Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007

[Regeling treedt (deels) in werking per 15-11-2007.]
Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002 en zichtdatum 22-11-2024.
Geldend van 31-12-2016 t/m heden

Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 november 2007, nr. LMV 2007.109578, houdende regels met betrekking tot het beoordelen van de luchtkwaliteit (Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op richtlijn nr. 96/62/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PbEG L 296), richtlijn nr. 1999/30/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999, betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (PbEG L 163), richtlijn nr. 2000/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 november 2000 betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht (PbEG L 313), richtlijn nr. 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht (PbEG L 67), richtlijn nr. 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PbEG L 23), de artikelen 5.15, tweede lid, 5.17, tweede lid, 5.19, vijfde lid, 5.20, eerste en tweede lid, en 5.22 van de Wet milieubeheer en artikel 6, tweede lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

depositie: de neerslag van een luchtverontreinigende stof, uitgedrukt als de massa van die stof die neerslaat op een oppervlak van een bepaalde omvang gedurende een bepaalde tijd;

emissiefactor: factor die de uitstoot van een luchtverontreinigende stof per dier per jaar of per voertuigkilometer weergeeft;

grootschalige concentratiegegevens: gegevens met betrekking tot de gemiddelde concentraties op een schaalniveau van één bij één kilometer;

meetmethode: procedure van het bemonsteren van de buitenlucht, het analyseren van aldus verkregen monsters, het kalibreren van daartoe te gebruiken apparatuur, alsmede de verwerking van het signaal tot een concentratie dan wel depositie;

Minister: Minister van Infrastructuur en Milieu;

polycyclische aromatische koolwaterstoffen: organische verbindingen die bestaan uit ten minste twee versmolten aromatische ringen die volledig uit koolstof en waterstof bestaan;

referentiewaarde: in bijlage 4 opgenomen concentratie bepaald met behulp van de in die bijlage omschreven situaties;

ruwheidskaart: kaart, houdende een overzicht van de gemiddelde ruwheidslengte op een schaalniveau van één bij één km;

ruwheidslengte: parameter voor de mechanische wrijving tussen luchtstromen en het landoppervlak;

totaal gasvormig kwik: elementaire kwikdamp (Hg0) en reactief gasvormig kwik, ofwel in water oplosbare kwikverbindingen met een voldoende hoge dampdruk om in de gasfase te bestaan;

totale depositie: depositie van alle luchtverontreinigende stoffen gezamenlijk;

verkeersintensiteit: aantal motorvoertuigen dat gemiddeld gedurende een bepaald tijdvak een waarneempunt bij een weg passeert;

vluchtige organische stoffen: antropogene en biogene organische verbindingen, met uitzondering van methaan, die onder invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen vormen;

wet: Wet milieubeheer.

Hoofdstuk 2. Algemene bepalingen inzake het vaststellen van het kwaliteitsniveau

Artikel 2a

  • 1 Het vaststellen van het kwaliteitsniveau door middel van meting vindt plaats overeenkomstig hoofdstuk 3.

  • 2 Het vaststellen van het kwaliteitsniveau door middel van berekening vindt plaats overeenkomstig hoofdstuk 4.

Artikel 3

  • 1 De Minister stelt door middel van meting op vaste meetpunten in agglomeraties en zones als bedoeld in artikel 5.22 van de wet, de concentraties in de buitenlucht vast van zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, koolmonoxide en ozon en in agglomeraties als bedoeld in artikel 5.22 van de wet, de concentraties in de buitenlucht van benzo(a)pyreen.

  • 2 De Minister stelt door middel van meting op een vast meetpunt de concentraties in de buitenlucht vast van arseen, cadmium en nikkel.

  • 3 De Minister stelt door middel van indicatieve meting op een vast meetpunt de achtergrondconcentraties in de buitenlucht vast van arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen.

  • 4 De Minister stelt door middel van indicatieve meting op een vast meetpunt de totale depositie vast van arseen, cadmium, kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen.

  • 5 De Minister stelt door middel van berekeningen de jaargemiddelde concentraties in de buitenlucht vast van benzeen.

  • 6 Voor zover een ander bestuursorgaan dan de Minister overeenkomstig het bepaalde in deze regeling metingen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid verricht, is de Minister daartoe niet verplicht.

Artikel 4

Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten stellen de Minister jaarlijks voor 1 mei op een door de Minister te bepalen wijze in kennis van de meest recente, hen ter beschikking staande gegevens die nodig zijn om met behulp van de standaardrekenmethoden, bedoeld in de artikelen 71 en 75, kwaliteitsniveaus vast te kunnen stellen op plaatsen waar de bevolking, ten gevolge van emissies van bronnen die onder het beheer van het desbetreffende bestuursorgaan staan, naar hun redelijke verwachting direct of indirect kan worden blootgesteld aan concentraties in de buitenlucht die hoger zijn dan de toepasselijke in bijlage 2, voorschrift 1.1, 2.1, eerste lid, 2.1a, 4.1, 4.2 en 7.1, onder b, van de wet genoemde grenswaarden, alsmede hoger dan 3600 microgram per m3, als 98-percentiel van acht-uurgemiddelde concentraties voor koolmonoxide.

Artikel 5

  • 1 Met gebruikmaking van de krachtens artikel 4 aan hem geleverde gegevens stelt de Minister door middel van berekening met behulp van de standaardrekenmethoden, bedoeld in de artikelen 71 en 75, de concentraties in de buitenlucht vast van stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10).

  • 2 De Minister stelt jaarlijks voor 1 juli bestuursorganen die de in artikel 4 bedoelde gegevens aan hem hebben geleverd in kennis van de met die gegevens vastgestelde kwaliteitsniveaus, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7

  • 1 Het bestuursorgaan dat de metingen, bedoeld in artikel 3 verricht, draagt zorg voor de bekostiging van die metingen.

  • 2 Het bestuursorgaan dat krachtens artikel 4 de Minister in kennis stelt van de in dat artikel bedoelde gegevens draagt zorg voor de bekostiging van die gegevens en de bedoelde inkennisstelling.

  • 3 De Minister draagt zorg voor de bekostiging van de berekeningen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, en van de inkennisstelling, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Artikel 8

Als de agglomeraties, bedoeld in artikel 5.22, eerste lid, van de wet, worden aangewezen:

  • a. de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, omvattend de gemeenten Amsterdam, Aalsmeer, Amstelveen, Uithoorn, Ouder-Amstel, Diemen, Zaanstad, Heemskerk, Beverwijk, Velsen, Haarlem, Bloemendaal, Zandvoort, Heemstede, Haarlemmerliede en Spaarnwoude en Haarlemmermeer;

  • b. de agglomeratie Den Haag/Leiden, omvattend de gemeenten Den Haag, Westland, Midden-Delfland, Delft, Rijswijk, Leidschendam-Voorburg, Wassenaar, Voorschoten, Leiden, Oegstgeest, Katwijk, en Leiderdorp;

  • c. de agglomeratie Rotterdam/Dordrecht, omvattend de gemeenten Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, Spijkenisse, Albrandswaard, Capelle aan de IJssel, Ridderkerk, Barendrecht, Zwijndrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Dordrecht, Papendrecht en Sliedrecht;

  • d. de agglomeratie Utrecht, omvattend de gemeenten Utrecht, Houten, Nieuwegein en IJsselstein;

  • e. de agglomeratie Eindhoven, omvattend de gemeenten Eindhoven, Best, Veldhoven, Geldrop-Mierlo, Nuenen c.a. en Helmond;

  • f. de agglomeratie Heerlen/Kerkrade, omvattend de gemeenten Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Brunssum, Voerendaal en Nuth.

Artikel 9

Als de zones, bedoeld in artikel 5.22, eerste lid, van de wet, worden aangewezen:

  • a. de zone noord, omvattend de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en Flevoland;

  • b. de zone midden, omvattend de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland, met uitzondering van de zich in dit gebied bevindende agglomeraties, genoemd in artikel 8;

  • c. de zone zuid, omvattend de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, met uitzondering van de zich in dit gebied bevindende agglomeraties, genoemd in artikel 8.

Hoofdstuk 3. Het door middel van meting vaststellen van het kwaliteitsniveau

Paragraaf 3.1. Aantal meetpunten

Artikel 10

De agglomeratie Amsterdam/Haarlem bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. vier vaste meetpunten voor stikstofdioxide;

  • b. vier vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • c. twee vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM2,5);

  • d. drie vaste meetpunten voor ozon, waarvan er twee in voorstedelijk gebied worden geplaatst, en twee tevens als meetpunten voor stikstofdioxide worden gebruikt, en

  • e. één vast meetpunt voor benzo(a)pyreen.

