mag worden verondersteld, op het gevoelige object. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd.

  • 19 Zowel de niet gecorrigeerde als de gecorrigeerde waarde van de berekende jaargemiddelde immissie wordt in een verslag vermeld.

  • 20 Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.101

  • 1 Een machine bestemd voor het reinigen met een koolwaterstof wordt zo ingesteld, gebruikt en onderhouden dat de hoeveelheid van die koolwaterstof in het gereinigde textiel en in de vrijkomende drooglucht niet meer bedraagt dan 20 gram per kilogram gereinigd textiel.

  • 2 Indien bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4.95, tweede lid, een andere stof wordt aangewezen dan die genoemd in het eerste lid, kan bij die regeling tevens de ten hoogste toelaatbare hoeveelheid van die stof in het gereinigde textiel en in de vrijkomende drooglucht worden aangegeven.

  • 3 De drijver van de inrichting bewaart het laatste keurings- en onderhoudsrapport, waaruit mede blijkt wie en wanneer de keuring of het onderhoud heeft onderscheidenlijk is verricht.

Artikel 4.102

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen en wassen van textiel wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 Afvalwater afkomstig van het wasproces bevat in enig steekmonster niet meer dan 0,1 milligram PER per liter.

  • 3 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.103

Bij het reinigen en wassen van textiel wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.7.4a. Mechanische bewerking en verwerking van textiel

Artikel 4.103a

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien en het verkleinen van textiel en producten van textiel, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

  • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

  • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

Artikel 4.103b

Bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien en verkleinen van textiel en producten van textiel, worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.103ba

Bij het verkleinen van textiel en producten van textiel wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.7.4b. Lassen van textiel

Artikel 4.103c

Bij het lassen van textiel wordt ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.7.4c. Lijmen en coaten van textiel

Artikel 4.103d

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

  • a. 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

  • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur.

Artikel 4.103e

  • 1 Degene die de inrichting drijft, neemt bij het lijmen en coaten van textiel de bij ministeriële regeling voorgeschreven emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

  • 3 Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 4 De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaren in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.103f

Bij het reinigen, lijmen en coaten van textiel worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

  • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Afdeling 4.8. Overige activiteiten

§ 4.8.1. Inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen

Artikel 4.104

  • 1 Bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens wordt het in het afvalwater geraken van het product zo veel mogelijk voorkomen.

  • 2 Indien in de inrichting afvalwater ontstaat met een soortgelijke samenstelling als het afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens, is het toegestaan laatstgenoemd afvalwater te lozen op dezelfde wijze als het afvalwater van soortgelijke samenstelling mits het afvalwater van soortgelijke samenstelling door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die is gedimensioneerd op de totale afvalwaterstroom.

Artikel 4.104a

  • 1 Het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, voldoet ten minste aan het tweede en derde lid.

  • 2 Het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 3 Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien, gelet op het gehalte vet en onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.104b

Bij het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.104c

Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van veegwagens en vuilniswagens bevat het afvalwater in enig steekmonster niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

§ 4.8.2. Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel 4.105

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van ingenomen bilgewater van pleziervaartuigen wordt ten minste voldaan aan de voorwaarden genoemd in het derde tot en met het vijfde lid.

  • 2 Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3 In afwijking van het derde lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen indien het afvalwater, voorafgaand aan de vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.106

  • 1 In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de afvalstoffen genoemd onder a tot en met d, ingenomen.

    • a. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen plaatsvindt, neemt de jachthaven in:

      • 1°. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen, en

      • 2°. olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen.

    • b. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen door derden plaatsvindt, wordt in de jachthaven tevens ingenomen:

      • 1°. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;

      • 2°. olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen, en

      • 3°. afvalstoffen van reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen, die binnen de jachthaven door derden worden uitgevoerd.

    • c. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die geen binnenboordmotor hebben, wordt in de jachthaven tevens bilgewater ingenomen.

    • d. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen zonder een vaste afsluitbare verblijfsruimte, wordt in de jachthaven tevens huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten ingenomen.