Artikel 11

De agglomeratie Den Haag/Leiden bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. vier vaste meetpunten voor stikstofdioxide;

  • b. vier vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • c. één vast meetpunten voor zwevende deeltjes (PM2,5), en

  • d. drie vaste meetpunten voor ozon, waarvan er twee in voorstedelijk gebied worden geplaatst, en twee tevens als meetpunten voor stikstofdioxide worden gebruikt.

Artikel 12

De agglomeratie Rotterdam/Dordrecht bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. twee vaste meetpunten voor zwaveldioxide;

  • b. vier vaste meetpunten voor stikstofdioxide;

  • c. vier vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • d. vier vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM2,5);

  • e. één vast meetpunt voor lood;

  • f. drie vaste meetpunten voor ozon, waarvan er twee in voorstedelijk gebied worden geplaatst, en twee tevens als meetpunten voor stikstofdioxide worden gebruikt, en

  • g. één vast meetpunt voor benzo(a)pyreen.

Artikel 13

De agglomeratie Utrecht bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. twee vaste meetpunten voor stikstofdioxide;

  • b. twee vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • c. twee vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM2,5), en

  • d. één vast meetpunt voor ozon, dat in voorstedelijk gebied wordt geplaatst en tevens als meetpunt voor stikstofdioxide wordt gebruikt.

Artikel 14

De agglomeratie Eindhoven bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. twee vaste meetpunten voor stikstofdioxide;

  • b. twee vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • c. één vast meetpunt voor zwevende deeltjes (PM2,5), en

  • d. één vast meetpunt voor ozon, dat in voorstedelijk gebied wordt geplaatst en tevens als meetpunt voor stikstofdioxide wordt gebruikt.

Artikel 15

De agglomeratie Heerlen/Kerkrade bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. één vast meetpunt voor zwaveldioxide;

  • b. twee vaste meetpunten voor stikstofdioxide;

  • c. twee vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • d. twee vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM2,5), en

  • e. één vast meetpunt voor ozon, dat in voorstedelijk gebied wordt geplaatst en tevens als meetpunt voor stikstofdioxide wordt gebruikt.

Artikel 16

De zone noord bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. één vast meetpunt voor zwaveldioxide;

  • b. twee vaste meetpunten voor stikstofdioxide, waarvan er één tevens als meetpunt voor stikstofoxiden wordt gebruikt;

  • c. zeven vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • d. vier vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM2,5);

  • e. één vast meetpunt voor lood, en

  • f. zes vaste meetpunten voor ozon, waarvan er één in het gebied wordt geplaatst waar de bevolking vermoedelijk aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld en drie tevens als meetpunt voor stikstofdioxide worden gebruikt.

Artikel 17

De zone midden bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. drie vaste meetpunten voor zwaveldioxide;

  • b. acht vaste meetpunten voor stikstofdioxide;

  • c. acht vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • d. zeven vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM2,5);

  • e. één vast meetpunt voor lood;

  • f. drie vaste meetpunten voor koolmonoxide, en

  • g. zeven vaste meetpunten voor ozon, waarvan er één in het gebied wordt geplaatst waar de bevolking vermoedelijk aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld en vier tevens als meetpunt voor stikstofdioxide worden gebruikt.

Artikel 18

De zone zuid bevat voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht ten minste:

  • a. één vast meetpunt voor zwaveldioxide;

  • b. drie vaste meetpunten voor stikstofdioxide;

  • c. zes vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);

  • d. vier vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM2,5);

  • e. één vast meetpunt voor lood, en

  • f. zes vaste meetpunten voor ozon, waarvan er één in het gebied wordt geplaatst waar de bevolking vermoedelijk aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld en drie tevens als meetpunt voor stikstofdioxide worden gebruikt.

Artikel 19

  • 1 Van de in de artikelen 10 tot en met 15 bedoelde meetpunten voor de meting van de concentratie van ozon in de buitenlucht, wordt in totaal één meetpunt in stedelijk of voorstedelijk gebied tevens als meetpunt voor de meting van de concentratie van stikstofoxiden en één meetpunt in stedelijk of voorstedelijk gebied tevens als meetpunt voor de concentratie van vluchtige organische stoffen in de buitenlucht gebruikt.

  • 2 Van de in de artikelen 10 en 12 bedoelde meetpunten voor de meting van de concentratie van benzo(a)pyreen in de buitenlucht, wordt in totaal één meetpunt tevens als meetpunt gebruikt voor de meting van de concentratie van andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de buitenlucht, waarvan tenminste benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen deel uitmaken.

  • 3 Van de in de artikelen 16 tot en met 18 bedoelde meetpunten voor de meting van de concentratie van zwevende deeltjes (PM2,5) in de buitenlucht, wordt in totaal één meetpunt tevens als meetpunt gebruikt voor de meting van de concentraties van de chemische samenstellingen van zwevende deeltjes (PM2,5), die ten minste betreft: sulfaat (SO42-), nitraat (NO3-), natrium (Na+), kalium (K+), ammonium (NH4+), chloride (Cl-), calcium (Ca2+), magnesium (Mg2+), elementair koolstof (EC) en organisch koolstof (OC).

Artikel 20

  • 1 Nederland bevat tenminste één vast meetpunt voor:

    • a. meting van de concentraties in de buitenlucht van arseen, cadmium en nikkel;

    • b. indicatieve meting van achtergrondconcentraties in de buitenlucht van arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen en de andere in artikel 19, tweede lid, genoemde polycyclische aromatische koolwaterstoffen, en

    • c. indicatieve meting van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de andere in artikel 19, tweede lid, genoemde polycyclische aromatische koolwaterstoffen.

  • 2 De artikelen 22 en 24 zijn van overeenkomstige toepassing op de meetpunten, bedoeld in het eerste lid, onder b en c.

Paragraaf 3.2. Plaatsing van meetpunten

Artikel 21

Meetpunten voor de meting van concentraties in de buitenlucht van zwaveldioxide en stikstofoxiden ter beoordeling van de luchtkwaliteit voor de betreffende stoffen waarvoor de grenswaarden, bedoeld in bijlage 2, voorschrift 1.2 en 3.1, van de wet gelden, worden geplaatst op een zodanig punt dat door middel van metingen op dat punt gegevens worden verkregen over concentraties van de betreffende verontreinigende stof die representatief zijn voor gebieden met een oppervlakte van ten minste 1000 km2, die geheel gelegen zijn:

  • a. op een afstand van ten minste 20 kilometer van agglomeraties of

  • b. op een afstand van ten minste vijf kilometer van andere gebieden met bebouwing, van inrichtingen, van wegen waarvan per dag tenminste 50.000 motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 gebruik maken.

Artikel 22

  • 1 Meetpunten voor de meting van concentraties in de buitenlucht van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, koolmonoxide, benzeen, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen ten behoeve van het bepalen van de mate waarin het kwaliteitsniveau van de genoemde stoffen voldoet aan de desbetreffende luchtkwaliteitseisen, bedoeld in bijlage 2, de voorschriften 1.1, 1.3, 2.1 tot en met 2.4, 4.1, 4.2, 4.6, 4.7, 5.1, 6.1, 7.1, 7.2 en 9.1 tot en met 12.1, van de wet, worden geplaatst op een zodanig punt dat:

    • a. door middel van metingen op dat punt gegevens worden verkregen over concentraties van de betreffende luchtverontreinigende stof in gebieden binnen zones en agglomeraties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking rechtstreeks of onrechtstreeks kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de betreffende luchtkwaliteitseis significant is; voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen bedraagt die periode een kalenderjaar;

    • b. in andere gebieden binnen zones en agglomeraties dan bedoeld onder a, door middel van metingen op dat punt gegevens worden verkregen over de concentraties van de betreffende luchtverontreinigende stof die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel;

    • c. meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, wat betekent dat een meetpunt zich op een zodanige plaats bevindt dat het, voor zover mogelijk, representatief is voor de luchtkwaliteit:

      • 1°. van een straatsegment met een lengte van minimaal 100 meter op plaatsen die sterk door het verkeer worden beïnvloed, voor stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, benzeen en koolmonoxide;

      • 2°. van een gebied van ten minste 200 m2 op plaatsen die sterk door het verkeer worden beïnvloed, voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen;

      • 3°. van een gebied van minimaal 250 meter bij 250 meter op plaatsen die sterk door industriële bronnen worden beïnvloed;

      • 4°. van een gebied van enkele vierkante kilometers op stedelijke achtergrondlocaties.