  • 2 Indien twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen wordt voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen gemeenschappelijk worden aangebracht en beheerd en daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

  • 3 Indien een jachthaven in de onmiddellijke nabijheid is gelegen van een inrichting waarbinnen uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet is voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen van de inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet voldoen aan het eerste lid en gemeenschappelijk worden gebruikt op grond van een overeenkomst tussen de jachthaven en de inrichting. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

  • 4 Voor de inzameling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de inrichting.

  • 5 Indien een jachthaven op grond van het eerste lid niet behoeft te beschikken over een voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen, wordt binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven hun afvalstoffen kunnen afgeven.

Artikel 4.107

  • 1 In afwijking van artikel 4.106, eerste lid, worden de in dat lid genoemde afvalstoffen in een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen ingenomen ongeacht het aantal ligplaatsen in die inrichting.

  • 2 Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, maakt bij de inning van het havengeld kenbaar welk aandeel daarvan bestemd is voor het instandhouden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.

  • 3 Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, stelt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een passend plan vast voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen, en legt dit plan ter goedkeuring voor aan het bevoegd gezag.

Artikel 4.108

Ten aanzien van een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en is aangewezen krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, zijn de artikelen 4.106 en 4.107 niet van toepassing.

§ 4.8.3. Bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 4.109

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het vijfde lid.

  • 2 Indien niet in een vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozen anders dan in een vuilwaterriool toegestaan indien het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

  • 3 Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

  • 4 Het vethoudende afvalwater wordt voorafgaand aan de vermenging met ander niet-vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het ledigen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft met het oog op het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 5 Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het vierde lid niet van toepassing verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien gelet op het vetgehalte in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.110

Bij het bereiden van voedingsmiddelen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast.

§ 4.8.4. Slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten

Artikel 4.111

  • 1 Het slachten van dieren en het bewerken van dierlijke bijproducten vindt inpandig plaats.

  • 2 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bewerken van dierlijke bijproducten of het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar dieren zijn geslacht, karkassen zijn bewerkt, vlees is uitgesneden van karkassen of karkasdelen, vis is uitgesneden, organen worden verwerkt of dierlijke bijproducten worden bewerkt, wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het zesde lid.

  • 3 Het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan indien dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 4 Bij de plaatsing van een vetafscheider die wordt ingezet voor het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt een rapport opgesteld waarin staat beschreven hoe invulling is gegeven aan paragraaf 6.3 van NEN-EN 1825-2. Dit rapport wordt binnen de inrichting bewaard.

  • 5 Het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt voorafgaand aan het lozen op een vuilwaterriool niet onderworpen aan een biologische behandeling.

  • 6 Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu en in het bijzonder het belang van de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater zich hiertegen niet verzetten, bij maatwerkvoorschrift het vijfde lid niet van toepassing verklaren.

Artikel 4.111a

  • 1 Bij het broeien of koken van dierlijke bijproducten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

  • 2 Bij het pekelen wordt:

    • a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast,

    • b. ter bescherming van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater, en

    • c. ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,

    ten minste de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.112

Bij het slachten van dieren wordt:

  • a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen;

  • b. ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.8.5. Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport

Artikel 4.113

  • 1 De verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht is uitgeschakeld:

    • a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en

    • b. indien er geen sport beoefend wordt noch onderhoud plaatsvindt.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

    • a. de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b. de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar;

    • c. door het bevoegd gezag aangewezen activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in onderdeel b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel tezamen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.

  • 3 Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

§ 4.8.5a. Recreatieve visvijvers

Artikel 4.113a

  • 1 Het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan.

  • 2 Het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers in een vuilwaterriool is verboden.

§ 4.8.5b. Gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen op sport- en recreatieterreinen

Artikel 4.113b

  • 1 Bij het lozen van gewasbeschermingsmiddelen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op een sport- of recreatieterrein in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het derde lid.

  • 2 Binnen een afstand van een meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam worden gewasbeschermingsmiddelen niet gebruikt met apparatuur die bestemd is voor het druppelsgewijs gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde spuitdop.