  • 2 Meetpunten voor de meting van achtergrondconcentraties worden geplaatst op een zodanig punt dat deze niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrieterreinen binnen een straal van vijf kilometer.

  • 3 Meetpunten voor de meting van de concentratiebijdrage van inrichtingen worden zodanig geplaatst dat zich ten minste één meetpunt benedenwinds van de betreffende bron in het dichtstbijgelegen woongebied bevindt. Indien geen gegevens bekend zijn over de achtergrondconcentratie, wordt tevens één meetpunt geplaatst in de hoofdwindrichting.

  • 4 De in de vorige leden bedoelde meetpunten zijn zo mogelijk ook representatief voor soortgelijke plaatsen buiten de onmiddellijke omgeving.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde meetpunten voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen worden, indien zinvol, op dezelfde locatie gesitueerd als meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10).

Artikel 23

  • 1 Meetpunten voor de meting van concentraties van ozon in de buitenlucht ter beoordeling van de luchtkwaliteit voor ozon waarvoor de richtwaarden, informatiedrempel en alarmdrempel, bedoeld in bijlage 2, voorschriften 8.1 tot en met 8.4, van de wet gelden, worden geplaatst op een zodanig punt dat door middel van metingen op dat punt gegevens worden verkregen over concentraties van ozon:

    • a. in gebieden binnen zones en agglomeraties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking dan wel de vegetatie kan worden blootgesteld gedurende een periode die ten opzichte van de middelingstijd van de betreffende richtwaarde, informatiedrempel of alarmdrempel significant is, en

    • b. waarvan aannemelijk is dat ze niet direct worden beïnvloed door plaatselijke emissiebronnen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde meetpunten zijn zo mogelijk ook representatief voor soortgelijke plaatsen buiten hun onmiddellijke omgeving.

Paragraaf 3.3. Monsterneming

Artikel 24

Monsterneming bij de in de artikelen 21 en 22 bedoelde meetpunten gebeurt, voor zover mogelijk, op zodanige wijze dat:

  • a. de lucht rond de inlaatbuis vrij kan stromen, binnen een hoek van ten minste 270° of 180˚ voor metingen aan de rooilijn, zonder enige verstoring van de luchtstroom in de omgeving van het bemonsteringsapparaat;

  • b. de hoogte van de inlaatbuis tussen anderhalve meter (ademhalingshoogte) en vier meter boven de grond ligt, tenzij een grotere hoogte nodig is;

  • c. door situering van de inlaatbuis wordt voorkomen dat de uitstoot van bronnen rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt;

  • d. door situering van de uitlaatbuis wordt voorkomen dat de lucht daaruit opnieuw in de inlaatbuis kan komen.

Artikel 25

  • 1 Monsterneming bij de in artikel 22 bedoelde meetpunten voor de meting van concentraties van stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, koolmonoxide en benzeen, op plaatsen die sterk door het verkeer worden beïnvloed, gebeurt, voor zover mogelijk, op zodanige wijze dat de inlaatbuizen zijn gesitueerd op:

    • a. ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten, waarbij de verkeersstroom onderbroken wordt en de uitstoot verschilt ten opzichte van het overige gedeelte van de weg en

    • b. niet meer dan 10 meter van de wegrand.

  • 2 Monsterneming bij de in artikel 22 bedoelde meetpunten voor de meting van concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen op plaatsen die sterk door het verkeer worden beïnvloed, gebeurt, voor zover mogelijk, op zodanige wijze dat de inlaatbuizen zijn gesitueerd op:

    • a. ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten, waarbij de verkeersstroom onderbroken wordt en de uitstoot verschilt ten opzichte van het overige gedeelte van de weg,

    • b. ten minste vier meter van het midden van de dichtstbij gelegen rijbaan en op

    • c. een plaats die representatief is voor de luchtkwaliteit in de nabijheid van de rooilijn.

Paragraaf 3.4. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van zwaveldioxide in de buitenlucht

Artikel 28

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van zwaveldioxide in de buitenlucht worden uurgemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald.

  • 2 Indien per etmaal minder dan achttien uurgemiddelde concentraties beschikbaar zijn, wordt geen vierentwintig-uurgemiddelde concentratie bepaald, tenzij op grond van de beschikbare uurgemiddelde concentraties overschrijding van de in bijlage 2, voorschrift 1.1, onder b, van de wet genoemde vierentwintig-uurgemiddelde concentratie kan worden aangetoond.

  • 3 Het aantal gevalideerde uurwaarden per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 4 Indien minder dan 90 procent gevalideerde uurwaarden per kalenderjaar beschikbaar zijn, wordt op grond van de beschikbare uurgemiddelde concentraties bepaald of de in bijlage 2, voorschrift 1.1 en 1.2, van de wet genoemde waarden zijn overschreden.

  • 5 Uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 29, tweede of derde lid, worden niet gebruikt.

Artikel 29

  • 1 Voor de meting van concentraties van zwaveldioxide in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 14212:2012 ‘Ambient air – Standard method for the measurement of the concentration of sulphur dioxide by ultraviolet fluorescence’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor zwaveldioxide is kleiner dan of gelijk aan 15 procent voor een uurgemiddelde waarde van 350 microgram per kubieke meter alsmede voor een vierentwintig-uurgemiddelde waarde van 125 microgram per kubieke meter. De eerste volzin is niet van toepassing in gebieden als bedoeld in bijlage 2, voorschrift 1.2, van de wet.

  • 3 In gebieden als bedoeld in bijlage 2, voorschrift 1.2, van de wet is de relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor zwaveldioxide kleiner dan of gelijk aan 15 procent voor een jaargemiddelde waarde van 20 microgram per kubieke meter.

  • 4 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Paragraaf 3.5. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van stikstofdioxide en stikstofoxiden in de buitenlucht

Artikel 32

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van stikstofdioxide en stikstofoxiden in de buitenlucht worden uurgemiddelde concentraties bepaald.

  • 2 Het aantal gevalideerde uurwaarden per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 4 Uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 33, tweede of derde lid, worden niet gebruikt.

Artikel 33

  • 1 Voor de meting van concentraties van stikstofdioxide en stikstofoxiden in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 14211:2012 ‘Ambient air – Standard method for the measurement of the concentration of nitrogen dioxide and nitrogen monoxide by chemiluminescence’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor stikstofdioxide is kleiner dan of gelijk aan 15 procent voor een uurgemiddelde waarde van 200 microgram per kubieke meter alsmede voor een jaargemiddelde waarde van 40 microgram per kubieke meter.

  • 3 De relatieve meetonzekerheid bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden voor stikstofoxiden is kleiner dan, of gelijk aan 15 procent voor een jaargemiddelde waarde van 30 microgram per kubieke meter.

  • 4 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Paragraaf 3.6. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10) in de buitenlucht

Artikel 35

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van zwevende deeltjes (PM10) in de buitenlucht worden vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald.

  • 3 Het aantal gevalideerde vierentwintig-uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 4 Indien minder dan 90 procent gevalideerde vierentwintig-uurgemiddelde concentraties beschikbaar zijn wordt op grond van de beschikbare vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald of de in bijlage 2, voorschrift 4.1 of voorschrift 4.2, van de wet genoemde waarden zijn overschreden.

  • 5 Vierentwintig-uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 36, tweede en derde lid, worden niet gebruikt.

Artikel 36

  • 1 Voor de monsterneming en en voor de meting van concentraties van zwevende deeltjes (PM10) in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 12341:2014 ‘Ambient Air – standard gravimetric measurement method for the determination of the PM10 or PM2,5mass concentration of suspended particulate matter’;

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de, met gebruikmaking van de onder a genoemde methode, verkregen resultaten, of

    • c. een andere methode die een constante samenhang heeft met de onder a genoemde methode. Op de met deze methode verkregen resultaten wordt een correctiefactor toegepast, teneinde resultaten te verkrijgen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor zwevende deeltjes (PM10) is kleiner dan of gelijk aan 25 procent voor een vierentwintig-uurgemiddelde waarde van 50 microgram per kubieke meter.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode beschreven in EN 14907:2005 ‘Ambient air quality – Standard gravimetric measurement method for the determination of the PM2,5mass fraction of suspended particulate matter’.

Artikel 36b

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van zwevende deeltjes (PM2,5) in de buitenlucht worden vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald.

  • 2 Indien per etmaal minder dan achttien uur bemonsterd is, wordt geen vierentwintig-uurgemiddelde concentratie bepaald.

  • 3 Het aantal gevalideerde vierentwintig-uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 4 Indien minder dan 90 procent gevalideerde vierentwintig-uurgemiddelde concentraties beschikbaar zijn, wordt op grond van de beschikbare vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald of de in bijlage 2, voorschrift 4.6 en 4.7, van de wet genoemde waarden zijn overschreden.

  • 5 Vierentwintig-uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 36c, tweede lid, worden niet gebruikt.

Artikel 36c

  • 1 Voor de monsterneming en voor de meting van concentraties van zwevende deeltjes (PM2,5) in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 12341:2014 ‘Ambient Air – standard gravimetric measurement method for the determination of the PM10 or PM2,5mass concentration of suspended particulate matter’;

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de, met gebruikmaking van de onder a genoemde methode, verkregen resultaten, of

    • c. een andere methode die een constante samenhang heeft met de onder a genoemde methode. Op de met deze methode verkregen resultaten wordt een correctiefactor toegepast, teneinde resultaten te verkrijgen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor zwevende deeltjes (PM2,5) is kleiner dan of gelijk aan 25 procent voor een jaargemiddelde waarde van 25 microgram per kubieke meter.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Paragraaf 3.7. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van lood in de buitenlucht

Artikel 38

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties in de buitenlucht van lood worden gedurende ten minste 14 procent van de tijd in een kalenderjaar concentraties bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over het kalenderjaar gespreid plaats.

  • 2 Het aantal gevalideerde meetwaarden per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 3 Meetresultaten waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 40, tweede lid, worden niet gebruikt.

Artikel 39

Voor de monsterneming ter bepaling van concentraties van lood in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

  • a. de methode beschreven in EN-12341:1999 ‘Air quality – Determination of the PM10 fraction of suspended particulate matter – Reference method and field test procedure to demonstrate reference equivalence of measurement methods’, of

  • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

Artikel 40

  • 1 Voor de meting van concentraties van lood in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 14902:2005 ‘Ambient air quality – Standard method for the measurement of Pb, Cd, As and Ni in the PM10 fraction of suspended particulate matter’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor lood is kleiner dan of gelijk aan 50 procent voor een vierentwintig-uurgemiddelde waarde van 0,5 microgram per kubieke meter.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

  • 4 Het eerste lid is met ingang van 11 juni 2013 van toepassing op apparatuur die niet met het oog op toepassing van de EG-richtlijn luchtkwaliteit is aangekocht.

Paragraaf 3.8. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van koolmonoxide in de buitenlucht

Artikel 42

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van koolmonoxide in de buitenlucht worden uurgemiddelde en acht-uurgemiddelde concentraties bepaald.

  • 2 Indien in een periode van acht uur minder dan zes uurgemiddelde concentraties beschikbaar zijn, wordt uit de uurgemiddelde concentraties geen acht-uurgemiddelde concentratie berekend.

  • 3 Uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentraties groter is dan bepaald in artikel 43, tweede lid, worden niet gebruikt.

  • 4 Acht-uurgemiddelde concentraties worden voortschrijdend berekend uit acht achtereenvolgende uurgemiddelde concentraties. Het eerste acht-uurgemiddelde op een dag betreft de periode van 17.00 uur op de voorgaande dag tot 01.00 uur; het laatste acht-uurgemiddelde op een dag betreft de periode van 16.00 uur tot 24.00 uur.

  • 5 Het aantal gevalideerde uurwaarden per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 6 Indien minder dan 90 procent gevalideerde uurwaarden per kalenderjaar beschikbaar zijn wordt op grond van de beschikbare uurgemiddelde concentraties bepaald of de in bijlage 2, voorschrift 6.1, van de wet genoemde waarde is overschreden.

Artikel 43

  • 1 Voor de meting van concentraties van koolmonoxide in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 14626:2012 ‘Ambient air – Standard method for the measurement of the concentration of carbon monoxide by non- dispersive infrared spectroscopy’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor koolmonoxide is kleiner dan of gelijk aan 15 procent voor een acht-uurgemiddelde waarde van 10.000 microgram per kubieke meter.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Paragraaf 3.9. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van benzeen in de buitenlucht

Artikel 45

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van benzeen in de buitenlucht worden uurgemiddelde, vierentwintig-uurgemiddelde dan wel weekgemiddelde concentraties bepaald:

    • a. in stedelijk gebied: gedurende ten minste 35 procent van de tijd in een kalenderjaar, en

    • b. in de nabijheid van inrichtingen: gedurende ten minste 90 procent van de tijd in een kalenderjaar.

  • 2 De metingen worden continue dan wel steekproefsgewijs verricht.

  • 3 Steekproefsgewijze metingen vinden gelijkmatig over het kalenderjaar gespreid plaats, met dien verstande dat gedurende één dag per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, één meting plaatsvindt dan wel dat één meting per dag plaatsvindt gedurende acht gelijkmatig over het jaar gespreide weken.

  • 4 Het aantal gevalideerde meetwaarden per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 5 Meetresultaten waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 46, tweede lid, worden niet gebruikt.

Artikel 46

  • 1 Voor de meting van concentraties van benzeen in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 14662:2005 (deel 1, 2 en 3) ‘Ambient air quality – Standard method for measurement of benzene concentrations’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor benzeen is kleiner dan of gelijk aan 25 procent voor een vierentwintig-uurgemiddelde waarde van 5 microgram per kubieke meter.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

  • 4 Het eerste lid is met ingang van 11 juni 2013 van toepassing op apparatuur die niet met het oog op toepassing van de EG-richtlijn luchtkwaliteit is aangekocht.

Paragraaf 3.10. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van ozon in de buitenlucht

Artikel 48

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van ozon in de buitenlucht worden uurgemiddelde concentraties bepaald.

  • 2 Indien minder dan vijfenveertig minuten meetsignalen beschikbaar zijn, wordt geen uurgemiddelde concentratie bepaald.

  • 3 Uit acht achtereenvolgende uurgemiddelde concentraties worden acht-uurgemiddelde concentraties voortschrijdend berekend. Het eerste acht-uurgemiddelde op een dag betreft de periode van 17.00 uur op de voorgaande dag tot 1.00 uur; het laatste acht-uurgemiddelde op een dag betreft de periode van 16.00 uur tot 24 uur.

  • 4 Indien in een periode van acht uur minder dan zes uurgemiddelde concentraties van ozon beschikbaar zijn, wordt geen acht-uurgemiddelde concentratie berekend.

  • 5 Indien per dag minder dan achttien voortschrijdende acht-uurgemiddelden beschikbaar zijn wordt geen hoogste acht-uurgemiddelde per dag bepaald.

  • 6 Uit de uurgemiddelde concentraties wordt voor de periode 1 mei tot en met 31 juli en de periode 1 april tot en met 30 september een AOT40-waarde berekend.

  • 7 Indien minder dan 90 procent van de uurwaarden tussen 08.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese-Tijd in de periode van 1 mei tot en met 31 juli en in de periode van 1 april tot en met 30 september beschikbaar zijn, worden geen AOT40-waarden berekend.

  • 8 Indien ten minste 90 procent, maar minder dan 100 procent van de uurwaarden tussen 08.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese-Tijd in de periode van 1 mei tot en met 31 juli en in de periode van 1 april tot en met 30 september beschikbaar zijn, worden de AOT40-waarden bepaald door de gemeten AOT40-waarde te vermenigvuldigen met de uitkomst van het totaal aantal mogelijke uren in die periodes gedeeld door het aantal gemeten uurgemiddelde concentraties.

  • 9 Indien voor vijf van de zes maanden in de periode van 1 april tot en met 30 september minder dan 90 procent van de hoogste acht-uurgemiddelde concentraties van de dagen dan wel minder dan 90 procent van de uurgemiddelde concentraties tussen 08.00 uur en 20.00 uur beschikbaar zijn, wordt het aantal overschrijdingen van de acht-uurgemiddelde concentratie en de hoogste acht-uurgemiddelde concentratie per jaar niet bepaald.

  • 10 Indien het drie-jaargemiddelde van het aantal overschrijdingen, bedoeld in bijlage 2, voorschrift 8.1, onder a, van de wet niet kan worden vastgesteld op basis van een volledige en ononderbroken reeks jaargegevens, wordt gebruik gemaakt van de gegevens van ten minste één jaar.

  • 11 Indien het vijf-jaargemiddelde van de AOT40-waarde, bedoeld in bijlage 2, voorschrift 8.2, onder a, van de wet niet kan worden vastgesteld op basis van een volledige en ononderbroken reeks jaargegevens wordt gebruik gemaakt van de gegevens van ten minste drie jaar.