  • 3 Binnen een afstand van 14 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam:

    • a. worden gewasbeschermingsmiddelen slechts gebruikt met mechanisch voortbewogen apparatuur, indien deze uitsluitend is voorzien van driftarme doppen, en zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 50 cm boven de grond bevinden;

    • b. wordt geen gebruik gemaakt van een spuitgeweer dat is voorzien van een werveldop of dat gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of hoger;

    • c. worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt bij een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde gemeten op spuitdophoogte.

§ 4.8.6. In werking hebben acculader

Artikel 4.114

Bij het opladen van accu’s die vloeibare bodembedreigende stoffen bevatten wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.8.7. In werking hebben van een noodstroomaggregaat

Artikel 4.115

Bij het in werking hebben van een noodstroomaggregaat wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.8.8. Traditioneel schieten

Artikel 4.116

Bij het traditioneel schieten wordt:

  • a. in afwijking van artikel 2.9, eerste lid, ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, en

  • b. ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 4.8.9. In werking hebben van een crematorium en in gebruik hebben van een strooiveld

Artikel 4.117

Het is verboden in een crematieoven kisten te verbranden die met lood of zink bekleed zijn. Metalen en kunststof handvatten en andere versierselen van kunststof of metaal worden voor invoer van de kist verwijderd.

Artikel 4.118

Bij het in werking hebben van een crematieoven worden ten behoeve van:

  • a. het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen, en

  • b. het zo veel mogelijk beperken van het ontstaan van stikstofoxiden,

de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.119

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het in werking hebben van een crematieoven de emissieconcentratie van kwik en kwikverbindingen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van kwik naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 0,25 gram per uur.

Artikel 4.120

In afwijking van artikel 2.9, eerste lid, worden bij het verstrooien van crematie-as op een strooiveld ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

§ 4.8.10. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte

Artikel 4.122

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van een laboratorium of een praktijkruimte, met uitzondering van praktijkruimten voor het middelbaar onderwijs en laboratoria ten behoeve van huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici.

Artikel 4.123

Bij het lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte op het vuilwaterriool wordt ten behoeve van de bescherming van het milieu ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 4.124

  • 1 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte in een vuilwaterriool worden de emissiegrenswaarden, vermeld in tabel 4.124, niet overschreden.

    Tabel 4.124

    Stof

    Emissiegrenswaarde in milligram per liter

    Kwik

    0,01

    Cadmium

    0,02

    Overige metalen, som van 5 metalen1)

    2

    Chloorkoolwaterstoffen CKW2)

    0,1

    BTEX

    0,1

    1) Als som van 5 willekeurige metalen uit de volgende reeks: Ni, Cr, Pb, Se, As, Mo, Ti, Sn, Ba, Be, B, U, V, Co, Ag.

    2) De 11 CKW die standaard bepaald worden in afvalwater betreffen: Dichloormethaan, Trichloormethaan, Tetrachloormethaan, Trichlooretheen, Tetrachlooretheen, 1,1-dichloorethaan, 1,2-dichloorethaan, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen, trans-1,2-dichlooretheen. De chloorkoolwaterstoffen worden als som bepaald.

    De in tabel 4.124 genoemde emissiewaarden gelden voor steekmonsters. Indien sprake is van representatieve etmaalbemonstering geldt voor de «overige metalen, som van 5 metalen» een factor 2 lagere waarde (1 mg/l).

  • 2 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:

    • a. de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing verklaren en lagere emissiegrenswaarden vaststellen dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in dat lid, indien het te lozen afvalwater meer dan 10.000 kubieke meter per jaar bedraagt en met toepassing van de beste beschikbare technieken aan deze lagere emissiegrenswaarden kan worden voldaan;

    • b. de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing verklaren en hogere emissiegrenswaarden bepalen dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in dat lid, indien aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid met toepassing van de beste beschikbare technieken niet kan worden voldaan en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met hogere emissiegrenswaarden verzet.

  • 3 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.125

  • 1 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij activiteiten die leiden tot stofvormige emissies afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte naar de lucht, de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen S, sO, sA1, sA2 en sA3 naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk is aan of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.

  • 2 Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij activiteiten die leiden tot gasvormige emissies afkomstig van een laboratorium of praktijkruimte naar de lucht, de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen gA.1, gA.2, gA.3, gO.1, gO.2 en gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk is aan of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.

  • 3 Indien bij activiteiten emissies van Extreem risicovolle stoffen of MVP, afkomstig van een laboratorium of praktijkruimte, kunnen vrijkomen, kan het bevoegd gezag in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de minimalisatie van die emissies.

Artikel 4.126

Bij activiteiten in een laboratorium of een praktijkruimte worden ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van die emissies naar de buitenlucht de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.127

Bij het gericht werken met biologische agentia in een laboratorium of een praktijkruimte wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Hoofdstuk 5. Wijziging van besluiten

Artikel 5.1

[Red: Wijzigt het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering.]

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

§ 6.1. Algemeen overgangsrecht

Artikel 6.1

  • 2 De nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43 in werking en onherroepelijk waren, worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.

  • 3 De voorschriften van een vergunning als bedoeld in het eerste lid dan wel de nadere eisen op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43, die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften, worden indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gelden, gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel worden de gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als voorschriften van de vergunning.

Artikel 6.2

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het van toepassing worden van artikel 1.4, derde lid, met betrekking tot het lozen vanuit een inrichting type C, voor zover het lozen betrekking heeft op de activiteiten genoemd in hoofdstuk 3.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning, aangemerkt als voorschriften van de vergunning.

Artikel 6.3

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die worden aangemerkt als onderdeel van de voorschriften van de ontheffing of vergunning aangemerkt als voorschriften van de ontheffing of vergunning.

Artikel 6.4

  • 1 Degene die een inrichting type B of C drijft die is opgericht voor het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, op die inrichting en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, op die inrichting geen vergunning als gedoeld in artikel 6.1, eerste lid, in werking en onherroepelijk was en geen melding was gedaan op grond van een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten, meldt aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2 Degene die de inrichting drijft doet de melding, bedoeld in het eerste lid, binnen vier weken na het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, op die inrichting. Afdeling 1.2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.5

Indien op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op een inrichting nog niet is beslist op een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet en dit besluit op het betreffende lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als:

  • a. een melding overeenkomstig artikel 1.10, voor zover het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 of 4 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan;

  • b. een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b, voor zover de aanvraag lozen betreft als bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid.

Artikel 6.6

Voor de toepassing van dit besluit wordt als eerste dag van de termijn waarbinnen wordt gekeurd aangemerkt: de dag waarop voor het laatst is gekeurd.

Artikel 6.7

Artikel 6.7a

Maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, zoals dat luidde vóór 22 december 2009, met betrekking tot het lozen in het oppervlaktewater en gesteld vóór dat tijdstip, worden aangemerkt als een vergunning voor het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet.

§ 6.2. Overgangsrecht energiebesparing

Artikel 6.8

In afwijking van artikel 6.1 worden de nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.15 op grond van voorschrift 4.2.1 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven golden tot 1 januari 2012 aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

§ 6.3. Overgangsrecht verkeer en vervoer

Artikel 6.9

Indien artikel 2.16 in werking treedt na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, is artikel 2.1, derde lid, van toepassing ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting.

§ 6.4. Overgangsrecht bodem

Artikel 6.10

  • 1 In afwijking van artikel 2.9 kan het bevoegd gezag op aanvraag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd, indien:

    • a. voor de inwerkingtreding van artikel 2.9 binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd, of

    • b. onmiddellijk voorafgaand aan het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd en voor die inrichting een vergunning in werking en onherroepelijk was.

  • 2 Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gesteld indien het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet kan worden gevergd en is voldaan aan het derde lid.

  • 3 Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een plan van aanpak gevoegd, waarin ten minste is vastgelegd:

    • a. de wijze waarop het risicobeperkende bodemonderzoek wordt uitgevoerd;

    • b. de bodemkwaliteit op dat moment, zoals dat is onderzocht en vastgelegd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

    • c. de wijze waarop en de termijn waarbinnen eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem wordt hersteld door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

    • d. de kosten die daarvoor worden geraamd en de wijze waarop hiervoor financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 4 Het plan van aanpak, bedoeld in het derde lid, waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd maakt deel uit van het maatwerkvoorschrift.