Artikel 49

  • 1 Voor de meting van concentraties van ozon in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 14625:2012 ‘Ambient air – Standard method for the measurement of the concentration of ozone by ultraviolet photometry’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor ozon is kleiner dan of gelijk aan 15 procent voor een acht-uurgemiddelde waarde van 120 microgram per kubieke meter.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid als bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode genoemd in het eerste lid, onder a.

Paragraaf 3.11. Het door middel van meting vaststellen van concentraties in de buitenlucht van arseen, cadmium en nikkel

Artikel 51

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van arseen, cadmium en nikkel in de buitenlucht worden gedurende ten minste 50% van de tijd in een kalenderjaar, vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over de weekdagen en het kalenderjaar gespreid plaats.

  • 2 Het aantal gevalideerde vierentwintig-uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 3 Indien minder dan 90 procent gevalideerde vierentwintig-uurgemiddelde concentraties beschikbaar zijn wordt op grond van de beschikbare vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald of de in bijlage 2, voorschrift 9.1, 10.1 of 11.1, van de wet genoemde waarden zijn overschreden.

  • 4 Vierentwintig-uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 52, tweede, derde of vierde lid, worden niet gebruikt.

Artikel 52

  • 1 Voor de meting van concentraties van arseen, cadmium en nikkel in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 12341:2014 ‘Ambient air – Standard gravimetric measurement method for the determination of the PM10 or PM2,5 mass concentration of suspended particulate matter’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor arseen is kleiner dan of gelijk aan 40 procent voor een vierentwintig-uurgemiddelde waarde van 6 nanogram per kubieke meter.

  • 3 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor cadmium is kleiner dan of gelijk aan 40 procent voor een vierentwintig-uurgemiddelde waarde van 5 nanogram per kubieke meter.

  • 4 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor nikkel is kleiner dan of gelijk aan 40 procent voor een vierentwintig-uurgemiddelde waarde van 20 nanogram per kubieke meter.

  • 5 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Paragraaf 3.13. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van benzo(a)pyreen in de buitenlucht

Artikel 57

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van benzo(a)pyreen in de buitenlucht worden gedurende ten minste 33 procent van de tijd in een kalenderjaar, vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over de weekdagen en het kalenderjaar gespreid plaats.

  • 2 Het aantal gevalideerde vierentwintig-uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 3 Indien minder dan 90 procent gevalideerde vierentwintig-uurgemiddelde concentraties beschikbaar zijn wordt op grond van de beschikbare vierentwintig-uurgemiddelde concentraties bepaald of de in bijlage 2, voorschrift 12.1, van de wet genoemde waarde is overschreden.

  • 4 Vierentwintig-uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 58, tweede lid, worden niet gebruikt.

Artikel 58

  • 1 Voor de bemonstering en analyse van benzo(a)pyreen wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 15549:2008 ‘Air quality – Standard method for the measurement of the concentration of benzo(a)pyrene in ambient air’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor benzo(a)pyreen is kleiner dan of gelijk aan 50 procent.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Paragraaf 3.14. Het door middel van meting vaststellen van concentraties van andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen in de buitenlucht

Artikel 60

  • 1 Per meetpunt voor de meting van concentraties van andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen in de buitenlucht worden gedurende ten minste 14 procent van de tijd in een kalenderjaar concentraties bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over het kalenderjaar gespreid plaats.

  • 2 Het aantal gevalideerde meetwaarden per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

  • 3 Meetresultaten waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 61, tweede lid, worden niet gebruikt.

Artikel 61

  • 1 Voor de monsterneming en voor de meting van concentraties van andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen in de buitenlucht wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 15549:2008 ‘Air quality – Standard method for the measurement of the concentration of benzo(a)pyrene in ambient air’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 Voor de analyse van monsters van andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 12341:2014 ‘Ambient air – Standard gravimetric measurement method for the determination of the PM10 or PM2,5 mass concentration of suspended particulate matter’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 3 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen is kleiner dan of gelijk aan 50 procent.

  • 4 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het derde lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Paragraaf 3.15. Het door middel van meting vaststellen van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen

Artikel 63

  • 1 Per meetpunt voor de meting van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden gedurende ten minste 33 procent van de tijd in een kalenderjaar deposities bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over het kalenderjaar gespreid plaats.

  • 2 Het aantal gevalideerde meetwaarden per kalenderjaar bedraagt ten minste 90 procent.

Artikel 64

  • 1 Voor de meting van de totale depositie van arseen, cadmium en nikkel wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 15841:2009 ‘Ambient air quality – ‘Standard method for the determination of arsenic, cadmium, lead and nickel in atmospheric deposition’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten, verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor arseen, cadmium en nikkel is kleiner dan of gelijk aan 70 procent.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Artikel 64a

  • 1 Voor de meting van de totale depositie van kwik wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 15853:2010 ‘Ambient air quality – Standard method for the determination of mercury deposition’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor kwik is kleiner dan of gelijk aan 70 procent.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Artikel 64b

  • 1 Voor de meting van de totale depositie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen wordt gebruik gemaakt van:

    • a. de methode beschreven in EN 15980:2011 ‘Air quality – Determination of the deposition of benz[a]anthracene, benzo[b]fluoranthene, benzo[j]fluoranthene, benzo[k]fluoranthene, benzo[a]pyrene, dibenz[a,h]anthracene and indeno[1,2,3-cd]pyrene’, of

    • b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten verkregen met gebruikmaking van de onder a genoemde methode.

  • 2 De relatieve meetonzekerheid, bij 95 procent betrouwbaarheid van de onder operationele condities verkregen meetwaarden, voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen is kleiner dan of gelijk aan 70 procent.

  • 3 Voor het bepalen van de relatieve meetonzekerheid, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van de methode, genoemd in het eerste lid, onder a.

Hoofdstuk 4. Het door middel van berekening vaststellen van het kwaliteitsniveau

Paragraaf 4.1. Algemeen

Artikel 65

Onverminderd het bepaalde in de paragrafen 4.2 en 4.3 zijn de artikelen 21, 22, 24, 25, en 35, zesde lid, van overeenkomstige toepassing op het door middel van berekening vaststellen van het kwaliteitsniveau en van effecten als bedoeld in de artikelen 5.12 en 5.16 van de wet.

Artikel 65a

Bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, wordt gebruik gemaakt van een methode met behulp waarvan concentraties op een zodanige wijze vastgesteld kunnen worden, dat deze:

  • a. voor zwaveldioxide niet meer dan 60 procent van de werkelijke uurgemiddelde concentraties afwijken;

  • b. voor stikstofdioxide bij wegen niet meer dan 30 procent van de werkelijke jaargemiddelde concentraties afwijken;

  • c. voor stikstofdioxide bij inrichtingen niet meer dan 60 procent van de werkelijke uurgemiddelde concentraties afwijken;

  • d. voor ‘zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10) niet meer dan 50 procent van de werkelijke jaargemiddelde concentraties en voor PM10 niet meer dan een factor twee van de werkelijke vierentwintig-uurgemiddelde concentraties afwijken;

  • e. voor lood niet meer dan 50 procent van de werkelijke jaargemiddelde concentraties afwijken;

  • f. voor koolmonoxide niet meer dan 50 procent van de werkelijke acht-uurgemiddelde concentraties afwijken;

  • g. voor benzeen niet meer dan 50 procent van de werkelijke jaargemiddelde concentraties afwijken;

  • h. voor arseen, cadmium en nikkel niet meer dan 60 procent van de werkelijke jaargemiddelde concentraties afwijken;

  • i. voor totaal gasvormig kwik niet meer dan 60 procent van de werkelijke jaargemiddelde concentraties afwijken;

  • j. voor benzo(a)pyreen niet meer dan 60 procent van de werkelijke jaargemiddelde concentraties afwijken;

  • k. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen, anders dan benzo(a)pyreen niet meer dan 60 procent van de werkelijke jaargemiddelde concentraties afwijken.

Artikel 66

Vóór 15 maart van ieder kalenderjaar maakt de Minister de volgende gegevens bekend:

  • a. een overzicht van de grootschalige concentratiegegevens van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, koolmonoxide, ozon en benzeen van het voorafgaande kalenderjaar;

  • b. een overzicht van de prognoses van de grootschalige concentratiegegevens van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, koolmonoxide, ozon en benzeen voor alle kalenderjaren volgend op het voorafgaande kalenderjaar tot en met het jaar 2030;

  • c. een overzicht van de emissiefactoren per voertuigkilometer van zwaveldioxide, stikstofoxiden, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), koolmonoxide en benzeen van het voorafgaande kalenderjaar;

  • d. een overzicht van de prognoses van de emissiefactoren per voertuigkilometer van zwaveldioxide, stikstofoxiden, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, koolmonoxide en benzeen voor alle kalenderjaren volgend op het voorafgaande kalenderjaar tot en met het jaar 2030;

  • e. de meteorologische gegevens van het voorafgaande kalenderjaar en de tienjarige gemiddelde meteorologische gegevens;

  • f. de ruwheidskaart;

  • g. een overzicht van de grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens van stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10) en ozon van het voorafgaande kalenderjaar;

  • h. een overzicht van de prognoses van de grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens van stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10) en ozon voor alle kalenderjaren volgend op het voorafgaande kalenderjaar tot en met het jaar 2020;

  • i. een overzicht van de emissiefactoren per dier per jaar van zwevende deeltjes (PM10), en

  • j. een methode voor het bepalen van de dubbeltellingcorrectiegegevens van zwevende deeltjes (PM10) voor veehouderijen.

Artikel 67

  • 1 Bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht maken bestuursorganen gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 66, alsmede van de ten tijde van de berekening meest recente versie van de methode PreSRM om gegevens als bedoeld in artikel 66, onder a, b, e, f, g en h, geschikt te maken voor gebruik in berekeningen overeenkomstig standaardrekenmethode 2 als bedoeld in artikel 71 of standaardrekenmethode 3 als bedoeld in artikel 75.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen bestuursorganen andere gegevens gebruiken dan de gegevens bedoeld in artikel 66, onder a of b, indien die andere gegevens zijn goedgekeurd door de Minister. De goedkeuring wordt in elk geval onthouden indien:

    • a. de totstandkoming van die andere gegevens niet overeenkomstig deze regeling heeft plaatsgevonden;

    • b. die andere gegevens niet de grootschalige concentratiegegevens en de prognoses daarvan in een bepaald gebied omvatten die kwalitatief gelijkwaardig zijn aan de gegevens, bedoeld in artikel 66, onder a of b, of

    • c. de wijze van totstandkoming of het gebruik van de gegevens niet op een deugdelijke wijze is toegelicht of gemotiveerd.

Artikel 68

  • 1 Wanneer de waarde van een door middel van berekening vastgestelde concentratie wordt gebruikt voor beoordeling van de luchtkwaliteit, wordt die waarde afgerond naar het dichtstbijzijnde hele getal, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde even getal.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het door middel van berekening vaststellen van het aantal dagen dat de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10), als bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, onder b, van de wet, wordt overschreden.

Paragraaf 4.2. Het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij wegen

Artikel 69

Bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij wegen wordt, naast de gegevens, bedoeld in artikel 66, gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot de:

  • a. verkeersintensiteit van de onderscheidenlijke categorieën van motorvoertuigen;

  • b. wijze waarop het verkeer zich afwikkelt;

  • c. kenmerken van de betreffende weg, en

  • d. kenmerken van de omgeving.

Artikel 70

  • 1 Bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in de buitenlucht bij voor motorvoertuigen bestemde wegen worden concentraties bepaald:

    • a. op een zodanig punt dat gegevens worden verkregen waarvan aannemelijk is dat deze representatief zijn voor de luchtkwaliteit van een straatsegment met een lengte van minimaal 100 meter;

    • b. op niet meer dan 10 meter van de wegrand.

  • 2 Bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de buitenlucht bij voor motorvoertuigen bestemde wegen worden concentraties bepaald:

    • a. op een zodanig punt dat gegevens worden verkregen waarvan aannemelijk is dat deze representatief zijn voor de luchtkwaliteit in een gebied van tenminste 200 m2;

    • b. op een plaats die representatief is voor de luchtkwaliteit in de nabijheid van de rooilijn.

  • 3 Indien toepassing van het eerste en tweede lid, aanhef en onder b, ertoe leidt dat concentraties worden bepaald op een zodanig punt dat de verkregen gegevens niet in overeenstemming zijn met het eerste en tweede lid, aanhef en onder a, worden de concentraties, in afwijking van het eerste en tweede lid, onder b, bepaald op een afstand groter dan tien meter van de wegrand, respectievelijk dichterbij of verder weg dan de rooilijn, zodanig dat wél wordt voldaan aan het eerste en tweede lid, aanhef en onder a.

Artikel 71

  • 1 Het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij wegen vindt plaats overeenkomstig standaardrekenmethode 1, opgenomen in de ‘Technische beschrijving van standaardrekenmethode 1 (SRM-1) voor luchtkwaliteitsberekeningen’, RIVM Briefrapport 2014-0127, dan wel standaardrekenmethode 2, opgenomen in de ‘Technische beschrijving van standaardrekenmethode 2 (SRM-2) voor luchtkwaliteitsberekeningen’, RIVM Briefrapport 2014-0109, al naar gelang en voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van de ene dan wel de andere methode.

  • 2 In situaties voor zover die binnen het toepassingsgebied vallen van standaardrekenmethode 1 of 2 kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken van de betreffende standaardrekenmethode, mits een andere methode waarmee wordt afgeweken passend is en kwalitatief gelijkwaardig aan die standaardrekenmethode.

  • 3 In situaties voor zover die buiten het toepassingsgebied vallen van standaardrekenmethode 1 of 2 wordt een andere, passende methode toegepast.

Artikel 72

  • 1 Bestuursorganen kunnen van een andere methode als bedoeld in artikel 71, tweede of derde lid, gebruik maken indien het gebruik van die methode is goedgekeurd door de Minister. De goedkeuring wordt in elk geval onthouden indien:

    • a. de methode of het toepassingsbereik daarvan niet op een deugdelijke wijze is beschreven, of

    • b. in geval van gebruik van een methode als bedoeld in artikel 71, tweede lid, de resultaten daarvan:

      • 1°. in een situatie die valt binnen het toepassingsbereik van standaardrekenmethode 1, meer dan 15 procent afwijken van de referentiewaarde voor zover deze betrekking heeft op de concentratie van stikstofdioxide, of meer dan 10 procent afwijken van de referentiewaarde voor zover deze betrekking heeft op de concentratie van zwevende deeltjes (PM10), of

      • 2°. in een situatie die valt binnen het toepassingsbereik van standaardrekenmethode 2, meer dan 10 procent afwijken van de referentiewaarde.

  • 3 Wijzigingen dan wel aanpassingen van een methode als bedoeld in artikel 71, tweede of derde lid, die worden aangebracht na de datum waarop het gebruik van de betreffende methode is goedgekeurd, worden gemeld aan de Minister. De Minister beslist binnen vier weken na ontvangst van de melding of het gebruik van de betreffende methode opnieuw geheel of gedeeltelijk ter goedkeuring moet worden voorgelegd.

Paragraaf 4.3. Het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij inrichtingen

Artikel 73

Bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij inrichtingen wordt, naast de gegevens, bedoeld in artikel 66, gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot de:

  • a. fysieke kenmerken van de bron;

  • b. kenmerken van de emissie, en

  • c. kenmerken van de omgeving.

Artikel 74

Bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij inrichtingen worden concentraties bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.

Artikel 75

  • 1 Het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij inrichtingen vindt plaats overeenkomstig de standaardmethode 3, opgenomen in ‘Het nieuwe nationaal model. Model voor de verspreiding van luchtverontreiniging uit bronnen over korte afstanden’, herziene versie maart 2002, en in het rapport ‘Aanvullende afspraken NNM’, maart 2016, al naar gelang en voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die rekenmethode.

  • 2 Van standaardrekenmethode 3, genoemd in het eerste lid, kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken, mits een andere methode waarmee wordt afgeweken passend is en gelijkwaardig aan standaardrekenmethode 3.

  • 3 In situaties voor zover die buiten het toepassingsgebied vallen van standaardrekenmethode 3 wordt een andere, passende methode toegepast.

Artikel 76

  • 1 Bestuursorganen kunnen van een andere methode als bedoeld in artikel 75, tweede of derde lid, gebruik maken indien het gebruik van die andere methode is goedgekeurd door de Minister. De goedkeuring wordt in elk geval onthouden indien de methode of het toepassingsbereik daarvan niet op een deugdelijke wijze is toegelicht en gemotiveerd.