  • 5 Onder een aanvaarbaar bodemrisico als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: een situatie als bedoeld in de NRB waarin een bodemrisico aanvaardbaar is gemaakt met risicobeperkend bodemonderzoek en door het anticiperen op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem.

  • 6 Het risicobeperkend bodemonderzoek als bedoeld in het derde en vijfde lid, voldoet aan paragraaf 1.5 van onderdeel B1 van de NRB en wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

§ 6.5. Overgangsrecht geluidhinder

Artikel 6.12

  • 1 De waarden op de gevel van gevoelige gebouwen en de grens van gevoelige terreinen in tabel 2.17a worden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 op grond van een in het derde lid genoemd voorschrift hogere waarden golden.

  • 2 Indien in een milieuvergunning die inwerking en onherroepelijk was op het tijdstip genoemd in het op de inrichting van toepassing geweest zijnde voorschrift, genoemd in het derde lid, lagere waarden dan de waarden, bedoeld in het eerste lid, waren vastgesteld, zijn die lagere waarden van toepassing.

Artikel 6.13

Artikel 6.14

  • 2 Indien op grond van het maatwerkvoorschrift, bedoeld in het eerste lid, een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van artikel 2.17 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.

Artikel 6.15

Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen 2.17 en 2.18, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de waarden uit de artikelen 2.17, 2.18 dan wel 2.19 niet van toepassing op de gevel van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel uitmaakt van een inrichting.

Artikel 6.16

  • 1 Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.19 is dit artikel van toepassing.

  • 2 Artikel 2.17 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven, dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.

  • 3 In een gebied als bedoeld in het tweede lid bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval niet meer:

    • a. dan het in dat gebied heersende referentieniveau;

    • b. dan de in tabel 6.16 aangegeven waarden binnen een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen.

    Tabel 6.16
     

    07.00-19.00 uur

    19.00-23.00 uur

    23.00-07.00 uur

    Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidsniveau

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder referentieniveau: hoogste waarde van de in onderdeel a en b genoemde niveaus:

    • a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

    • b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode.

§ 6.6. Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten en olieafscheiders

Artikel 6.17

  • 1 De artikelen 3.23, tweede lid, en 4.82, tweede lid, zijn niet van toepassing indien:

    • a. voor het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op de inrichting een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en gebruikt worden conform NEN 7089; of

    • b. voor 1 maart 1997 een slibvangput of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

  • 2 In afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 3.44, derde lid4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

    • a. een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089;

    • b. voor 1 maart 1997 een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

§ 6.7. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel 6.18

  • 1 Artikel 3.3, derde lid, is niet van toepassing op het lozen vanuit een inrichting dat is aangevangen voor het van toepassing worden van dat artikel op die inrichting.

  • 2 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het lozen, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, in het vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, dat reeds plaatsvond voorafgaand aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, binnen een in dat maatwerkvoorschrift gestelde termijn wordt gestaakt.

§ 6.8. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 6.19

  • 1 In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al regelmatig plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 2 In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

§ 6.8a. Overgangsrecht met betrekking tot het behandelen van stedelijk afvalwater

Artikel 6.19a

  • 2 De voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in paragraaf 3.1.4a en onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.5a in werking waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van paragraaf 3.1.4a van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

Artikel 6.19b

  • 2 Indien het eerste lid van toepassing is, dan is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer dan 1,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

  • 3 In afwijking van het tweede lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom niet meer dan 3,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

  • 4 Voor een zuiveringtechnisch werk waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan tijdstip van het van toepassing worden van artikel 3.5b een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in werking en onherroepelijk was, zijn het tweede en derde lid en artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet van toepassing op de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de vergunning niet aanwezig waren of in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.

  • 5 Bij de verandering van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in het eerste en vierde lid is de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten als gevolg van een zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de geurbelasting onmiddellijk voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet worden overschreden.

§ 6.9. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel 6.20

In afwijking van artikel 3.9, eerste lid, haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor de inwerkingtreding van dat artikel, een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule bedoeld in dat lid.

§ 6.10. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 6.21

  • 1 Artikel 3.12, zesde lid, is niet van toepassing op een gasdrukmeet- en regelstation:

    • a. waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.10 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is opgericht voor 1 december 2001 en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de laatstgenoemde datum een vergunning in werking en onherroepelijk was; of

    • b. dat voor de inwerkingtreding van artikel 3.12 is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was;

    voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.

  • 2 Ten aanzien van een gasdrukmeet- en regelstation als bedoeld in het eerste lid zijn de afstanden opgenomen in de vergunning van toepassing.

  • 3 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de veiligheid, voor die situatie, bedoeld in het eerste lid, voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.

§ 6.10a. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine

Artikel 6.21a

  • 1 In verband met een windturbine of een combinatie van windturbines waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.14a een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10, kunnen bij ministeriële regeling maatregelen worden voorgeschreven die ertoe leiden dat binnen een bij die regeling te bepalen termijn aan de waarde van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, negende lid, blijkt dat de geluidsbelasting die waarde overschrijdt.

  • 2 Bij de toepassing van artikel 3.14a, tweede lid, wordt geen rekening gehouden met een windturbine of een combinatie van windturbines die behoort tot een andere inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10.

Artikel 6.21b

Artikel 3.15a is niet van toepassing op een windturbine of een combinatie daarvan waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.15a een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10 ten aanzien van een kwetsbaar respectievelijk beperkt kwetsbaar object, indien het plaatsgebonden risico ten gevolge van die windturbine of een combinatie van windturbines voor het betreffende kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare object op het tijdstip voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.15a groter is dan 10-6 respectievelijk 10-5 per jaar.

§ 6.11. Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 6.22

  • 1 Artikel 3.20, eerste lid, is niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, waarbij het afleveren van lichte olie plaatsvindt met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut, die zijn opgericht voor 1 januari 2012, tot het moment waarop het geheel van de tanks, pompen en leidingen van de afleverinstallatie, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.

  • 2 Artikel 3.20, eerste lid, is niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer anders dan ten behoeve van de openbare verkoop, die zijn opgericht voor 1 januari 2012, tot het moment waarop het geheel van de tanks, pompen en leidingen van de afleverinstallatie, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn met ingang van 1 januari 2019 niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer met een debiet van lichte olie van meer dan 3.000 kubieke meter per jaar.

Artikel 6.22a

  • 1 In afwijking van artikel 3.20, vijfde lid, wordt een systeem voor dampretour fase-II bij een inrichting die is opgericht voor 1 januari 2012 ten minste eenmaal per drie jaar op de goede werking gecontroleerd overeenkomstig de testprocedure, bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, onder a, tot het moment dat het geheel van de tanks, pompen en leidingen van de afleverinstallatie sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.

  • 2 Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2019 niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer met een debiet van lichte olie van meer dan 3.000 kubieke meter per jaar.

Artikel 6.22b

  • 1 Artikel 3.20a is niet van toepassing op inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2012.

  • 2 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, waarin het inpandig afleveren van lichte olie is toegestaan, vindt het inpandig afleveren in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan ten minste plaats via een EU-systeem voor dampretour fase-II.

§ 6.12. Overgangsrecht tandheelkunde

Artikel 6.23

Artikel 3.26 is tot 1 januari 2011 niet van toepassing indien het afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen wordt geleid door een amalgaamafscheider die voor de inwerkingtreding van dat artikel is geplaatst en de door de leverancier aangegeven maximale doorstroomsnelheid niet wordt overschreden.

§ 6.13. Overgangsrecht met betrekking tot de opslag van propaan

Artikel 6.24

  • 1 In afwijking van artikel 3.28, eerste lid, geldt voor een opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel gedurende drie jaar een afstand van 20 meter.

  • 2 In afwijking van artikel 3.28, tweede lid, geldt voor een opslagtank met propaan met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel, gedurende drie jaar een afstand van 7,5 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de bovengrondse opslagtank.

§ 6.13a. Overgangsrecht voor het opslaan en overslaan van goederen

Artikel 6.24a

§ 6.13b. Overgangsrecht voor het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten

Artikel 6.24b

  • 2 De voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die betrekking hebben op de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.7 en onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.41 in werking waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van paragraaf 3.3.7 van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

§ 6.14. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

Artikel 6.25

  • 1 De in artikel 4.1, tweede en derde lid, opgenomen afstanden zijn gedurende drie jaar niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel en waarvan onmiddellijk voorafgaand aan die inwerkingtreding een vergunning in werking en onherroepelijk was.

  • 2 Op de inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, blijven gedurende drie jaar de voorschriften uit de vergunning van toepassing.

§ 6.14a. Opslaan van stoffen in opslagtanks

Artikel 6.25a

  • 1 Artikel 4.5, tweede lid, is gedurende twaalf maanden met ingang van de datum waarop op grond van dat lid geen inhoudsgrens geldt, niet van toepassing op inrichtingen met bovengrondse opslagtanks voor de opslag van zuurstof met een inhoud van minder dan 25 kubieke meter waarop artikel 4.5, tweede lid, zoals dat luidde op 1 januari 2008, niet van toepassing was.

  • 2 Indien in een inrichting ten minste twee bovengrondse opslagtanks bestemd voor de opslag van zuurstof, elk met een inhoud van ten minste 25 kubieke meter aanwezig zijn, geldt gedurende twaalf maanden met ingang van de datum, waarop op grond van artikel 4.5, tweede lid, geen inhoudsgrens geldt, dat elke tank is gelegen op een afstand van ten minste 20 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

§ 6.17. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 6.28

Artikel 4.20, zevende lid, is niet van toepassing op koelinstallaties bij kunstijsbanen die zijn geïnstalleerd voor de inwerkingtreding van artikel 4.20, achtste lid.

§ 6.18. Overgangsrecht met betrekking tot de mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

§ 6.19. Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel op houten, kurken of houtachtige voorwerpen

§ 6.22. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met 4.5.11

Artikel 6.33

In afwijking van artikel 6.2, vierde lid, kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 bij maatwerkvoorschrift voor een daarbij aangegeven termijn bepalen dat het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 is toegestaan, indien:

  • a. het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 was toegestaan op grond van een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 4.74 op de inrichting in werking en onherroepelijk was;

  • b. degene die de inrichting drijft aantoont dat bij het lozen niet aan de emissiegrenswaarden genoemd in kolom B van artikel 4.73 kan worden voldaan; en

  • c. het verzoek tot het stellen van het maatwerkvoorschrift binnen zes maanden na het van toepassing worden van artikel 4.74 op de inrichting bij het bevoegd gezag is gedaan.

§ 6.22a. Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 6.33a

  • 1 Artikel 4.77, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op bunkerstations en op de wal geplaatste vaste afleverinstallaties die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

  • 2 In het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie van een bunkerstation of een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie als bedoeld in het eerste lid.

§ 6.23. Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen

Artikel 6.34

  • 1 Artikel 4.80a is niet van toepassing op inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

  • 2 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, waarin het inpandig afleveren van lichte olie is toegestaan, vindt het inpandig afleveren in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste plaats via een EU-systeem voor dampretour fase-II.

§ 6.23a. Overgangsrecht met betrekking tot vellenoffset druktechniek

Artikel 6.34a

Voor inrichtingen waar vellenoffset wordt toegepast en waarop reeds vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 4.94aparagraaf 4.7.3 van toepassing was, is dat artikel van toepassing met ingang van de dag waarop twaalf maanden zijn verstreken na die inwerkingtreding.

§ 6.23b. Overgangsrecht met betrekking tot het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton

Artikel 6.34b

Voor inrichtingen waar het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton plaatsvindt en die vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 4.94e reeds onder de werkingssfeer van dit besluit vielen, is artikel 4.94e van toepassing met ingang van de dag waarop twaalf maanden zijn verstreken na die inwerkingtreding.

§ 6.23c. Overgangsrecht met betrekking tot het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen

Artikel 6.34c

Artikel 4.104a, tweede lid, is niet van toepassing indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087.

§ 6.24. Overgangsrecht met betrekking tot het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel 6.35

  • 1 Artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot huishoudelijk afvalwater niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50 doch niet meer dan 100 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig zijn.

  • 2 Artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot de inhoud van chemische toiletten niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50 doch niet meer dan 250 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig zijn.

§ 6.25. Overgangsrecht met betrekking tot het vervaardigen en bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 6.36

  • 1 Artikel 4.109, vierde lid, is niet van toepassing indien voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087.

  • 2 Indien op een inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.109 een besluit als bedoeld in artikel 6.43 van toepassing was en vanuit die inrichting het afvalwater van het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen werd geloosd zonder behandeling in een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, wordt voor dat lozen een maatwerkvoorschrift als bedoeld artikel 4.109, vijfde lid, geacht te zijn verleend.

§ 6.26. Overgangsrecht met betrekking tot het slachten van dieren en het uitsnijden van vlees en vis

Artikel 6.37

  • 1 Artikel 4.111, derde en vierde lid, zijn niet van toepassing op een slibvangput en een vetafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087 en die zijn geplaatst binnen een inrichting voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing zouden worden.

  • 2 Artikel 4.111, derde en vierde lid, zijn eveneens niet van toepassing op een flocculatie-afscheider die binnen een inrichting is geplaatst voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing zouden worden.

Artikel 6.37a

Artikel 4.124, derde lid, is niet van toepassing op inrichtingen waarbinnen, in overeenstemming met de vergunningvoorschriften voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel, geen voorzieningen zijn geplaatst voor het afzonderlijk bemonsteren van het te lozen afvalwater als bedoeld in artikel 4.124, eerste lid.

§ 6.27. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van brandbare stoffen

Artikel 6.38

  • 1 Indien artikel 1.4 in werking treedt voor het tijdstip waarop de op grond van artikel 8, achtste lid, van de Woningwet te geven algemene maatregel van bestuur waarin voorschriften worden gegeven omtrent het brandveilig gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in werking treedt zijn het tweede tot en met vijfde lid van toepassing op het opslaan van brandbare stoffen op open erven of terreinen tot de datum van inwerkingtreding van die algemene maatregel van bestuur.

  • 2 Bij de opslag van brandbare stoffen anders dan in een gebouw draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat er bij brand geen onveilige situatie kan ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen of op dat perceel volgens het bestemmingsplan nog te realiseren gebouw dat op grond van het Bouwbesluit 2003 een brandcompartiment of gedeelte van een brandcompartiment is, speeltuin, kampeerterrein als bedoeld in de Wet op de openluchtrecreatie of opslag van gevaarlijke stoffen.

  • 3 Aan het tweede lid wordt bij opslag van hout voldaan indien:

    • a. de opslag bij brand geen grotere stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kilowatt per vierkante meter gedurende ten minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de brand;

    • b. de bereikbaarheid van de opslag vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden is gewaarborgd en de bereikbaarheid van ten minste één van de andere zijden indien die langer zijn dan 40 meter, en

    • c. bij of in de directe omgeving van de opslag een bluswatervoorziening aanwezig is die gedurende ten minste vier uren een toevoercapaciteit heeft van ten minste 90 kubieke meter.

  • 4 De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde stralingsbelasting wordt gemeten op:

    • a. de naar de houtopslag toegekeerde uitwendige scheidingsconstructie van het op het aangrenzend perceel gelegen gebouw, en

    • b. de perceelsgrens, indien het aangrenzend perceel is ingericht als speeltuin of kampeerterrein of op dat aangrenzend perceel gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van dit artikel.

§ 6.29. Slotbepalingen

Artikel 6.41

Indien een niet-publiekrechtelijke norm waarnaar in dit besluit wordt verwezen, de NeR of de NRB wijzigt kan bij ministeriële regeling overgangsrecht worden opgenomen waarbij kan worden bepaald dat de oude norm voor bestaande inrichtingen al dan niet tijdelijk blijft gelden.

Artikel 6.42

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de inwerkingtreding van artikel 2.1 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel 6.44

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen en voor verschillende soorten inrichtingen verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 6.45

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 19 oktober 2007

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

,

J. M. Cramer

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat

,

J. C. Huizinga-Heringa

Uitgegeven de zesde november 2007

De Minister van Justitie

E. M. H. Hirsch Ballin