  • 3 Wijzigingen dan wel aanpassingen van een methode als bedoeld in artikel 75, tweede of derde lid, die worden aangebracht na de datum waarop het gebruik van de betreffende methode is goedgekeurd, worden gemeld aan de Minister. De Minister beslist binnen vier weken na ontvangst van de melding of het gebruik van de betreffende methode opnieuw ter goedkeuring moet worden voorgelegd.

Hoofdstuk 5. Beoordelingsmethoden in het kader van een programma als bedoeld in artikel 5.12 of 5.13 van de wet

Artikel 77

Voor het vaststellen van kwaliteitsniveaus als bedoeld in artikel 5.12, derde lid, onder a, van de wet of artikel 5.13, derde lid, van de wet, het in samenhang bepalen van de effecten van ontwikkelingen, besluiten en maatregelen als bedoeld in artikel 5.12, tweede of derde lid, of 5.13, derde lid, van de wet en het bepalen van het bereiken van de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.12, eerste of derde lid, of 5.13, eerste of derde lid, van de wet, wordt gebruik gemaakt van de standaardrekenmethoden, bedoeld in de artikelen 71 en artikel 75.

Hoofdstuk 6. Verslaglegging

Artikel 78

  • 1 Resultaten van het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij wegen of inrichtingen worden op een inzichtelijke wijze vastgelegd in een rapport dat in elk geval bevat:

    • a. een verantwoording van de gebruikte methode of methoden en een motivering dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de betreffende methode, en

    • b. een vermelding van alle gegevens die zijn gebruikt, alsmede een toelichting en onderbouwing ten aanzien van de totstandkoming en kwaliteit van die gegevens en van de wijze van invoer daarvan.

  • 3 In situaties waarin overeenkomstig artikel 70, tweede lid, gebruik is gemaakt van een afstand groter dan tien meter van de wegrand, bevat het rapport een motivering daarvan en een toelichting op de gehanteerde afstand.

Artikel 80

Het verslag over de luchtkwaliteit, alsmede over de voortgang en uitvoering van een programma en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit, bedoeld in artikel 5.14 van de wet, wordt jaarlijks voor 31 december uitgebracht door de Minister. Hij betrekt daarin de, met gebruikmaking van de in artikel 4 bedoelde gegevens van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten berekende concentraties, bedoeld in artikel 5.

Hoofdstuk 7. Maatregelen

Slotbepalingen

Artikel 83

  • 2 Het gebruik van de in bijlage 2, onderdeel 5, onder b, opgenomen dubbeltellingmethoden, vóór de datum van inwerkingtreding van deze regeling wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007 toegestaan.

Artikel 84

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking treedt.

Artikel 85

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 8 november 2007

De

Minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer

Bijlage 3. Dubbeltellingcorrectie concentraties pm10 door veehouderijen

[Vervallen per 01-01-2013]

Bijlage 4. Referentiewaarde

Bijlage behorend bij artikel 1 en artikel 72, eerste lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007

1. Referentiewaarde in een situatie die valt binnen het toepassingsbereik van standaardrekenmethode 1

a. concentraties

De referentiewaarden voor de jaargemiddelde concentraties van NO2 en PM10 zijn gedefinieerd voor een typische street-canyon situatie. De referentiewaarde is het gemiddelde van de concentratieberekening met drie modellen, die stadssituaties als toepassingsgebied hebben. De berekening is op 5 meter van de wegrand aan de kant met de hoogste concentratie genomen. De waarden van de concentraties zijn 40,4 µg/m3 voor NO2 en 29,5 µg/m3 voor PM10.

b. situatie

Kenmerken street-canyon situatie:

  • Een grafische weergave van de situatie staat in figuur 1;

  • Meteorologische gegevens van 2004;

  • Grootschalige concentratiegegevens: GCN waarden Breukelen 2004;

  • Emissies op basis van: 15.000 voertuigen per etmaal, 3% middelzwaar vrachtverkeer, 5% zwaar vrachtverkeer;

  • Emissiefactoren (g/km): Licht verkeer: 0,62 NOx en 0,065 PM10, Middelzwaar: 10,46 NOx en 0,419 PM10, Zwaar: 15,25 NOx en 0,515 PM10;

  • 5% directe NO2 uitstoot;

  • De verdeling van de weekdaggemiddelde verkeersintensiteit over het etmaal zie figuur 2.

Uitgangspunten concentratieberekening:

  • Rekenafstand: 5 meter van wegrand;

  • Weglengte: 2 km. De locatie van het dwarsprofiel ligt daarbij precies in het midden;

  • Receptorhoogte: 1,5 meter;

  • Hoogte van de weg: maaiveld.

Bijlage 242806.png
Bijlage 242808.png

2. Referentiewaarde in een situatie die valt binnen het toepassingsbereik van standaardrekenmethode 2

a. concentraties

De referentiewaarde voor de snelwegsituatie van de jaargemiddelde concentratie van NO2 en PM10 is gedefinieerd voor een realistische snelwegsituatie. De referentiewaarde is het gemiddelde van de berekeningen van vier modellen, die snelwegsituaties als toepassingsgebied hebben. De referentiewaarde van de concentratie op een aantal receptorpunten loodrecht op de weg staan in de figuren 3 en 4.

Bijlage 242810.png
Bijlage 242812.png

b. situaties

Kenmerken snelwegsituatie:

  • Een grafische weergave van de situatie staat in figuur 5;

  • Meteorologische gegevens van 2003;

  • Grootschalige concentratiegegevens: GCN Breukelen 2003;

  • Oriëntatie weg: noord-zuid;

  • Twee rijstroken;

  • Geen geluidsschermen;

  • Ruwheidslengte omgeving: 0,3 m;

  • Emissies op basis van: 120.000 voertuigen per etmaal, 4% middelzwaar vrachtverkeer, 6% zwaar vrachtverkeer;

  • Emissiefactoren (in g/km): licht verkeer: 0,76 NOx en 0,055 PM10, middelzwaar: 7,01 NOx en 0,195 PM10, zwaar: 9,64 NOx en 0,266 PM10;

  • 5% directe NO2 emissie;

  • De verdeling van de verkeersintensiteit over het etmaal zie figuur 6.

Uitgangspunten concentratieberekening:

  • Dwarsprofielberekeningen op afstanden tot de wegrand van 5, 10, 20, 50, 100, 200, 300 en 500 meter;

  • Weglengte: 2 km. De locatie van het dwarsprofiel ligt daarbij precies in het midden;

  • Receptorhoogte: 1,5 meter;

  • Hoogte van de weg: maaiveld.

Weergave snelwegsituatie

Bijlage 242814.png
Bijlage 242816.png

Bijlage 5. Correctie jaargemiddelde concentraties van zwevende deeltjes (PM10)

Bijlage behorend bij artikel 35, zesde lid

Jaargemiddelde concentratie

Voor zwevende deeltjes (PM10) geldt een grenswaarde van 40 microgram per m3als jaargemiddelde concentratie (bijlage 2, voorschrift 4.1, onder b, van de wet).

Het aandeel zeezout in de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) varieert van 5 µg/m3 voor een aantal kustgemeenten, tot 1 µg/m3in Limburg. Om een voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie te bepalen, is een plaatsafhankelijke correctie nodig. In bijgevoegde tabel is per gemeente aangegeven met welke getalswaarde de op de gebruikelijke wijze bepaalde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gecorrigeerd dient te worden, om te komen tot een voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde waarde.

Gemeente

Correctie jaargemiddelde concentratie PM10 in ug/m3

Aa en Hunze

2

Aalburg

2

Aalsmeer

3

Aalten

1

Achtkarspelen

3

Alblasserdam

2

Albrandswaard

3

Alkmaar

4

Almelo

2

Almere

2

Alphen aan den Rijn

3

Alphen-Chaam

2

Ameland

5

Amersfoort

2

Amstelveen

3

Amsterdam

3

Apeldoorn

2

Appingedam

3

Arnhem

2

Assen

2

Asten

1

Baarle-Nassau

2

Baarn

2

Barendrecht

2

Barneveld

2

Bedum

3

Beek

1

Beemster

3

Beesel

1

Bellingwedde

2

Berg en Dal

1

Bergeijk

1

Bergen L

1

Bergen NH

4

Bergen op Zoom

2

Berkelland

1

Bernheze

2

Best

2

Beuningen

2

Beverwijk

4

Binnenmaas

2

Bladel

1

Blaricum

2

Bloemendaal

4

Bodegraven-Reeuwijk

2

Boekel

1

Borger – Odoorn

2

Borne

2

Borsele

3

Boskoop

3

Boxmeer

1

Boxtel

2

Breda

2

Brielle

3

Bronckhorst

2

Brummen

2

Brunssum

1

Bunnik

2

Bunschoten

2

Buren

2

Capelle a/ d IJssel

2

Castricum

4

Coevorden

2

Cranendonck

1

Cromstrijen

3

Cuijk

2

Culemborg

2

Dalfsen

2

Dantumadiel

3

De Bilt

2

De Fryske Marren

3

De Marne

3

De Ronde Venen

3

De Wolden

2

Delft

3

Delfzijl

3

Den Helder

5

Deurne

1

Deventer

2

Diemen

3

Dinkelland

2

Doesburg

2

Doetinchem

1

Dongen

2

Dongeradeel

3

Dordrecht

2

Drechterland

3

Drimmelen

2

Dronten

2

Druten

2

Duiven

2

Echt-Susteren

1

Edam-Volendam

3

Ede

2

Eemnes

2

Eemsmond

3

Eersel

1

Eijsden-Margraten

1

Eindhoven

1

Elburg

2

Emmen

2

Enkhuizen

3

Enschede

1

Epe

2

Ermelo

2

Etten-Leur

2

Ferwerderadiel

3

Franekeradeel

3

Geertruidenberg

2

Geldermalsen

2

Geldrop-Mierlo

1

Gemert-Bakel

1

Gennep

1

Giessenlanden

2

Gilze en Rijen

2

Goeree Overflakkee

3

Goes

3

Goirle

2

Gooise Meren

2

Gorinchem

2

Gouda

3

Grave

2

Groningen

2

Grootegast

3

Gulpen-Wittem

1

Haaksbergen

1

Haaren

2

Haarlem

3

Haarlemmerliede en Spaarnwoude

3

Haarlemmermeer

3

Halderberge

2

Hardenberg

2

Harderwijk

2

Hardinxveld-Giessendam

2

Haren

2

Harlingen

3

Hattem

2

Heemskerk

4

Heemstede

4

Heerde

2

Heerenveen

2

Heerhugowaard

3

Heerlen

1

Heeze-Leende

1

Heiloo

4

Hellendoorn

2

Hellevoetsluis

3

Helmond

1

Hendrik-Ido-Ambacht

2

Hengelo Ov

1

het Bildt

3

Heumen

2

Heusden

2

Hillegom

3

Hilvarenbeek

2

Hilversum

2

Hof van Twente

2

Hollandse Kroon

3

Hoogeveen

2

Hoogezand-Sappemeer

2

Hoorn

3

Horst aan de Maas

1

Houten

2

Huizen

2

Hulst

2

IJsselstein

2

Kaag en Braasem

3

Kampen

2

Kapelle

3

Katwijk

4

Kerkrade

1

Koggenland

3

Kollumerland en Nieuwkruisland

3

Korendijk

3

Krimpen aan den IJssel

2

Krimpenerwaard

2

Laarbeek

1

Landerd

2

Landgraaf

1

Landsmeer

3

Langedijk

4

Lansingerland

3

Laren

2

Leek

2

Leerdam

2

Leeuwarden

3

Leeuwarderadeel

3

Leiden

3

Leiderdorp

3

Leidschendam-Voorburg

3

Lelystad

2

Leudal

1

Leusden

2

Lingewaal

2

Lingewaard

2

Lisse

3

Littenseradiel

3

Lochem

2

Loon op Zand

2

Lopik

2

Loppersum

3

Losser

1

Maasdriel

2

Maasgouw

1

Maassluis

3

Maastricht

1

Marum

3

Medemblik

3

Meerssen

1

Menameradeel

3

Menterwolde

2

Meppel

2

Middelburg

3

Middelharnis

3

Midden-Delfland

3

Midden-Drenthe

2

Mill en Sint Hubert

1

Moerdijk

2

Molenwaard

2

Montferland

1

Montfoort

2

Mook en Middelaar

1

Neder-Betuwe

2

Nederweert

1

Neerijnen

2

Nieuwegein

2

Nieuwkoop

3

Nijkerk

2

Nijmegen

2

Nissewaard

3

Noord-Beveland

3

Noordenveld

2

Noordoostpolder

2

Noordwijk

4

Noordwijkerhout

4

Nuenen c.a.

1

Nunspeet

2

Nuth

1

Oegstgeest

3

Oirschot

2

Oisterwijk

2

Oldambt

2

Oldebroek

2

Oldenzaal

1

Olst-Wijhe

2

Ommen

2

Onderbanken

1

Oost Gelre

1

Oosterhout

2

Ooststellingwerf

2

Oostzaan

3

Opmeer

3

Opsterland

2

Oss

2

Oud-Beijerland

3

Oude IJsselstreek

1

Ouder-Amstel

3

Oudewater

2

Overbetuwe

2

Papendrecht

2

Peel en Maas

1

Pekela

2

Pijnacker-Nootdorp

3

Purmerend

3

Putten

2

Raalte

2

Reimerswaal

3

Renkum

2

Renswoude

2

Reusel-De Mierden

2

Rheden

2

Rhenen

2

Ridderkerk

2

Rijnwaarden

2

Rijssen-Holten

2

Rijswijk

3

Roerdalen

1

Roermond

1

Roosendaal

2

Rotterdam

3

Rozendaal

2

Rucphen

2

Schagen

4

Scherpenzeel

2

Schiedam

3

Schiermonnikoog

5

Schijndel

2

Schinnen

1

Schouwen-Duiveland

4

's-Gravenhage

3

's-Hertogenbosch

2

Simpelveld

1

Sint Anthonis

1

Sint Michielsgestel

2

Sint-Oedenrode

2

Sittard-Geleen

1

Sliedrecht

2

Slochteren

2

Sluis

3

Smallingerland

3

Soest

2

Someren

1

Son en Breugel

1

Stadskanaal

2

Staphorst

2

Stede Broec

3

Steenbergen

2

Steenwijkerland

2

Stein

1

Stichtste Vecht

2

Strijen

2

Sudwest Fryslan

3

Ten Boer

3

Terneuzen

2

Terschelling

5

Texel

5

Teylingen

3

Tholen

3

Tiel

2

Tilburg

2

Tubbergen

2

Twenterand

2

Tynaarlo

2

Tytsjerksteradiel

3

Uden

2

Uitgeest

4

Uithoorn

3

Urk

2

Utrecht

2

Utrechtse Heuvelrug

2

Vaals

1

Valkenburg aan de Geul

1

Valkenswaard

1

Veendam

2

Veenendaal

2

Veere

4

Veghel

2

Veldhoven

1

Velsen

4

Venlo

1

Venray

1

Vianen

2

Vlaardingen

3

Vlagtwedde

2

Vlieland

6

Vlissingen

3

Voerendaal

1

Voorschoten

3

Voorst

2

Vught

2

Waalre

1

Waalwijk

2

Waddinxveen

3

Wageningen

2

Wassenaar

4

Waterland

3

Weert

1

Weesp

2

Werkendam

2

West Maas en Waal

2

Westerveld

2

Westervoort

2

Westland

3

Weststellingwerf

2

Westvoorne

4

Wierden

2

Wijchen

2

Wijdemeren

2

Wijk bij Duurstede

2

Winsum

3

Winterswijk

1

Woensdrecht

2

Woerden

2

Wormerland

3

Woudenberg

2

Woudrichem

2

Zaanstad

3

Zaltbommel

2

Zandvoort

4

Zederik

2

Zeewolde

2

Zeist

2

Zevenaar

2

Zoetermeer

3

Zoeterwoude

3

Zuidhorn

3

Zuidplas

3

Zundert

2

Zutphen

2

Zwartewaterland

2

Zwijndrecht

2

Zwolle

2

Vierentwintig-uurgemiddelde concentratie

Voor zwevende deeltjes (PM10) geldt een grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze waarde maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden (Bijlage 2, voorschrift 4.1, onder b, van de wet).

Op basis van meetgegevens heeft het RIVM de concentraties fijn stof door zeezout op overschrijdingsdagen vastgesteld en de verdeling daarvan over Nederland. Aan de hand van deze verdeling is per provincie het aantal overschrijdingsdagen vastgesteld dat in mindering kan worden gebracht om te komen tot een voor zeezout gecorrigeerd aantal overschrijdingsdagen.

Uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10), wordt het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m3 verkregen, door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen te verminderen met:

4 dagen in Noord-Holland en Zuid-Holland,

3 dagen in Friesland, Flevoland, Utrecht en Zeeland,

2 dagen in Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg.