Activiteitenregeling milieubeheer

Geraadpleegd op 27-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2016 en zichtdatum 26-12-2024.
Geldend van 01-01-2016 t/m 24-08-2016

Hoofdstuk 1. Algemeen

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen en procedurele bepalingen

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

aardgas-afleverinstallatie: een inrichting voor het afleveren van aardgas aan voertuigen die aardgas als motorbrandstof gebruiken, bestaande uit een compressorinstallatie, een (eventuele) bufferopslag en één of meerdere aflevertoestellen. Dit met inbegrip van alle leidingen en toebehoren;

accreditatie-instantie: nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU L 218);

afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van het Besluit inzamelen afvalstoffen;

afleverzuil: bovengronds gelegen gedeelte van de afleverinstallatie bestaande uit pompen, leidingen, meet- en regelwerken, schakelaars en afleverpistolen omgeven door een omkasting of daarmee direct in verbinding staand;

A-hout: ongeverfd en onbehandeld hout;

API 1004: API Recommended Practice 1004, Seventh Edition, November 1988; Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 4.1.1.2, Vapour-Recovery Adapter);

baanzool: bodem of vloer tussen de standplaats of standplaatsen van de schutter en de kogelvanger;

besluit: Activiteitenbesluit milieubeheer;

B-hout: hout dat geen A-hout of C-hout is;

bovengronds: geheel boven de bodem gelegen;

C-hout: geïmpregneerd hout;

emissieterm LE: het jaargemiddelde geluidsvermogen dat door een windturbine wordt uitgestraald per octaafband i per beoordelingsperiode;

ETBE: ethyl-tertiair-butylether;

foliebassin: opslagvoorziening uitgevoerd als een met afdichtingsfolie beklede grondput;

geomembraanbaksysteem: een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem dat waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van dat systeem kan komen;

gesloten proces: een proces of bewerking, als bedoeld in de NRB, waarbij de gebruikte stoffen bij normale bedrijfsvoering binnen de procesomhulling blijven en de desbetreffende installaties niet geopend hoeven te worden;

grondwaterbeschermingsgebied: een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer bij de provinciale milieuverordening is aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning;

Handreiking bezinkbassins bloembollensector: Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector (SIKB, versie van 20.02.2014);

immissiepunt: plaats waarop de geluidsbelasting wordt bepaald;

kaliber: binnendiameter van een loop van een vuurwapen;

kogelvanger: vanginrichting voor projectielen, opgesteld achter het doel waarop geschoten wordt;

kwaliteitsverklaring mestbassin: attest, afgegeven door een door een accreditatie-instantie geaccrediteerde instelling op basis van BRL 2342 voor mestbassins en afdekking voor mestbassins;

LPG-afleverautomaat: afleverzuil waarbij geregistreerde gebruikers LPG kunnen verkrijgen zonder dat er direct toezicht door een toezichthoudende persoon als bedoeld in artikel 5.67, eerste lid, aanwezig is;

mestzak: mestbassin, geheel of grotendeels bovengronds gelegen, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolie waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;

MTBE: methyl-tertiair-butylether;

noodstopvoorziening: een voorziening die bij activering de spanning op alle afleverzuilen wegneemt;

ondergronds: geheel of gedeeltelijk in de bodem gelegen of ingeterpt;

referentieperiode mestbassins: periode dat een mestbassin dan wel de afdekking voldoet aan de eisen van BRL 2342;

schoudervuurwapen: vuurwapen in de vorm van een karabijn of geweer;

Standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model: de rekenmethode van het Nieuw Nationaal Model (Uitgave 1998, ISBN 90-76323-003);

tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen: opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking die, voorafgaand aan of aansluitend op transport, buiten een opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking verblijven;

UN-nummer: het stofidentificatienummer: getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, volgens de ‘Recommendations on the Transport of Dangerous Goods’ van de Verenigde Naties;

vuistvuurwapen: vuurwapen in de vorm van een pistool of revolver;

vulplaats: de plaats waar of de ruimte waarin de flessen worden gevuld en gecontroleerd;

vulstation: een combinatie van vulplaats en gasopslag;

WBDBO: Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN 6068.

Artikel 1.2

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • AS 6700: AS 6700 Inspectie bodembeschermende voorzieningen met bijbehorende protocollen, SIKB, versie zoals opgenomen in bijlage C van de Regeling Bodemkwaliteit;

    • BRL 2307: BRL 2307: Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO attest met productiecertificaat voor AVI-bodemas voor ongebonden toepassing op of in de bodem in grond- en wegenbouwkunde, 2003;

    • BRL 2342: Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO attest voor Mestbassins en Afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 30 maart 2013;

    • BRL K537: BRL K537/04, Beoordelingsrichtlijn voor het verwerken van kunststoffolie, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 14 juni 2002;

    • BRL K779: BRL-K779/04, Beoordelingsrichtlijn voor inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 juli 2010;

    • BRL K790: BRL K790/02, Beoordelingsrichtlijn voor het appliceren van verfsystemen op stalen opslagtanks voor vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 mei 1996;

    • BRL K903: BRL K903 zoals opgenomen in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit;

    • BRL K910: BRL K910/01, Lekdetectiesystemen voor opslag- en transportinstallaties voor vloeibare en gasvormige producten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 26 september 2002;

    • CUR/PBV-Aanbeveling 51: CUR/PBV-Aanbeveling 51: Milieutechnische criteria voor bedrijfsriolering, Stichting CUR, Gouda, augustus 1997;

    • CUR/PBV-Aanbeveling 65: CUR/PBV-Aanbeveling 65: Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton, Stichting CUR, Gouda, tweede herziene uitgave,september 2005;

    • ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, augustus 2003;

    • ISO 5815-2: ISO 5815-2:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, april 2003;

    • KC 111: KC 111/01: Keuringscriteria voor de (her)classificatie van bovengrondse tankinstallaties (kunststof en staal), Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen (december 2007);

    • LAE: A-gewogen Sound Exposure Level zoals gedefinieerd in ISO 1996, deel 1, 2003;

    • MP40-21: Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie, Staatscourant 2011, nr. 18609, 18 oktober 2011;

    • MP40-30: Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen, Staatscourant 2010, nr. 1619, 5 februari 2010;

    • NEN 1059: NEN 1059:2010: Nederlandse norm op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 – voor Gasvoorzieningsystemen – Gasdrukregelstations voor transport en distributie, februari 2010;

    • NEN 2826: NEN 2826:1999: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit – Uitworp door stationaire puntbronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak, april 1999;

    • NEN 5740: NEN 5740:2009: Nederlandse norm voor Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, januari 2009;

    • NEN 5744: NEN 5744:2011 + A1: 2013 Bodem- Monsterneming van grondwater, maart 2011;

    • NEN 5766: NEN 5766: 2003: Nederlandse norm voor Bodem – Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek, augustus 2003;

    • NEN 6068: NEN 6068: 2008+C1: 2011: Nederlandse norm voor Milieu en veiligheid – Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten;

    • NEN 6401: NEN 6401:1991: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het halogeengehalte van vluchtige organohalogeenverbindingen (VOX), maart 1991;

    • NEN 6414: NEN 6414: 2008: Nederlandse norm voor Water en slib – bepaling van de temperatuur, december 2008;

    • NEN 6600-1: NEN 6600-1:2009: Nederlandse norm voor Water – monsterneming -Deel 1: afvalwater , maart 2009;

    • NEN 6633: NEN 6633:2006: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2006 – met aanvullingsblad NEN 6633:2006/A1:2007: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2007;

    • NEN 6646: NEN 6646:2015: Water – Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem – Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat;

    • NEN 6676: NEN 6676:1994: Nederlandse norm voor Afvalwater – Bepaling van met petroleumether extraheerbare organische gebonden halogenen (EOX-AW), oktober 1994;

    • NEN 6961: NEN 6961:2005: Nederlandse norm voor Milieu – Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur (koningswater) voor de bepaling van geselecteerde elementen in water, waterbodem, slib, slibhoudend water, luchtstof, grond en bouwstoffen, december 2005;

    • NEN 6966: NEN 6966:2005: Nederlandse norm voor Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, december 2005 en C1:2006, juni 2006;

    • NEN 7557: NEN 7557: 2009: Nederlandse norm voor Autodemontagetechnieken – Neutralisatie airbags en gordelspanners uit autowrakken, april 2009;

    • NEN-EN 858-1: NEN-EN 858-1:2002+A1:2004, Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole;

    • NEN-EN 858-2: NEN-EN 858-2:2003: Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, februari 2003;

    • NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, maart 2005;

    • NEN-EN 1825-1: NEN-EN 1825-1: NEN-EN 1825-1:2004+C1:2006: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole;

    • NEN-EN 1825-2: NEN-EN 1825-2:2002: Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, maart 2002;

    • NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998: Europese norm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, september 1998;

    • NEN-EN 1899-2: NEN-EN 1899-2:1998: Europese norm voor Waterkwaliteit – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, september 1998;

    • NEN-EN 1911: NEN 1911, 2010: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van gasvormige chloride van HCl – Standaard referentiemethode, augustus 2010;

    • NEN-EN 1948-1: NEN-EN 1948, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 1: Monsterneming van PCDD’s / PCDF’s;

    • NEN-EN 1948-2: NEN-EN 1948, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 2: Extractie en opwerking van PCDD’s/PCDF’s;

    • NEN-EN 1948-3: 2006: NEN-EN 1948: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD’s/PCDF’s en dioxine-achtige PCB’s – Deel 3: Identificatie en kwantificering van PCDD’s en PCDF’s, april 2006;

    • NEN-EN 12566-1: NEN-EN 12566-1/A1 2004: Europese norm voor Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, maart 2004;

    • NEN-EN 12619: NEN-EN 12619: 2013: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van totaal gasvormig organisch koolstof in lage concentraties in verbrandingsgassen – Continue methode met vlamionisatiedetector, januari 2013;

    • NEN-EN 12817: NEN-EN 12817:2010: LPG-uitrusting en toebehoren – Keuring en herkeuring van opslagtanks met een capaciteit tot en met 13 m3;

    • NEN-EN 13211: NEN-EN 13211: NEN-EN 13211:2001+C1:2007: Europese norm voor Luchtkwaliteit – Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie van totaal kwik;

    • NEN-EN 13284-1: NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, december 2001;

    • NEN-EN 13284-2: NEN-EN 13284-2:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen, september 2004;

    • NEN-EN 13649: NEN-EN 13649:2001: Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van individuele gasvormige organische componenten – Geactiveerde koolstof en vloeistofmethode;

    • NEN-EN 13725: NEN-EN 13725:2003/C1:2006: Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie, september 2003 met correctieblad van oktober 2006;

    • NEN-EN 14181: NEN-EN 14181: 2014: Emissies van stationaire bronnen – Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen;

    • NEN-EN 14181: NEN-EN 14181: 2014: Emissies van stationaire bronnen – Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen;

    • NEN-EN 14214: NEN-EN 14214:2003: Europese norm voor Brandstoffen voor wegvoertuigen – Methylesters van vetzuren (FAME) voor dieselmotoren – Eisen en beproevingsmethoden, oktober 2003;

    • NEN-EN 14385: NEN-EN 14385:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de totale emissie van As,Cd,Cr,Co,Cu,Mn,Ni,Pb,Sb,Tl en V, maart 2004;

    • NEN-EN 14789: NEN-EN 14789, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de volumeconcentratie van zuurstof (O2) – Referentiemethode – Paramagnetisme, november 2005;

    • NEN-EN 14790: NEN-EN 14790, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de waterdamp in leidingen, november 2005;

    • NEN-EN 14791: NEN-EN 14791, 2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie aan zwaveldioxide – Referentiemethode, november 2005;

    • NEN-EN 14792: NEN-EN 14792:2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie aan stikstofoxiden (NOx) – Referentiemethode – Chemiluminescentie, december 2005;

    • NEN-EN 15058: NEN-EN 15058, 2006: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van koolstofmonoxide (CO) – Referentiemethode: Niet-dispersieve infrarood spectrometrie, juni 2006;

    • NEN-EN 15259: NEN-EN 15259, 2007: Europese norm voor Luchtkwaliteit – Meetmethode emissies van stationaire bronnen – Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting oktober 2007;

    • NEN-EN 16321-1: NEN-EN 16321-1:2103: Terugwinning van bezinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations – deel 1: Beproevingsmethoden voor efficiënte goedkeuring van terugwinningssystemen van bezinedampen;

    • NEN-EN 16321-2: NEN-EN 16321-2:2103: Terugwinning van bezinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations – deel 2: Beproevingsmethoden voor de controle van dampwinningssytemen bij tankstations;

    • NEN-EN-IEC 61400-2: NEN-EN-IEC 61400-2:2006: Europese norm voor Windturbines – Deel 2: Ontwerp eisen van kleine windturbines, september 2006;

    • NEN-EN-IEC 61400-11: NEN-EN-IEC 61400-11:2003: Europese norm voor Generatorsystemen voor windturbines – Deel 11: Meettechnieken voor akoestische geluidshinder, juli 2003;

    • NEN-EN-ISO 2813: NEN-EN-ISO 2813:1999: Europese norm voor Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°, mei 1999;

    • NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO 5667-3:2012: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters;

    • NEN-EN-ISO 5814: NEN-EN-ISO 5814:2012: Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Elektrochemische methode, oktober 2012;

    • NEN-EN-ISO 6468: NEN-EN-ISO 6468:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan organochloor-bestrijdingsmiddelen, polychloorbifenylen en chloorbenzenen – Gaschromatografische methode na vloeistof/vloeistofextractie, februari 1997;

    • NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Europese norm voor Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december 2000;

    • NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO 10301:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, mei 1997;

    • NEN-EN-ISO 11143: NEN-EN-ISO 11143:2008: Europese norm voor Tandheelkunde-Amalgaanscheiders, november 2008;

    • NEN-EN-ISO 11732: NEN-EN-ISO 11732:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van ammonium stikstof – Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, februari 2005;

    • NEN-EN-ISO 11969: NEN-EN-ISO 11969, 1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het arseengehalte – Methode met atomaire absorptiespectrometrie (hydridetechniek), februari 1997;

    • NEN-EN-ISO 12846: NEN-EN-ISO 12846: 2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire absorptiespectometrie met en zonder concentratie;

    • NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO 13395:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, mei 1997;

    • NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA);

    • NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA);

    • NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Europese norm voor Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, maart 2002;

    • NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO 15680:2003: Europese norm voor Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met ‘purge-and-trap’ en thermische desorptie, december 2003;

    • NEN-EN-ISO 15681-1: NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), januari 2005;

    • NEN-EN-ISO 15681-2: NEN-EN-ISO 15681-2:2005: Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), januari 2005;

    • NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO 15682:2001: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, september 2001;

    • NEN-EN-ISO 16852: Europese norm voor Vlamdovers – Prestatie-eisen, beproevingsmethoden en begrenzingen bij gebruik, mei 2010;

    • NEN-EN-ISO 16911-1: NEN-EN-ISO 16911-1:2013: Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen – Deel 1: Handmatige referentiemethode;

    • NEN-EN-ISO 16911-2: NEN-EN-ISO 16911-2:2013: Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen – Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen;

    • NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO 17294-2:2004: Europese norm voor Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppelde plasma (ICP-MS) – Deel 2: Bepaling van 62 elementen, november 2004;

    • NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO 17993:2004: Europese norm voor Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, juni 2004;

    • NEN-EN-ISO/IEC 17020: NEN-EN-ISO/IEC 17020:2012: Conformiteitsbeoordeling – Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren;

    • NEN-EN-ISO/IEC 17025: NEN-EN-ISO/IEC 17025, 2005: Europese norm voor Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria, juni 2005 en C1:2007, januari 2007;

    • NEN-ISO 5663: NEN-ISO 5663:1993: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof – Methode na mineralisatie met seleen, december 1993;

    • NEN-ISO 5813: NEN-ISO 5813:1993: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Iodometrische methode, februari 1993;

    • NEN-ISO 9096: NEN-ISO 9096:2003+C1:2007: Emissie van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan vaste deeltjes;

    • NEN-ISO 10523: NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH;

    • NEN-ISO 10849: NEN-ISO 10849:1998: Internationale standaardnorm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden – Prestatiekenmerken van geautomatiseerde meetsystemen, september 1998;

    • NEN-ISO 11083: NEN-ISO 11083:2006: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van chroom (VI) – Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide, december 2006;

    • NEN-ISO 15713: NEN-ISO 15713:2011: – Emissie van stationaire bronnen – Monsterneming en bepaling van het gasvormige fluoridegehalte;

    • NEN-ISO 15923: NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat;

    • NEN-ISO 16740: NEN-ISO 16740:2005: Internationale norm voor Werkplekatmosfeer – Bepaling van het gehalte aan zeswaardig chroom in deeltjes in lucht – Methode door ion chromatografie en spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide, maart 2005;

    • NEN-ISO 22743: NEN-ISO 22743, 2006: Water – Internationale standaardnorm voor Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA), mei 2006 en C1:2007, september 2007;

    • NPR 2578: NPR 2578:2013: Beheer en onderhoud van LPG-, propaan- en butaaninstallaties;

    • NPR 7600: NPR 7600:2013: Toepassing van koolwaterstoffen als koudemiddel in koelsystemen en warmtepompen;

    • NPR 7601: NPR 7601:2013: Toepassing van koolstofdioxide als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen;

    • NPR 7910-1: Europese norm voor Gevarenzone-indeling met betrekking tot explosiegevaar – Deel 1: Gasexplosiegevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 60079-10-1:2009, versie 2010+C1:2012, maart 2012;

    • NTA 7379: NTA 7379, 2012: Richtlijnen ‘Predictive emission monitoring systems’ (PEMS) – Realisatie en kwaliteitsborging, januari 2012;

    • NTA 9065: NTA 9065:2012: Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur (01.12.2012);

    • NTA 9766: NTA 9766 2014: Veiligheidsaspecten van installaties voor monomestvergisting en vergistingsgasopwerking op boerderijschaal (01.04.2014);

    • NVN 11400-0: NVN 11400-0:1999/A1 2005: Nederlandse voornorm voor Windturbines – Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie – Technische eisen, februari 2005;

    • PGS 7: Richtlijn PGS 7, getiteld ‘Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 7: 2007 versie 0.1 (2-2009);

    • PGS 8: Richtlijn PGS 8, getiteld ‘Organische peroxiden: opslag’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 8:2011;

    • PGS 9: Richtlijn PGS 9, getiteld ‘Vloeibare zuurstof; Opslag van 0,45-100 m3’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 9: 1983 (2-2009) en het erratum van 1 oktober 2007;

    • PGS 13: Richtlijn PGS 13, getiteld ‘Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 13: 2009 versie 1.0 (2-2009);

    • PGS 15: Richtlijn PGS 15, getiteld ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 15:2011 versie 1.1 (december 2012);

    • PGS 16: Richtlijn PGS 16, getiteld ‘LPG: Afleverinstallaties; Richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige aflevering van LPG’, PGS 16:2010 versie 1.0 (09-2010);

    • PGS 19: Richtlijn PGS 19, getiteld ‘Propaan en butaan: opslag’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 19:2013 versie 1.0 (oktober 2013);

    • PGS 23: Richtlijn PGS 23, getiteld ‘Propaan,Vulstations van butaan- en propaanflessen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 23: 1994 versie 0.1 (2-2009);

    • PGS 25: Richtlijn PGS 25, getiteld ‘Aardgas – afleverinstallaties voor motorvoertuigen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 25:2009 versie 1.2 (december 2012);

    • PGS 28: Richtlijn PGS 28, getiteld ‘Vloeibare brandstoffen – ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 28: 2011 versie 1.0 (december 2011);

    • PGS 30: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 2011 versie 1.0 (december 2011);

    • PGS 33-1: Richtlijn PGS 33-1, getiteld 'Aardgas – Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor motorvoertuigen', PGS 33-1: 2013 versie 1.0 (juni 2013);

    • PGS-klasse 1: Vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 graden Celsius en een beginkookpunt hoger dan 35 graden Celsius;

    • PGS-klasse 2: Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 23 graden Celsius en ten hoogste 55 graden Celsius;

    • PGS-klasse 3: Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55 graden Celsius en ten hoogste 100 graden Celsius;

    • PGS-klasse 4: Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 graden Celsius;

  • 2 Bij de toepassing van het besluit wordt ten aanzien van de in het besluit opgenomen niet-publiekrechtelijke regelingen, voorschriften uit de NRB de tekst in acht genomen als genoemd in het eerste lid.

Artikel 1.3

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanwijzing beperkt zich tot het gedeelte van een oppervlaktewaterlichaam dat valt onder het beheer van de beheerder die bij het betreffende oppervlaktewaterlichaam in de bijlage vermeld staat.

Artikel 1.3b

  • 2 Voor de stoffen die als anders ingedeeld zijn aangemerkt als bedoeld in artikel 2.5, zesde lid, van het besluit en die in bijlage 12b zijn vermeld, gelden, in afwijking van artikel 2.5 van het besluit, tot 1 januari 2025 de waarden in bijlage 12b.

Artikel 1.3c

  • 1 Onverminderd artikel 1.3b valt een stof in ieder geval in de stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het besluit en tabel 2.5 van het besluit en is in ieder geval een zeer zorgwekkende stof als bedoeld in artikel 2.3b, tweede lid, van het besluit, indien deze stof voorkomt op:

    • a. bijlage VI van EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, en is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of categorie 1b;

    • b. de inventaris van geclassificeerde stoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, en is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of categorie 1b;

    • c. de kandidatenlijst, bedoeld in artikel 59 van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen;

    • d. bijlage XIV van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen;

    • e. bijlage I, II, III of IV van Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PbEU L158);

    • f. de lijst van stoffen voor prioritaire actie die is vastgesteld op grond van artikel 6 van het op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen OSPAR Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met Bijlagen en Aanhangsels (Trb. 1993, 16 en 141, 1998, 169, 2000, 74, 2001, 157, 2008, 60 en 203, 2011, 231), of

    • g. bijlage X van de kaderrichtlijn water, voor zover een stof in die bijlage is aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof.

  • 2 Onverminderd het eerste lid valt een stof tevens in de stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen en is tevens een zeer zorgwekkende stof als bedoeld in het eerste lid indien deze stof voldoet aan de vastgestelde wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen als bedoeld in:

    • a. artikel 5, derde lid, van Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PbEU L167), of

    • b. bijlage II, paragraaf 3.6.5, van Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU L 309).

  • 3 Een wijziging van de bijlagen, lijsten, inventaris dan wel criteria, bedoeld in het eerste en tweede lid, gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Hoofdstuk 2. Inrichtingsgerelateerde aspecten

Afdeling 2.1. Bodem

§ 2.1.1. Bodembeschermende maatregelen

Artikel 2.1

  • 1 Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in AS 6700. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.

  • 5 Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:

    • a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig paragraaf 3.3 van deel 3 van de NRB, en

    • b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage 6 behorende bij AS 6700.

  • 6 Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.

  • 7 Het eerste lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat voor 1 december 2001 is aangelegd en voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. de toegepaste folie is productbestendig, is gemaakt van hoge dichtheid polyetheen (HDPE) of folie van een gelijkwaardige kwaliteit, heeft een dikte van ten minste 1 mm en is gecertificeerd op grond van BRL K537;

    • b. voor het geomembraanbaksysteem is een legplan voorhanden met een aanduiding van de lasnaden en doorvoeren, een Rol Testdata rapport, lasrapporten en een lasproefrapport;

    • c. iedere zes maanden vindt een visuele controle plaats van de verharding die zich boven het geomembraanbaksysteem bevindt; bij constatering van een morsing van een grote hoeveelheid vloeibare brandstoffen vindt binnen drie maanden een bemonstering plaats van de peilbuizen als bedoeld in artikel 2.2, vierde lid.

Artikel 2.2

  • 1 Indien een geomembraanbaksysteem als bodembeschermende voorziening is toegepast, waarop op grond van artikel 6.2 het eerste lid van artikel 2.1 niet van toepassing is, worden twee grondwaterpeilbuizen geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.3 van bijlage 3 van deel 3 bij de NRB zodat bodemverontreiniging door vloeibare brandstoffen kan worden gesignaleerd.

  • 2 Indien stoffen als bedoeld in artikel 3.29 van het besluit worden opgeslagen in een ondergrondse opslagtank of betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt, wordt per opslagtank of constructie ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.3 van bijlage 3 bij deel 3 van de NRB. Indien er meerdere opslagtanks of constructies zijn, wordt per groep van drie opslagtanks of constructies, die binnen tien meter van elkaar zijn gelegen, ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank, die:

    • a. dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, of

    • b. in een afgedekte betonnen bak is geplaatst met een systeem voor lekdetectie in deze bak die zich onder de opslagtank bevindt.

    Het systeem voor lekdetectie voldoet en wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 De grondwaterpeilbuizen als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste eens per jaar bemonsterd overeenkomstig NEN 5744. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van minerale oliecomponenten overeenkomstig NEN-EN-ISO 9377-2, vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN-EN-ISO 15680 en, voor zover er sprake is van de opslag van lichte olie, tevens op MTBE en ETBE door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij de opslag van pekel in een ondergrondse opslagtank of betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt, worden de monsters op aanwezigheid van chloride onderzocht overeenkomstig NEN-EN-ISO 15682 door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 5 De installatie van een grondwaterpeilbuis als bedoeld in het eerste en tweede lid, en de bemonstering als bedoeld in het vierde lid, vinden plaats door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 6 Degene die de inrichting drijft, zendt de gegevens van de bemonstering en analyse van de grondwaterpeilbuizen ten aanzien van de stoffen MTBE en ETBE, bedoeld in het vierde lid, terstond door aan het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet bodembescherming, indien:

    • a. de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 1 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied;

    • b. de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 15 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen buiten een grondwaterbeschermingsgebied.

  • 7 Het eerste tot en met het zesde lid, zijn niet van toepassing ten aanzien van inrichtingen waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan vijf meter beneden het maaiveld bevindt. Indien deze inrichting echter is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied is er een systeem voor lekdetectie aanwezig dat voldoet en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

Artikel 2.3

  • 1 Dit artikel is slechts van toepassing indien binnen de inrichting een vloeistofkerende voorziening is toegepast als bodembeschermende voorziening, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

  • 2 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.

  • 3 In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid is ten minste aangegeven op welke wijze:

    • a. de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;

    • b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en

    • c. is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.

  • 4 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

  • 5 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.

  • 6 Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.

  • 7 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.

  • 8 Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

§ 2.1.2. Bodembeschermende voorzieningen

Artikel 2.4

  • 1 Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat:

    • a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;

    • b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.

  • 2 Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

  • 3 Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

§ 2.1.3. Aanvaardbaar bodemrisico

Artikel 2.5

De bij deze regeling gestelde regels, die tot doel hebben te voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico, zijn niet van toepassing op een bodembedreigende activiteit waarvoor het bevoegd gezag op grond van artikel 2.9a van het besluit met een maatwerkvoorschrift heeft bepaald dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd.

§ 2.1.4. Bewaren van documenten

Artikel 2.6

  • 1 Indien bij of krachtens het besluit verplichtingen gelden met betrekking tot:

    • a. het uitvoeren van metingen, keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of beoordeling maar ten minste gedurende drie jaar binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • b. het aanleggen of installeren van bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de bewijzen van gecertificeerde aanleg en installatie binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • c. het uitvoeren van bodem- en grondwateronderzoek, worden de resultaten van dat onderzoek binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • d. het stellen van financiële zekerheid, wordt het schriftelijk bewijsstuk als bedoeld in artikel 2.25 en 2.26 van het besluit binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder beschikbaar zijn en ter inzage houden mede verstaan: digitaal beschikbaar zijn en via elektronische weg ter inzage houden.

Afdeling 2.2. Verkeer en vervoer

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Afdeling 2.3. Afvalbeheer

Artikel 2.9

  • 3 Onverminderd het tweede lid worden verschillende soorten afvalwater waarvan het lozen bij of krachtens het besluit op dezelfde wijze is toegestaan, gerekend tot dezelfde categorie.

  • 4 Het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met niet gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.12, vierde lid, van het besluit is toegestaan indien en voor zover de afvalstoffen behoren tot twee categorieën die in bijlage 11 zijn aangeduid met hetzelfde nummer, daarbij onderscheiden met de aanduiding A en B.

Afdeling 2.4. Oplosmiddelen

Artikel 2.10

De monitoring van emissies, het opstellen van een reductieprogramma, het opstellen van een oplosmiddelenboekhouding en de emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.32 van het besluit, voldoen aan de eisen gesteld in de artikelen 2.11 tot en met 2.15.

Artikel 2.11

  • 1 Degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, meet continu of een afgaskanaal, waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kilogram totaal organische koolstof per uur uitwerpt, voldoet aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29 van het besluit.

  • 2 In een oplosmiddeleninstallatie die gemiddeld in totaal minder dan 10 kilogram totaal organische koolstof per uur uitwerpt, voert degene die de oplosmiddeleninstallatie drijft, om de drie jaar metingen uit van totaal organische koolstof, waarbij gedurende elke meting ten minste drie meetresultaten worden geregistreerd.

  • 3 Metingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur niet noodzakelijk is om te voldoen aan het besluit.

Artikel 2.12

  • 1 Bij continue metingen is aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit, voldaan indien onder normale bedrijfsomstandigheden:

    • a. het 24-uursgemiddelde voor een bepaalde stof de daarvoor geldende emissiegrenswaarde niet overschrijdt, waarbij het 24-uursgemiddelde wordt berekend van alle geldige metingen gedurende een periode van 24 uur waarin een oplosmiddeleninstallatie onder normale omstandigheden in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de installatie en het onderhoud van de apparatuur, en

    • b. geen van de uurgemiddelden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.

  • 2 Bij periodieke metingen is aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit, voldaan indien bij die meting:

    • a. het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden de emissiegrenswaarden niet overschrijdt, en

    • b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.

  • 3 Of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.30, tweede lid, van het besluit wordt voldaan, wordt vastgesteld op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. Of aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit wordt voldaan, wordt vastgesteld op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in tabel 2.28a van het besluit anders is bepaald.

  • 4 Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is. De toegevoegde gasvolumes worden niet betrokken bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

Artikel 2.13

  • 1 Bij de opzet van een reductieprogramma als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit, worden in ieder geval de volgende factoren betrokken:

    • a. indien vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, heeft degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, extra tijd voor de uitvoer van het reductieprogramma;

    • b. het referentiepunt voor de emissiebeperking komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

  • 2 Aan een gelijkwaardige emissiebeperking als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit wordt bij een oplosmiddeleninstallatie waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, in ieder geval voldaan indien de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie, die als volgt wordt berekend:

    • a. bereken de jaarlijkse referentie-emissie als volgt:

      • 1°. bepaal de totale massa aan vaste stof in de hoeveelheid coating, inkt, lak of kleefstof die per jaar wordt gebruikt, waarbij onder vaste stof wordt verstaan elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt, en

      • 2°. vermenigvuldig de bepaalde massa vaste stof met de in tabel 2.13 vermelde toepasselijke vermenigvuldigingsfactor;

    • b. vermenigvuldig de jaarlijkse referentie-emissie met het in tabel 2.13 vermelde toepasselijke reductiepercentage.

  • 3 De vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in het tweede lid, mag voor een individuele oplosmiddeleninstallatie worden aangepast om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.

    Tabel 2.13

    Nummer activiteit tabel 2.28a Besluit

    Activiteit

    Drempelwaarde (voor oplosmiddelenverbruik in ton/jaar)

    Vermenigvuldigingsfactor jaarlijkse referentie-emissie

    Reductiepercentage beoogde emissie

    Bijzondere bepalingen

             

    In deze tabel wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die op 1 april 2002 in werking was.

    2

    Illustratiediepdruk

    >25

    4

    15% (1)

    (1) Reductiepercentage beoogde emissie bestaande oplosmiddeleninstallaties: 20%

    3

    Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton

    >15

    4

    30%

     
       

    >25

    4

    25%

     
     

    Rotatiezeefdruk op textiel/karton

    >30

    1,5

    25%

     

    6

    Coating van voertuigen (< 15 ton/jaar verbruik oplosmiddelen)

    <15

    1,5

    40%

     
     

    Overspuiten van voertuigen

    >0,5

    3

    40%

     

    7

    Bandlakken

    >25

    3

    10% (2)

    (2) Reductiepercentage beoogde emissie bestaande oplosmiddeleninstallaties: 15%

    8

    Andere coatingprocessen

    >5

       

    (3) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit nr. 3.

     

    coating van textiel (3), vezel, film of papier

    4

    35%

     
     

    coating in contact met levensmiddelen, coating in lucht- en ruimtevaart

    2,33

    35%

     
     

    metaalcoating, kunststofcoating en overige coating

    1,5

    35%

     
     

    Andere coatingprocessen

    >15

         
     

    coating van textiel (3), vezel, film of papier

    4

    25%

     
     

    coating in contact met levensmiddelen, coating in lucht- en ruimtevaart

    2,33

    25%

     
     

    metaalcoating, kunststofcoating en overige coating

    1,5

    25%

     

    10

    Coating van hout

    >15

    4

    40%

     
       

    >25

    4

    25%

     

    16

    Het aanbrengen van een lijmlaag

    >5

    4

    30%

     
       

    >15

    4

    25%

     

Artikel 2.14

Degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarmee:

Artikel 2.15

  • 1 Een oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in artikel 2.14:

    • a. omvat een periode van twaalf maanden en wordt binnen dertien weken na afloop van die periode afgesloten, en

    • b. voldoet aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Ter controle op de naleving van een reductieprogramma als bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit wordt het oplosmiddelenverbruik berekend aan de hand van de volgende formule: V = I1 – O8.

  • 3 Voor de berekening van de jaarlijkse referentie-emissie, bedoeld in artikel 2.13, tweede lid, wordt de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof bepaald overeenkomstig de formule, genoemd in het tweede lid.

  • 4 Ter controle op de naleving van een totale emissiegrenswaarde wordt de totale emissie berekend aan de hand van de volgende formule: E = F + O1.

  • 6 Ter controle op de naleving van een diffuse emissiegrenswaarde wordt de diffuse emissie berekend aan de hand van een van de volgende formules:

    • a. F = I1 – O1 – O5 – O6 – O7 – O8, of

    • b. F = O2 + O3 + O4 + O9.

  • 7 De diffuse emissie wordt bepaald met behulp van een korte maar representatieve serie metingen of door middel van een gelijkwaardige berekeningsmethode. De bepaling behoeft niet te worden herhaald zolang de oplosmiddeleninstallatie niet wordt veranderd.

  • 8 De diffuse emissie wordt uitgedrukt als een percentage van de oplosmiddeleninput, berekend aan de hand van de volgende formule: I = I1 + I2.

  • 9 Onder de in dit artikel genoemde symbolen wordt verstaan:

    E

    Totale emissie

    F

    Diffuse emissie

    V

    Verbruik

    I

    Input

    I1

    De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels, die in het proces worden ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald.

    I2

    De hoeveelheid oplosmiddelenhergebruik. De teruggewonnen oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen

    O

    Output

    O1

    De hoeveelheid vluchtige organische stoffen in de emissies via de schoorsteen

    O2

    Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in water, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij de berekening van O5

    O3

    Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in enig product, die als verontreiniging of als residu in de bij de activiteit vervaardigde producten achterblijft

    O4

    Diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in de lucht

    O5

    Organische oplosmiddelen en/of organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan, met inbegrip van hoeveelheden organische oplosmiddelen die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of door afvalwaterzuivering vernietigd worden of door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend.

    O6

    Organische oplosmiddelen in ingezameld afval.

    O7

    Organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht, met uitzondering van oplosmiddelen die vallen onder O3.

    O8

    De hoeveelheid organische oplosmiddelen, met inbegrip van organische oplosmiddelen in mengsels, die voor hergebruik is teruggewonnen maar niet opnieuw bij de activiteit wordt gebruikt en die niet onder O7 valt.

    O9

    De hoeveelheid vluchtige organische stoffen, die op andere wijze dan bedoeld onder O1 tot en met O8 vrijkomt.

Afdeling 2.5. Energiebesparing

Artikel 2.16

Aan artikel 2.15, eerste lid, van het besluit wordt, voor de in bijlage 10 aangewezen typen van energiebesparende maatregelen en aangewezen activiteiten, door degene die de inrichting drijft in ieder geval voldaan indien alle maatregelen per aangewezen type en per aangewezen activiteit zijn getroffen voor de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort.

Afdeling 2.6. Zeer zorgwekkende stoffen

Artikel 2.17

  • 2 Indien voor een zeer zorgwekkende stof geen grenswaarde is opgenomen in bijlage 13, wordt die grenswaarde vastgesteld volgens de procedure in bijlage 14.

Artikel 2.18

Bij het door middel van berekening bepalen van immissieconcentraties van zeer zorgwekkende stoffen in de buitenlucht als bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder c, van het besluit, bij inrichtingen:

  • a. wordt gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot de:

    • 1°. fysieke kenmerken van de bron;

    • 2°. kenmerken van de emissie, en

    • 3°. kenmerken van de omgeving.

  • b. worden de immissieconcentraties bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.

Artikel 2.19

  • 1 Het door middel van berekening bepalen van de concentraties van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.18, vindt plaats volgens de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model, voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die rekenmethode.

  • 2 Van de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model kan in overleg met het bevoegd gezag worden afgeweken mits de methode waarmee wordt afgeweken passend is en gelijkwaardig aan de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model.

  • 3 In situaties die buiten het toepassingsgebied van standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model vallen, wordt in overleg met het bevoegd gezag een andere, passende methode toegepast.

Artikel 2.20

De vermijdings- en reductieprogramma’s van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder a, van het besluit, bevatten in ieder geval:

  • a. een overzicht van mogelijkheden en technieken ter voorkoming en ter beperking van de emissies;

  • b. met betrekking tot de technieken, bedoeld in onderdeel a, informatie over:

    • 1°. het rendement;

    • 2°. de validatie;

  • c. informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten;

  • d. informatie over afwenteleffecten.

Afdeling 2.7. Bemonstering, analyses en metingen emissiegrenswaarden lucht

Artikel 2.22

  • 1 De concentraties van componenten in de afgassen worden bepaald door continue meting of afzonderlijke metingen onder procescondities die representatief zijn voor de normale bedrijfsvoering.

  • 2 De metingen bemonsteringen en analyses van de parameters die nodig zijn voor het bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

    • a. emissiemeting en analyse:

      • 1°. stikstofoxiden (NOx): NEN-EN 14792;

      • 2°. stikstofoxiden (NOx) continumeting: NEN-ISO 10849;

      • 3°. zwaveldioxide (SO2): NEN-EN 14791;

      • 4°. onverbrande koolwaterstoffen (CxHy): NEN-EN 12619;

      • 5°. totaal stof: NEN-EN 13284-1 of NEN-EN 13284-2;

      • 6°. zuurstof (O2): NEN-EN 14789;

      • 7°. chroom VI -verbindingen: ISO 16740;

      • 8°. zware metalen: NEN-EN 14385;

      • 9°. zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3;

      • 10°. waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;

      • 11°. ammoniak: NEN 2826;

      • 12°. individuele gasvormige organische componenten: NEN-EN 13649;

      • 13°. dioxines en furanen: NEN-EN 1948 deel 1,2 en 3;

      • 14°. kwik: NEN-EN 13211;

      • 15°. vocht: NEN-EN 14790;

      • 16°. debiet: NEN-EN-ISO 16911 deel 1 en 2;

    • b. meetlocatie, monstername en rapportage van de stoffen, genoemd onder a: NEN-EN 15259.

    • c. kwaliteitsborging van continue metingen: NEN-EN 14181.

  • 3 Een afzonderlijke meting als bedoeld in het eerste lid bestaat uit drie deelmetingen van een half uur, tenzij een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren. Het resultaat van de afzonderlijke emissiemeting is het gemiddelde van de deelmetingen, verminderd met de gerapporteerde meetonzekerheid of met een standaardwaarde voor de meetonzekerheid.

  • 4 Een continue meting vindt plaats door:

    • a. een rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas, of

    • b. een continue meting van de parameters van de voor de installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.

  • 5 Het resultaat van een continue meting is de verzameling van half-uursgemiddelde of etmaalgemiddelden, verminderd met de gerapporteerde meetonzekerheid of met een standaardwaarde voor de meetonzekerheid.

Artikel 2.23

  • 1 Het bevoegd gezag bepaalt de meetonzekerheid op basis van de 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen. Bij het bepalen van de meetonzekerheid wordt het gemiddelde van de deelmetingen, bedoeld in artikel 2.22, gecorrigeerd voor het aantal deelmetingen. De meetonzekerheid wordt berekend als percentage van de grenswaarde.

  • 2 Voor de elementen, genoemd in tabel 2.23, bedraagt de maximale meetonzekerheid als percentage van de emissiegrenswaarde niet meer dan de in tabel 2.23 opgenomen percentages.

    tabel 2.23

    Elementen

    Meetonzekerheid (%)

    SO2

    20

    NOx

    20

    Stof

    30

    totaal stof (stofklasse S)

    30

    Overige componenten

    40

    Debiet

    20

Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten, tevens geldend voor inrichtingen type C

Afdeling 3.1. Afvalwaterbeheer

§ 3.1.1. Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie

Artikel 3.1

Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater bij lozing in de bodem geleid door een infiltratievoorziening die zodanig wordt uitgevoerd en onderhouden, dat:

  • a. het vanuit de zuiveringsvoorziening geloosde water in de infiltratievoorziening niet in direct contact met het grondwater komt,

  • b. de infiltratievoorziening geen hinder veroorzaakt, en

  • c. nadelige gevolgen voor de volksgezondheid worden voorkomen.

Artikel 3.2

Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4.

Artikel 3.3

  • 1 Een zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank:

    • a. met een nominale inhoud van ten minste 6 kubieke meter,

    • b. die voldoet aan NEN-EN 12566-1, en

    • c. met een hydraulisch rendement van ten hoogste 10 gram, bepaald overeenkomstig annex B van NEN-EN 12566-1.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een zuiveringsvoorziening die is geplaatst voor 1 januari 2009, indien die zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank, die een nominale inhoud heeft van ten minste 6 kubieke meter en waarbij:

    • a. de septic tank uit drie compartimenten bestaat;

    • b. de nominale inhoud, in de stroomrichting, over de compartimenten is verdeeld in de verhouding twee staat tot één staat tot één;

    • c. de scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank ten minste 20 centimeter boven het waterniveau uitsteken;

    • d. de instroomopening in het eerste compartiment van de septic tank zich ten minste 10 centimeter boven het waterniveau bevindt;

    • e. de toevoerpijp ten minste 5 centimeter en ten hoogste 10 centimeter uit de binnenwand steekt;

    • f. de doorstroomopeningen in scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank zodanig zijn uitgevoerd, dat:

      • 1°. de doorvoer van bodemslib en drijflagen wordt voorkomen;

      • 2°. de gezamenlijke oppervlakte van de doorstroomopeningen per scheidingswand ten minste 100 vierkante centimeter en ten hoogste 400 vierkante centimeter bedraagt;

      • 3°. de bovenkant van de doorstroomopeningen ten minste 30 centimeter onder het waterniveau ligt, en

      • 4°. de onderkant van de doorstroomopeningen hoger ligt dan de helft van de waterhoogte gemeten vanaf de bodem van de septic tank;

    • g. de afvoeropening van een septic tank voorzien is van een duikschot of een T-stuk zodat afvoer van bodemslib of drijflagen wordt voorkomen, en

    • h. de waterhoogte in een septic tank ten minste 1,2 meter bedraagt en ten hoogste bedraagt:

      • 1°. 2,2 meter bij een inhoud van ten hoogste 10 kubieke meter;

      • 2°. 2,5 meter bij een inhoud van meer dan 10 kubieke meter.

  • 3 Indien afzonderlijke septic tanks als bedoeld in het tweede lid parallel zijn geschakeld, bedraagt de gezamenlijke nominale inhoud ten minste 6 kubieke meter en voldoet iedere tank afzonderlijk aan de voorschriften genoemd in het tweede lid, onderdelen a tot en met h.

  • 4 Opdeling van de septic tank, bedoeld in het tweede lid, in afzonderlijke in serie geschakelde tanks is toegestaan, mits de nominale inhoud van één compartiment niet over verschillende tanks is verdeeld. De afzonderlijke septic tanks gelden samen als één septic tank.

Artikel 3.4

Een zuiveringsvoorziening

  • a. is goed toegankelijk, en

  • b. wordt zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is onderhouden.

§ 3.1.2. Behandeling van stedelijk afvalwater

Artikel 3.4a

  • 1 Bij het in werking hebben van een zuiveringstechnisch werk verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij geurgevoelige objecten zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.

Artikel 3.4b

  • 2 De geuremissie vanuit een zuiveringstechnisch werk is de som van de emissies door de verschillende procesonderdelen, uitgedrukt in odour units per seconde, die worden bepaald met behulp van de emissiefactoren, genoemd in bijlage 5 bij deze regeling.

  • 3 Indien voor een procesonderdeel als bedoeld in het tweede lid geen emissiefactor is opgenomen in bijlage 5, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aanvullend geuronderzoek eisen, dat wordt uitgevoerd overeenkomstig NTA 9065.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien de geurhinder als gevolg van het opslaan en verladen van slib een aanvaardbaar niveau overschrijdt en artikel 3.5b, eerste, tweede en vijfde tot en met het achtste lid, van het besluit niet toereikend zijn om de overschrijding ongedaan te maken, aanvullend maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de technische voorzieningen in het zuiveringtechnisch werk en te treffen gedragsmaatregelen.

Artikel 3.4c

Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico voldoet het ontwerp- en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan CUR/PBV-Aanbeveling 51 en CUR/PBV-Aanbeveling 65 met uitzondering van de eisen gesteld in de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2 van CUR/PBV-Aanbeveling 51, alsmede paragraaf 5.2.1 van de CUR/PBV-Aanbeveling 65.

Artikel 3.4d

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico gebeurt de controle op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringstechnische werken, bedoeld in artikel 3.5a van het besluit, met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:

    • a. een horizontaal monitoringssysteem bij installaties aangelegd op of na 1 januari 2012,

    • b. verticale peilbuizen bij installaties aangelegd voor die datum.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan gebruik worden gemaakt van geo-electrische metingen met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar.

Artikel 3.4e

  • 1 Het horizontaal monitoringssysteem, bedoeld in artikel 3.4d, eerste lid, onder a, bestaat uit horizontale buizen op een afstand van ten minste 30 meter van elkaar.

  • 2 Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra horizontale buis geplaatst.

  • 3 Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd, wordt om de 30 meter een horizontale buis geplaatst.

  • 4 Bij de plaatsing van de horizontale buizen wordt rekening gehouden met de stroomrichting van het grondwater.

  • 6 Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra verticale peilbuis geplaatst.

  • 7 Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd, wordt om de 30 meter een verticale peilbuis geplaatst.

  • 8 De verticale peilbuis alsmede de plaatsing voldoet aan NEN 5766.

  • 9 De verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.

Artikel 3.4f

  • 1 De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik (CZV) en ammonium-stikstof (N-NH4) worden vastgesteld in het grondwater van een bovenstrooms geplaatste peilbuis.

  • 2 Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster dat genomen is uit het horizontaal monitoringssysteem of uit de peilbuizen geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames ligt ten minste elf maanden.

  • 3 De resultaten van deze analyses worden eenmaal per twee kalenderjaren gerapporteerd aan het bevoegd gezag. De rapportage vindt plaats binnen twee maanden na de laatste van de monsternames, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Indien de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden wordt binnen twee maanden een nieuw grondwatermonster uit het monitoringssysteem geanalyseerd, alsmede een grondwatermonster uit de bovenstrooms geplaatste peilbuis.

  • 5 Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de desbetreffende peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen ten minste vijf maanden.

  • 6 Meetwaardes die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

  • 7 Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden en de afwijking geweten kan worden aan bedrijfsmatige activiteiten:

    • a. worden de daarna te nemen monsters geanalyseerd op de stoffen, genoemd in NEN 5740, en

    • b. wordt in overleg met en met instemming van het bevoegd gezag een herstelplan opgesteld.

  • 8 Het plaatsen van de peilbuizen, de analyses van de grondwatermonsters en het opstellen van de rapporten, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, en in artikel 3.4e, worden uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 3.4g

  • 1 Indien de controle op de lekdichtheid, bedoeld in artikel 3.4d, uitsluitend plaatsvindt via een grondwatermonitoringssysteem, worden ten minste één keer per 15 jaar de dilatatievoegen en onderlinge overgangen van bassins, tanks en leidingen visueel geïnspecteerd overeenkomstig AS 6700.

  • 2 De bevindingen worden vastgelegd in een logboek, dat in de inrichting aanwezig is of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

Artikel 3.4ga

Het bemonsteren van stedelijk afvalwater, het analyseren van de monsters en het beoordelen van de resultaten daarvan, bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, van het besluit vindt plaats overeenkomstig de artikelen 3.4gb en 3.4gc.

Artikel 3.4gb

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‘het te zuiveren stedelijk afvalwater’ verstaan: het aangevoerde stedelijk afvalwater voor eventuele vermenging met een of meer deelstromen die bij het zuiveringsproces vrijkomen en die op het zuiveringtechnisch werk worden teruggevoerd.

  • 2 De plaats van bemonstering wordt daar gekozen waar een zo representatief mogelijk beeld van de concentraties van de te bepalen parameters in het te zuiveren stedelijk afvalwater of in het na zuivering te lozen stedelijk afvalwater kan worden verkregen.

  • 3 Het te zuiveren stedelijk afvalwater wordt volumeproportioneel over een etmaal bemonsterd.

  • 4 Het na zuivering te lozen stedelijk afvalwater wordt, ingeval van een zuiveringtechnisch werk met een ontwerpcapaciteit van:

    • a. meer dan 100.000 inwonerequivalenten: volumeproportioneel over een etmaal bemonsterd, of

    • b. ten hoogste 100.000 inwonerequivalenten: volumeproportioneel dan wel tijdproportioneel over een etmaal bemonsterd.

  • 5 De na zuivering geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater wordt dagelijks bepaald.

  • 6 Het minimum aantal te nemen monsters per jaar is afhankelijk van de ontwerpcapaciteit in inwonerequivalenten van het zuiveringtechnisch werk en wordt met gelijkmatige tussenpozen verdeeld over het jaar genomen conform:

    • a. tabel 3.4.gb1, met betrekking tot de vaststelling van de per zuiveringtechnisch werk te zuiveren en na zuivering geloosde hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor;

    • b. tabel 3.4gb2, met betrekking tot de vaststelling per zuiveringtechnisch werk van het na zuivering geloosde biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen, het chemisch zuurstofverbruik en de geloosde hoeveelheid onopgeloste stoffen.

    Tabel 3.4gb1

    Ontwerpcapaciteit in inwonerequivalenten

    Aantal te nemen monsters

    – 2.000 tot 5.000 inwonerequivalenten:

    minimaal 12 per jaar

    – 5.000 tot 50.000 inwonerequivalenten:

    minimaal 24 per jaar

    – 50.000 tot en met 100.000 inwonerequivalenten:

    minimaal 48 per jaar

    – meer dan 100.000 inwonerequivalenten:

    minimaal 60 per jaar

    Tabel 3.4gb2

    Ontwerpcapaciteit in inwonerequivalenten

    Aantal te nemen monsters

    – minder dan 10.000 inwonerequivalenten:

    minimaal 12 per jaar in het eerste jaar.

    na het eerste jaar:

    – indien een monster aan de grenswaarden, bedoeld in artikel 3.5e, vierde lid, van het besluit voldoet: 4 per jaar

    – indien een monster niet aan de grenswaarden, bedoeld in artikel 3.5e, vierde lid, van het besluit voldoet: 12 per jaar in het daarop volgende jaar

    – 10.000 tot 50.000 inwonerequivalenten:

    minimaal 12 per jaar

    – 50.000 inwonerequivalenten of meer:

    minimaal 24 per jaar

  • 7 Indien op grond van metingen aangetoond kan worden dat in het te zuiveren stedelijk afvalwater het gehalte aan nitriet- en nitraatstikstof voortdurend minder dan 1% is ten opzichte van het gehalte aan Kjeldahlstikstof, kan worden volstaan met de meting van het gehalte aan Kjeldahlstikstof in dat water.

  • 8 De etmaalmonsters worden individueel geanalyseerd.

Artikel 3.4gc

  • 1 Het na zuivering te lozen stedelijk afvalwater voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 3.5e, vijfde lid, van het besluit, indien voor iedere parameter afzonderlijk uit monsters van dat afvalwater blijkt dat het op de volgende wijze voldoet aan de grenswaarde voor de betreffende parameter:

    • a. voor de parameters biochemisch zuurstofverbruik, chemisch zuurstofverbruik en onopgeloste stoffen is het aantal monsters dat de grenswaarde van de betrokken parameter, genoemd in artikel 3.5e, vierde lid, van het besluit overschrijdt, niet hoger dan het in tabel 3.4gc opgenomen maximaal toegestaan aantal monsters.

      Tabel 3.4gc Maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet

      Aantal gedurende een jaar genomen monsters

      Maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet

      4–7

      1

      8–16

      2

      17–28

      3

      29–40

      4

      41–53

      5

      54–67

      6

      68–81

      7

      82–95

      8

      96–110

      9

      111–125

      10

      126–140

      11

      141–155

      12

      156–171

      13

      172–187

      14

      188–203

      15

      204–219

      16

      220–235

      17

      236–251

      18

      252–268

      19

      269–284

      20

      285–300

      21

      301–317

      22

      318–334

      23

      335–350

      24

      351–365

      25

    • b. het maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet, bedoeld in onderdeel a, bevat een overschrijding van de grenswaarden voor de parameters, genoemd in dat onderdeel, van ten hoogste:

      • 1°. 100 procent voor biochemisch zuurstofverbruik,

      • 2°. 100 procent voor chemisch zuurstofverbruik, of

      • 3°. 150 procent voor onopgeloste stoffen,

  • 2 De grenswaarde voor totaal stikstof en totaal fosfor, bedoeld in artikel 3.5e, vierde lid, van het besluit, in het te lozen stedelijk afvalwater wordt uitgedrukt als de voortschrijdend jaargemiddelde concentratie totaal stikstof of totaal fosfor.

Artikel 3.4gd

  • 2 Voor de meting van de hoeveelheid stedelijk afvalwater in kubieke meter wordt een methode gehanteerd waarvan de onnauwkeurigheid in de debietmeting kleiner is dan 5%. Dit wordt door ijking vastgesteld.

§ 3.1.3. Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten in of nabij een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.4h

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. hulpconstructie:

constructie waarop of waarin reinigings- of conserveringswerkzaamheden aan een vast object plaatsvinden;

b. stofdichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie;

c. vloeistofdichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;

d. winddichte wand:

afdichting gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie;

e. stoffen:

afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, die bij reinigings- of conserveringswerkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen.

Artikel 3.4i

  • 2 Als R1-technieken worden aangemerkt:

    • a. afwassen met water;

    • b. schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;

    • c. stoomreinigen onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters;

    • d. ontvetten met doeken en een ontvetter.

  • 3 Als R2-technieken worden aangemerkt:

    • a. bevochtigd handmatig schuren met schuurpapier of met een handschuurapparaat;

    • b. borstelen;

    • c. beitelen;

    • d. bikken;

    • e. schrapen;

    • f. steken;

    • g. slijpen;

    • h. branden;

    • i. afkrabben;

    • j. gebruiken van naaldhamer of bikhamer;

    • k. schuren of borstelen met roterende schuurmachines met bronafzuiging;

    • l. mobiel werpstralen;

    • m. vacuümstralen met bronafzuiging;

    • n. afblazen met perslucht tot 8 bar.

  • 4 Als R3-technieken worden aangemerkt:

    • a. droog aanstralen;

    • b. droog integraal stralen;

    • c. integraal opruwen door stralen;

    • d. roestvrij maken van oppervlakken door stralen of ministralen;

    • e. droog ijs- of CO2-stralen.

  • 5 Als R4-technieken worden aangemerkt:

    • a. chemisch reinigen;

    • b. chemisch ontvetten;

    • c. schoonspuiten met water met toevoeging van ontvetters;

    • d. stoomreinigen met toevoeging van ontvetters.

  • 6 Als R5-technieken worden aangemerkt:

    • a. watergritreinigen;

    • b. lage druk watergritstralen;

    • c. lage druk vochtig stralen;

    • d. handmatig hoge druk water(grit)stralen;

    • e. mechanisch hoge druk water(grit)stralen.

Artikel 3.4j

  • 2 Als C1-technieken worden aangemerkt:

    • a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van kwast, spaan of roller;

    • b. HVLP-spuiten;

    • c. elektrostatisch spuiten;

    • d. hot elektrostatisch spuiten.

  • 3 Als C2-technieken worden aangemerkt:

    • a. aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van een kneedmortelpomp;

    • b. spuiten van kleine oppervlakten;

  • 4 Als C3-technieken worden aangemerkt:

    • a. airless spuiten;

    • b. airmix spuiten;

    • c. pneumatisch spuiten;

    • d. twee componenten spuiten.

Artikel 3.4k

  • 2 Als stoffen uit categorie A worden aangemerkt:

    • a. basalt;

    • b. beton en betonmortel;

    • c. schoonmetselwerk;

    • d. cementgebonden deklagen;

    • e. niet verduurzaamd hout;

    • f. steenachtige ondergronden;

    • g. metallische ondergronden met uitzondering van zink, tin, koper of legeringen van die metalen.

  • 3 Als stoffen uit categorie C worden aangemerkt:

    • a. koolteer of koolteerderivaten;

    • b. lood- of chromaathoudende pigmenten;

    • c. antifoulings;

    • d. andere verven op basis van cadmium, tin of kwik dan genoemd in de onderdelen a tot en met c van dit lid.

  • 4 Als stoffen uit categorie B worden aangemerkt stoffen die niet zijn aangemerkt als stoffen uit categorie A of C.

Artikel 3.4l

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R1-, R2- of R3-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd waarbij geen stoffen uit categorie B of C worden gebruikt, en de afstand van het te behandelen deel van het oppervlak tot het wateroppervlak minder dan 50 centimeter bedraagt, behoeft, onverminderd artikel 2.1, een eventueel aanwezige hulpconstructie geen voorzieningen te bevatten ter voorkoming van het lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.4m

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R2-techniek dan wel conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden die werkzaamheden uitgevoerd boven een hulpconstructie waarvan de vloer stofdicht is, is voorzien van opstaande randen met een hoogte van ten minste 20 centimeter en voor zover mogelijk aan alle zijden uitsteekt buiten het te behandelen object.

  • 2 Indien conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C1-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt en bij een windsnelheid hoger dan 8 meter per seconde, wordt de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid ten minste uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter of zeilen, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.

Artikel 3.4n

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een stof uit categorie A vrijkomt wordt in aanvulling op de maatregelen bedoeld in artikel 3.4m, tweede lid, de hulpconstructie ook aan de bovenzijde afgesloten.

  • 2 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij een metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt, worden de zijwanden en bovenafsluiting van de hulpconstructie als bedoeld in het eerste lid winddicht uitgevoerd.

  • 3 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie B vrijkomt dan wel waarbij metallisch straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt, wordt in aanvulling op het tweede lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht mag het stofgehalte niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3, bepaald volgens NEN-EN 9096.

  • 4 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R3-techniek, waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel wordt gebruikt en een stof uit categorie C vrijkomt dan wel conserveringswerkzaamheden die worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek, waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt, worden in aanvulling op het derde lid, de zijwanden en bovenzijde van de hulpconstructie als bedoeld in het derde lid, stofdicht uitgevoerd.

Artikel 3.4o

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R4-techniek wordt de vloer van de hulpconstructie als bedoeld in artikel 3.4m, eerste lid vloeistofdicht uitgevoerd en wordt de hulpconstructie uitgebreid met zijwanden van gaasnetten met een maaswijdte van ten hoogste 0,4 bij 0,4 millimeter, die aansluiten op de vloer en minimaal 1 meter boven het te behandelen deel van het object uitsteken.

  • 2 Bij het lozen van de in de hulpconstructie opgevangen vloeistof bedraagt het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer dan 50 milligram per liter.

Artikel 3.4p

  • 1 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie A vrijkomt is artikel 3.4o van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij smeltslakgrit of mineraal straalmiddel wordt gebruikt, wordt de hulpconstructie als bedoeld in artikel 3.4o ook aan de bovenzijde afgesloten.

  • 3 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek, waarbij een stof uit categorie B vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, worden de zijwanden en de bovenzijde als bedoeld in het tweede lid, vloeistofdicht uitgevoerd.

  • 4 Indien reinigingswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een R5-techniek waarbij een stof uit categorie C vrijkomt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C2-techniek waarbij een stof uit categorie C wordt gebruikt of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd met behulp van een C3-techniek waarbij een stof uit categorie B wordt gebruikt, wordt in aanvulling op het derde lid tijdens de werkzaamheden gezorgd voor een permanente onderdruk in de hulpconstructie. In de daarbij geëmitteerde lucht bedraagt het stofgehalte niet meer dan 10 mg/Nm3, bepaald volgens NEN-EN 9096.

Artikel 3.4q

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan spoorbruggen, bevat de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p aan de bovenzijde geen hulpconstructie en aan de in- en uitrijrichting geen zijwand en lopen de zijwanden maximaal twee meter boven het te behandelen deel van het object door.

Artikel 3.4r

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan vaste objecten die direct in contact staan met een oppervlaktewaterlichaam, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.

Artikel 3.4s

Indien reinigingswerkzaamheden of conserveringswerkzaamheden worden uitgevoerd aan een vast object dat door het aanbrengen van een hulpconstructie beperkt stabiel wordt, omsluit de hulpconstructie in afwijking van de artikelen 3.4l tot en met 3.4p de ruimte waarin wordt gewerkt zoveel mogelijk.

Afdeling 3.2. Installaties

§ 3.2.1. Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie

Artikel 3.5

  • 1 Aan de artikelen 3.10 en 3.10a van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van totaal stof bij de verbranding van brandstof in vloeibare vorm in ieder geval voldaan indien het asgehalte van de brandstof in massaprocent lager is dan de toepasselijke emissie-eis gedeeld door 800 en door middel van een keuring als bedoeld in artikel 3.7m kan worden aangetoond dat de concentratie van koolstof-monoxide (CO) in het rookgas lager ligt dan 100 mg/Nm3.

  • 2 Aan de artikelen 3.10a en 3.10b van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van totaal stof bij de verbranding van hout, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen worden gevoerd door een elektrostatische E-filter waarvan door middel van een rapport van de leverancier kan worden aangetoond dat aan de emissie-eisen in artikel 3.10a of 3.10b van het besluit kan worden voldaan; en

    • b. de elektrostatische E-filter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 3 Aan de artikelen 3.10a en 3.10b van het besluit wordt voor zover het betreft de uitstoot van stikstofoxiden (NOx) bij de verbranding van hout, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de inrichtinghouder een meetrapport van de leverancier kan overleggen waaruit blijkt dat aan de in artikel 3.10a of 3.10b opgenomen emissiegrenswaarden van het besluit kan worden voldaan; en

    • b. in de ketelinstallatie het houttype wordt gestookt waarop het onder a bedoelde rapport is betrokken.

  • 4 Aan artikel 3.10b van het besluit wordt, voor zover het betreft de uitstoot van stof bij de verbranding van biomassa en houtpellets voor zover het geen biomassa betreft, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de drijver van de inrichting een meetrapport van de leverancier kan overleggen waaruit blijkt dat aan de emissiegrenswaarden in dat artikel kan worden voldaan, en

    • b. in de ketelinstallatie het type biomassa en houtpellets voor zover het geen biomassa betreft, wordt gestookt waarop het rapport, bedoeld in onderdeel a, betrekking heeft.

Artikel 3.6

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing op de uitstoot van totaal stof, stikstofoxiden (NOx) of koolmonoxiden (CO), indien voldaan wordt aan artikel 3.5.

Artikel 3.7

  • 1 De concentraties aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof en onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) in het rookgas worden bepaald door continue of afzonderlijke meting.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt de concentratie aan stikstofoxiden (NOx) in het rookgas bepaald door continue meting, indien ter bestrijding van de uitworp van stikstofoxiden (NOx) met rookgasinjectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of ureum wordt toegepast.

  • 3 In afwijking van het tweede lid mag worden volstaan met afzonderlijke meting indien een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden en de betreffende emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

  • 4 De concentraties van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld worden voor een vervangende stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10h van het besluit binnen vier weken na de inbedrijfstelling van die vervangende installatie bepaald door middel van een afzonderlijke meting.

Artikel 3.7a

  • 1 Onverminderd artikel 3.7 wordt voor het bepalen van de concentraties stoffen in het rookgas, representatieve metingen verricht.

  • 2 De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn voor het bepalen van het voldoen aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

    • a. emissiemeting:

      • 1°. stikstofoxiden (NOx): NEN-EN 14792;

      • 2°. zwaveldioxide (SO2): NEN-EN 14791;

      • 3°. onverbrande koolwaterstoffen (CxHy): NEN-EN 12619;

      • 4°. totaal stof: NEN-EN 13284-1 of NEN-EN 13284-2;

      • 5°. zuurstof (O2): NEN-EN 14789.

    • b. monstername betreffende de onder a genoemde stoffen: NEN-EN 15259.

  • 3 Bij toepassing van de normbladen, bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de regels voor de meetlocatie, bedoeld in NEN-EN 15259 toegepast.

  • 4 Het uitvoeren van afzonderlijke metingen, parallelmetingen en referentiemetingen geschiedt door een instantie die is geaccrediteerd door een accreditatie-instantie.

  • 5 In afwijking van het tweede en vierde lid, mag een afzonderlijke meting ook worden uitgevoerd door een bedrijf dat beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instantie die is geaccrediteerd door een accreditatie-instantie teneinde uitvoering te kunnen geven aan de van de ‘Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud stookinstallaties’ onderdeel uitmakende «Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties, Scope 6» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties, mits hij die meting uitvoert overeenkomstig Scope 6.

Artikel 3.7b

  • 1 Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) afzonderlijk wordt gemeten, wordt zodra een emissiegrenswaarde van toepassing is geworden, binnen vier weken nadien een afzonderlijke meting verricht.

  • 2 Onverminderd het eerste lid kan de meting van het rookgas van een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10q van het besluit worden verricht voorafgaand aan het van toepassing worden van een emissiegrenswaarde.

  • 3 Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) bij een gasturbine, een gasmotor of een dieselmotor afzonderlijk worden gemeten, wordt in aanvulling op het eerste lid, om de vier jaar een nieuwe afzonderlijke meting verricht.

  • 4 Indien door het veranderen van brandstof andere emissiegrenswaarden van toepassing worden, wordt binnen vier weken nadien een nieuwe afzonderlijke meting verricht. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.7c

  • 1 Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste dertig minuten.

  • 2 Indien geen van de deelmetingen, bedoeld in het eerste lid, de desbetreffende emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt aan die emissiegrenswaarde voldaan.

  • 3 Indien één van de deelmetingen, bedoeld in het eerste lid, aangeeft dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden, wordt de afzonderlijke meting herhaald binnen drie maanden na de laatste deelmeting van de afzonderlijke meting, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Indien één van de deelmetingen van de afzonderlijke meting, bedoeld in het derde lid, aangeeft dat de emissiegrenswaarde die aanleiding was voor de herhaalde afzonderlijke meting, wederom wordt overschreden, treft de drijver van de inrichting zodanige voorzieningen aan de stookinstallatie, dat verdere overschrijding van die emissiegrenswaarde wordt voorkomen.

Artikel 3.7d

  • 1 Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b mag van een meting een door een onafhankelijke en deskundige meetinstantie aangetoond 95%-betrouwbaarheidsinterval worden afgetrokken.

  • 2 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval, bedoeld in het eerste lid, is niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde voor:

    • a. zwaveldioxide (SO2): 20;

    • b. stikstofoxiden (NOx): 20;

    • c. totaal stof: 30; en

    • d. onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C): 20.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, onderdeel c, is de waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval voor totaal stof niet groter dan 40% van de emissiegrenswaarde voor totaal stof, voor zover het een stookinstallatie betreft met een vermogen kleiner dan 1 Megawatt.

Artikel 3.7e

  • 1 Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7b bij een ketelinstallatie wordt verricht bij een belasting van meer dan 60 procent. Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7a bij een dieselmotor, een gasmotor of een gasturbine, wordt verricht bij de hoogste belasting, waarbij deze continu kan worden bedreven.

  • 2 Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 3.7a bij een gasturbine, met een bijbehorende ketelinstallatie, wordt verricht bij een bijstook van ten hoogste 10% in de bijbehorende ketelinstallatie.

  • 3 Onder belasting wordt in deze bepaling verstaan het deel van het thermische vermogen waarbij de stookinstallatie daadwerkelijk wordt bedreven.

Artikel 3.7f

  • 1 Continue meting voor de bepaling van de concentratie van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), totaal stof of onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) vindt plaats door:

    • a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas, of

    • b. continue meting van de parameters van de voor een stookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.

  • 2 De kwaliteitsborging van de ter controle van de emissiegrenswaarden geïnstalleerde apparatuur en toegepaste uitworpkarakteristieken voldoen aan NEN-EN 14181, waarbij de kalibratie eens per vijf jaar plaatsvindt.

Artikel 3.7g

Bij een continue meting als bedoeld in artikel 3.7f wordt aan een emissiegrenswaarde voldaan indien 100 procent van de daggemiddelden die emissiegrenswaarde niet overschrijdt.

Artikel 3.7h

  • 1 Indien de concentraties aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) of totaal stof continu worden gemeten, wordt de uitworp tijdens het opstarten en stilleggen van de stookinstallatie niet meegerekend bij het bepalen of aan de desbetreffende emissiegrenswaarde wordt voldaan.

  • 2 Indien de concentratie aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) of totaal stof continu wordt gemeten en de stookinstallatie is uitgerust met nageschakelde apparatuur die is bedoeld voor het verminderen van de emissie van de genoemde stoffen, wordt de uitworp tijdens perioden als bedoeld in artikel 3.10g van het besluit, niet meegerekend.

Artikel 3.7i

  • 1 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan een emissiegrenswaarde, is bij continue metingen niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde:

    • a. zwaveldioxide (SO2): 20;

    • b. stikstofoxiden (NOx): 20;

    • c. totaal stof: 30; en

    • d. onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C): 20.

  • 2 Bij continue metingen vindt toetsing aan de emissiegrenswaarden plaats op basis van het gemiddelde van de individuele waarnemingen, na aftrek van de waarde van het in het eerste lid bedoelde betrouwbaarheidsinterval.

  • 3 Indien in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, worden de metingen van die dag als ongeldig beschouwd. Indien in enig kalenderjaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, treft degene die de inrichting drijft passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.

Artikel 3.7j

Indien de emissie-eis is uitgedrukt bij ISO-luchtcondities worden gemeten emissies van stikstofoxiden (NOx) herleid volgens de volgende formule:

E = Em * √(101,3/Pm) * (Tm/288) -1,53 * e19(Xm – 0,0063)

waarbij wordt verstaan onder:

E = emissie van stikstofoxiden herleid naar ISO-luchtcondities;

Em = gemeten emissie van stikstofoxiden;

Pm = gemeten atmosferische druk bij de inlaat van de compressor (kPa);

Tm = temperatuur van de inlaatlucht (Kelvin);

Xm = gemeten vochtgehalte van de inlaatlucht (in kg water per kg droge lucht).

Artikel 3.7k

  • 1 Bij het spuien van een stoomketel van een stookinstallatie zijn ten minste de spuitank dan wel de andere geschikte voorziening en de leidingen waardoor het spuiwater wordt geleid bestand tegen de inwerking van het spuiwater.

  • 2 De spuitank, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een ontluchtingsleiding, die zodanig is bemeten, dat het bezwijken van de spuiketel door overdruk in de spuitank tijdens het spuien wordt voorkomen.

Artikel 3.7l

Het vullen en het legen van een stookinstallatie met vloeibare brandstof vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 3.7m

  • 1 Een niet-gasgestookte stookinstallatie met een nominaal vermogen van:

    • a. 20 kilowatt tot ten hoogste 100 kilowatt, wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid;

    • b. meer dan 100 kilowatt, wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.

  • 2 Een gasgestookte stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.

  • 3 Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt voor de eerste keer uitgevoerd binnen zes weken na ingebruikname.

  • 4 Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid omvat mede de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht en de afvoer van verbrandingsgassen.

  • 5 Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt verricht door een bedrijf dat beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instantie die door een accreditatie-instantie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de van de ‘Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud stookinstallaties’ onderdeel uitmakende «Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties. Degene die de inrichting drijft vraagt van degene die een keuring verricht een door hem opgesteld en ondertekend verslag van die keuring, waaruit ten minste blijkt wanneer en door wie de keuring is verricht en de resultaten van de keuring.

  • 6 Indien uit een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid blijkt dat de stookinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt van degene die het onderhoud verricht aan de stookinstallatie een door hem ondertekend bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.

Artikel 3.7n

  • 1 De drijver van inrichting onderhoudt de ter controle van de emissiegrenswaarden geïnstalleerde apparatuur zodanig dat de goede werking van de apparatuur is gewaarborgd.

  • 2 Indien zich een storing voordoet in de apparatuur, bedoeld in het eerste lid:

    • a. neemt de drijver van de inrichting onverwijld de nodige maatregelen tot opheffing van die storing, en

    • b. brengt hij geen wijzigingen aan in het gebruik van de stookinstallatie, die een substantiële stijging van de uitworp van de te meten stof met zich kan brengen.

Artikel 3.7o

  • 1 Van een meting of monstername als bedoeld in deze afdeling wordt een rapport gemaakt volgens NEN-EN 15259.

Artikel 3.7p

  • 1 De resultaten van de laatstelijk uitgevoerde metingen en andere gegevens, die nodig zijn om te kunnen beoordelen of in overeenstemming met het besluit of deze regeling wordt gehandeld, worden door degene die de inrichting drijft in de inrichting ter beschikking gehouden ten behoeve van het bevoegd gezag.

  • 2 Het laatstelijk verstrekte verslag van een keuring en het laatstelijk verstrekte bewijs van verricht onderhoud, bedoeld in artikel 3.7m, vierde en vijfde lid, worden door degene die de inrichting drijft in de inrichting ter beschikking gehouden ten behoeve van het bevoegde gezag.

§ 3.2.2. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 3.8

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit als bedoeld in artikel 3.11 van het besluit.

Artikel 3.9

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt de uitvoering, opstelling en onderhoud van de technische installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 7.1 tot en met 7.3.3, 8.1 tot en met 8.8.2, 9.1 tot en met 9.4 en voorschrift 11.3 van NEN 1059.

Artikel 3.10

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van tetrahydrothiofeen in bovengrondse opslagtanks of condensaat in ondergrondse opslagtanks behorende bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten ten minste aan de richtlijn tankinstallaties (PBV Rapport P 107776 2004-01-12) of gelijkwaardig hieraan.

  • 2 Een opgestelde Risico Inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in BRL K903 door een persoon of instelling die daartoe is gecertificeerd op grond van die BRL, waarin is aangetoond dat de installatie aan deze richtlijn voldoet en een verklaring van een geaccrediteerde certificatie-instelling dat het non-standaard-deel van de installatie is uitgevoerd overeenkomstig de Risico Inventarisatie en -evaluatie wordt binnen drie maanden na installatie aan het bevoegd gezag overlegd. In geval van relevante wijzigingen wordt deze procedure herhaald.

§ 3.2.3. In werking hebben van een windturbine

Artikel 3.12

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

  • 2 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.13

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

  • 2 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.14

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet een windturbine aan de veiligheidseisen opgenomen in:

    • a. NEN-EN-IEC 61400-2;

    • b. NVN 11400-0.

  • 2 Aan het eerste lid wordt voldaan indien voor de windturbine een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, overeenkomstig de normen bedoeld in het eerste lid bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid gelden ten aanzien van een windturbine die voor 1 december 2001 is opgericht en waarvoor tot die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was, de in die vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de installatie.

Artikel 3.14a

Het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het besluit, bevat de volgende gegevens:

  • a. de naam van de opdrachtgever van het onderzoek;

  • b. de naam van de instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd;

  • c. de datum van het onderzoek;

  • d. de aanleiding en het doel van het onderzoek;

  • e. de gegevens waarmee wordt aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de gebruikte methode;

  • f. indien een andere methode dan die is opgenomen in deze regeling wordt gebruikt, wordt de noodzaak daarvan aangegeven en wordt de toegepaste methode beschreven en verantwoord;

  • g. indien een rekenmethode wordt toegepast, alle ingevoerde gegevens en tevens de geraadpleegde windfrequentiegegevens;

  • h. een of meer kaarten of tekeningen op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt gegeven van bestaande of voorgenomen windturbines en van gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen waarop het akoestisch onderzoek betrekking heeft;

  • i. de waarneempunten;

  • j. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen, zowel op oorspronkelijk kaartmateriaal als in de vorm van de geschematiseerde computerinvoer;

  • k. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de overige geluidsreflecterende en -afschermende objecten of constructies;

  • l. de scheidingslijn of scheidingslijnen tussen akoestisch harde en zachte bodemvlakken, met een aanduiding van de aard van de bodem;

  • m. in akoestisch gecompliceerde situaties, een grafische weergave van de bij de berekeningen gehanteerde geometrische invoergegevens;

  • n. de bestaande en toekomstige geluidsbelastingen vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines van de gevel van een gevoelig object of van de grens van een gevoelig terrein voor de situatie waarin geen maatregelen zijn genomen ter vermindering van de geluidsemissie of ter beperking van de geluidsoverdracht.

Artikel 3.14b

  • 1 Ten behoeve van het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 3.14a, wordt bij de bepaling van de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines rekening gehouden met:

    • a. de over een kalenderjaar energetisch gemiddelde bronsterkte volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, en met gebruikmaking van het door het KNMI aangeleverde langjarig gemiddelde windprofiel op ashoogte, tenzij wordt aangetoond dat gegevens beschikbaar zijn die een beter beeld geven van de geluidsemissie van de windturbine of een combinatie van windturbines;

    • b. de invloed van de omgeving en de meteorologische omstandigheden op de geluidsoverdracht van de windturbine of een combinatie van windturbines naar het immissiepunt.

  • 2 Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines plaatsvindt op de gevel van een gevoelig gebouw, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de gevel, waar de geluidsbelasting het hoogst is.

  • 3 Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines plaatsvindt op de grens van een gevoelig terrein, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de grens waar de geluidsbelasting het hoogst is.

  • 4 Indien de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines met andere geluidsbronnen wordt berekend, wordt de rekenregel, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 4, toegepast.

Artikel 3.14c

Van de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken indien aannemelijk wordt gemaakt dat de toe te passen afwijking:

  • a. een belangrijke tijdbesparing of kostenbesparing oplevert en in de betreffende situatie nagenoeg even nauwkeurig is;

  • b. in de betreffende situatie belangrijk nauwkeuriger is, of

  • c. voldoende nauwkeurig is en de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, in de betreffende situatie niet leidt tot een voldoende representatieve geluidsbelasting.

Artikel 3.14d

  • 1 Indien de gegevens over het, van de windsnelheid afhankelijke, bronvermogen van een windturbine of een combinatie van windturbines niet of niet volledig beschikbaar zijn, wordt dit bepaald volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 2 van bijlage 4.

  • 2 Indien in het kader van de handhaving wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de in het akoestisch onderzoek gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 toegepast.

Artikel 3.14e

De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens:

  • a. de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.4.1 van bijlage 4, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar, en

  • b. de voor de duur van een handhavingsmeting als bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte.

§ 3.2.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel 3.15

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater naar de buitenlucht afgevoerde dampen, waar binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel bedrijventerrein met minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare, is gelegen, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 3 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen.

Artikel 3.16

  • 1 Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij gevoelige gebouwen zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel als dit niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.

§ 3.2.5. In werking hebben van een natte koeltoren

Artikel 3.16a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan beschikt degene die een inrichting met een natte koeltoren drijft over een risicoanalyse waarin is beschreven welke risico’s de natte koeltoren met zich meebrengt voor de omgeving alsmede over een legionella-beheersplan waarin de maatregelen zijn beschreven waarmee deze risico’s worden voorkomen, dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. De drijver van de inrichting draagt er zorg voor dat het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.

  • 2 Bij de risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende risicofactoren betrokken:

    • a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:

      • 1°. de aard en kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;

      • 2°. de temperatuur van het water;

      • 3°. de verblijfstijd van het water;

      • 4°. de stilstand van het water;

      • 5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment;

    • b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;

    • c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma met betrekking tot legionellabacteriën en biofilmvorming;

    • d. de risico’s voor de omgeving, te bepalen volgens de risicocategorie-indeling in tabel 3.16a.

      Tabel 3.16a. Risicocategorie-indeling voor natte koeltorens

      Risico categorie

      Locatie natte koeltoren

      1 (hoogste risico)

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere (medisch georiënteerde) zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem

      2

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden

      3

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 600 m) van een woonomgeving

      4 (laagste risico)

      Natte koeltoren die op afstand (> 600 m) staat van een woonomgeving

  • 3 Het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, bevat naast een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in dat lid, in ieder geval:

    • a. een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;

    • b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;

    • c. een beschrijving van alle uit te voeren controles aan de natte koeltoren, inclusief de controle op de aanwezigheid van Legionella;

    • d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen;

    • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten.

  • 4 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de risico’s voor de omgeving door legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en hebben van een natte koeltoren doeltreffend indien:

    • a. het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;

    • b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt vermeden;

    • c. de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt schoon zijn;

    • d. de vermeerdering van legionellabacteriën zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van waterbehandelingstechnieken;

    • e. een juiste en veilige werking van de natte koeltoren conform de processpecificaties is gewaarborgd.

  • 5 De risicoanalyse wordt aangepast indien de omstandigheden binnen de inrichting of in de onmiddellijke nabijheid daarvan daartoe aanleiding geven.

  • 6 In het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud, de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren. Deze aantekeningen worden ten minste gedurende drie jaren bewaard.

  • 7 Het bevoegd gezag, kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid.

§ 3.2.6. In werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 3.16b

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.16d, eerste lid, van het besluit voldoet een koelinstallatie:

  • a. met ammoniak als koudemiddel ten minste aan paragraaf 2.5, met uitzondering van voorschrift 2.5.6, hoofdstuk 5 en hoofdstuk 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6, van PGS 13;

  • b. met koolwaterstoffen als koudemiddel ten minste aan paragraaf 5.7, hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6 van NPR 7600;

  • c. met kooldioxide als koudemiddel ten minste aan paragraaf 5.7, hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8, uitgezonderd de paragrafen 8.3 en 8.6, van NPR 7601.

§ 3.2.7. In werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie

Artikel 3.16d

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld artikel 3.16f van het besluit voldoet een wisselverwarmingsinstallatie aan artikel 3.16e.

Artikel 3.16e

  • 1 Een installatie voor het verwarmen van wissels waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt uitgevoerd als een gesloten systeem.

  • 2 De controle, het onderhoud en het beheer van de wisselverwarmingseenheden, bedoeld in het eerste lid, zijn in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.

  • 3 In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, is ten minste aangegeven op welke wijze:

    • a. de staat en goede werking van wisselverwarmingseenheden wordt gecontroleerd;

    • b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en

    • c. is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.

  • 4 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

  • 5 Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.

  • 6 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende in het gebruik van deze middelen geïnstrueerd personeel aanwezig is.

  • 7 Bevindingen van controles van of onderhoud aan wisselverwarmingseenheden, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

§ 3.2.8. Installeren en in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem

Artikel 3.16f

  • 1 Voor het bijhouden van een registratie met betrekking tot het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem overeenkomstig artikel 3.16n, eerste lid, onder a, van het besluit worden tijdens de bedrijfsvoering van het systeem momentane metingen uitgevoerd met een nauwkeurigheid van ten minste 0,3°C en een frequentie van ten minste eenmaal per 15 minuten.

  • 2 Voor het bijhouden van een registratie met betrekking tot het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem overeenkomstig artikel 3.16n, eerste lid, onder b, van het besluit worden tijdens de bedrijfsvoering van het systeem momentane metingen uitgevoerd met een nauwkeurigheid van ten minste 5 % en een frequentie van ten minste eenmaal per 15 minuten.

Artikel 3.16fa

Het energierendement dat een gesloten bodemenergiesysteem behaalt bij de levering van warmte of koude aan een bouwwerk, wordt bepaald overeenkomstig de volgende formule:

waarbij wordt verstaan onder:

Bijlage 252266.png

Qw: de door het bodemenergiesysteem aan het bouwwerk geleverde hoeveelheid warmte per jaar in MWh;

Qk: de door het bodemenergiesysteem aan het bouwwerk geleverde hoeveelheid koude per jaar in MWh;

E: de door het bodemenergiesysteem verbruikte hoeveelheid elektriciteit per jaar in MWh;

G: de door het bodemenergiesysteem verbruikte hoeveelheid gas per jaar in MWh.

Artikel 3.16g

Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het installeren en in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem.

Afdeling 3.3. Activiteiten met voer- of vaartuigen

§ 3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen

Artikel 3.17

Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas, bedoeld in artikel 3.17, eerste en tweede lid, van het besluit.

Artikel 3.18

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof ten minste voldaan aan de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan de artikelen 3.23 en 3.24.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof voldaan aan de artikelen 3.21, 3.21a, 3.22, 3.25 en 3.26.

Artikel 3.20

  • 1 De in het EU-systeem voor dampretour fase-II gebruikte onderdelen geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank.

  • 2 Het EU-systeem voor dampretour fase-II is voorzien van op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).

  • 3 Het gebruikte EU-systeem voor dampretour fase-II verkeert in een goede staat en is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.

Artikel 3.21

  • 1 Een vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen aan de volgende onderdelen van PGS 28:

    • a. de voorschriften 2.3.8 en 2.3.11 tot en met 2.3.13;

    • b. de voorschriften 3.2.5 en 3.4.2 tot en met 3.4.11;

    • c. voorschrift 4.5.8;

    • d. de voorschriften 5.5.1 en 5.5.3, en

    • e. de paragrafen 5.6 en 5.7.

  • 2 Het temperatuurgevoelige element in de vaste afleverinstallatie wordt eenmaal per twee jaar door een daartoe opgeleid persoon of installateur op de goede werking gecontroleerd.

  • 3 Met inachtneming van de opslagcapaciteit, de aard van de opgeslagen vloeistoffen en de aard van de inrichting wordt bij inrichtingen waar lichte olie wordt afgeleverd een noodplan opgesteld overeenkomstig bijlage C bij PGS 28. Dit noodplan is aanwezig bij de inrichting overeenkomstig de voorschriften 6.2.2 en 6.2.3 van PGS 28.

Artikel 3.21a

In afwijking van artikel 3.21 wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, voldaan aan de voorschriften 3.4.1, 3.4.4, 3.4.5 en 3.4.8 van PGS 30.

Artikel 3.21b

In de gevallen dat inpandig afleveren van lichte olie is toegestaan op grond van artikel 6.22b van het besluit, is een vaste afleverinstallatie voor het inpandig afleveren van lichte olie voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch signaal.

Artikel 3.22

  • 1 Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan bijlage D van PGS 28.

  • 2 Bij het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig wordt voldaan aan de voorschriften 3.4.4, 3.4.7, 3.4.8, 3.4.11, 5.6.2 en 5.6.3 van PGS 28.

  • 3 Indien het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig plaatsvindt met een afleverslang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting wordt een overvulbeveiliging toegepast.

  • 4 Tijdens het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig is voortdurend een persoon aanwezig die de aflevering indien nodig kan beëindigen.

  • 5 Het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig op een spoorwegemplacement vindt uitsluitend plaats op een daarvoor door de drijver van de inrichting aangewezen tankplaats.

Artikel 3.23

  • 1 Voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor ten minste 14,3 Nm3 per uur bedraagt, voldoet een aardgas-afleverinstallatie bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de volgende onderdelen van PGS 25:

    • a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagraaf 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van de subparagraaf 5.10.1,

    • b. de paragrafen 6.1 en 6.2;

    • c. de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7;

    • d. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en

    • e. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van paragraaf 11.4.

  • 2 Bij het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas wordt voldaan aan de paragrafen 13.1, 13.2 en 13.4 van PGS 25.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas die in werking was voor 1 december 2013 tot het moment waarop de aardgas-afleverinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd, voor wat betreft:

    • a. de dimensionering van de afblaasveiligheid, bedoeld in paragraaf 5.3.2 van PGS 25;

    • b. de gronddekking van ondergrondse leidingen, bedoeld in paragraaf 5.3.10 van PGS 25;

    • c. de interne veiligheidsafstanden, bedoeld in paragraaf 5.5 van PGS 25;

    • d. het temperatuurgevoelige element in de afleverzuil bij onbemand afleveren, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;

    • e. de veiligheidsafsluiter voor het gasnet, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;

    • f. de bouwkundige eisen aan een bufferopslag, bedoeld in paragraaf 7.3 van PGS 25, en

    • g. de uitstroomrichting van de afblaasleiding, bedoeld in paragraaf 9.4 van PGS 25,

    indien de afleverinstallatie volgens het eerste lid met deze voorzieningen is uitgevoerd.

  • 4 Indien het derde lid van toepassing is, voldoet de aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan dit artikel zoals dit luidde tot 1 december 2013, voor zover dit artikel betrekking heeft op de voorzieningen, bedoeld in derde lid, onderdelen a tot en met g.

  • 5 Het tweede lid is tot het moment waarop de aardgasinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd dan wel uiterlijk tot 1 december 2023 niet van toepassing op het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas. Tot dat moment of die datum voldoet een inpandige aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan de eisen die daaraan tot de 1 december 2013 bij maatwerkvoorschrift werden gesteld.

Artikel 3.24

  • 1 Voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor minder dan 14,3 Nm3 per uur bedraagt, voldoet een aardgas-afleverinstallatie bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van meerdere compressoren waarvan de uitlaatzijden zijn gekoppeld, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:

    • a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van subparagraaf 5.10.1;

    • b. de paragrafen 6.1 en 6.2;

    • c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en

    • d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 11.4 en 12.2.

  • 3 Indien een installatie als bedoeld in het tweede lid is voorzien van een bufferopslag, voldoet de installatie tevens aan de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7 van PGS 25.

  • 4 Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die niet is voorzien van compressoren die aan de uitlaatzijde zijn gekoppeld maar die is voorzien van een bufferopslag, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:

    • a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5, 5.7 en 5.9 tot en met 5.11, met uitzondering van subparagraaf 5.10.1;

    • b. paragraaf 7.1 en de paragrafen 7.3 tot en met 7.7;

    • c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en

    • d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 9.1, 11.4 en 12.2.

  • 5 Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op een aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas die in werking was voor 1 december 2013 tot het moment waarop de aardgas-afleverinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd, voor wat betreft:

    • a. de dimensionering van de afblaasveiligheid, bedoeld in paragraaf 5.3.2 van PGS 25;

    • b. de gronddekking van ondergrondse leidingen, bedoeld in paragraaf 5.3.10 van PGS 25;

    • c. de interne veiligheidsafstanden, bedoeld in paragraaf 5.5 van PGS 25;

    • d. het temperatuurgevoelig element in de afleverzuil bij onbemand afleveren, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;

    • e. de veiligheidsafsluiter voor het gasnet, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;

    • f. de bouwkundige eisen aan een bufferopslag, bedoeld in paragraaf 7.3 van PGS 25, en

    • g. de uitstroomrichting van de afblaasleiding, bedoeld in paragraaf 9.4 van PGS 25,

    indien de afleverinstallatie volgens het tweede, derde en vierde lid met deze voorzieningen is uitgevoerd.

  • 6 Indien het vijfde lid van toepassing is, voldoet de aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan artikel 3.23, eerste en tweede lid, zoals die leden luidden tot 1 december 2013, voor zover die leden betrekking hebben op de voorzieningen, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a tot en met g.

Artikel 3.25

  • 1 Het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus één meter, met een minimum van vijf meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan drie meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan vier meter. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste één meter vanaf het hart van de afleverzuil.

  • 3 De afwateringssystemen van de vloeistofdichte vloer of verharding zijn vloeistofdicht uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Terstond na de installatie en beproeving op dichtheid wordt de riolering afgedekt.

  • 4 Een afleverinstallatie is geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Doorvoeringen door en afsluitingen van deze vloeistofdichte vloer of verharding zijn eveneens vloeistofdicht.

  • 5 Gelekte vloeistoffen worden vanaf de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het vierde lid, afgevoerd naar het afwateringssysteem of naar de in het eerste lid bedoelde vloeistofdichte vloer of verharding. Indien gebruik wordt gemaakt van afsluiters of terugslagkleppen zijn deze geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 6 Pompeilanden en aanwezige doorvoeren zijn vloeistofdicht en zijn aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 7 In afwijking van het eerste tot en met het zesde lid vindt het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen of aan spoorvoertuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 8 In afwijking van het tweede lid is een mobiele afleverinstallatie opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste 1 meter buiten de projectie van de afleverinstallatie.

  • 9 Bij het afleveren van gasolie vanuit een tankwagen aan een spoorvoertuig wordt voldaan aan de volgende onderdelen:

    • a. het spoorvoertuig staat zodanig opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding dat het vulpunt zich ten minste 1 meter van de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding bevindt,

    • b. de tankwagen staat bij het afleveren boven een bodembeschermende voorziening die aansluit op de vloeistofdichte vloer of verharding, en

    • c. de afleverslang van de tankwagen komt niet buiten het geheel van de vloeistofdichte vloer of verharding en de bodembeschermende voorziening en kruist geen sporen.

  • 10 Op de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het negende lid, zijn het derde tot en met het zesde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 11 Het afleveren van ureum aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen vindt plaats boven de bodembeschermende voorziening die op grond van het eerste tot en met tiende lid is voorgeschreven voor het afleveren van vloeibare brandstof.

  • 12 Het derde lid is niet van toepassing totdat er een algehele renovatie van de tankinstallatie plaatsvindt waarbij de vloeistofdichte vloer of verharding wordt opengebroken of indien de afleverinstallatie wordt vervangen.

Artikel 3.26

  • 1 In afwijking van artikel 3.25, eerste tot en met achtste lid, kan het afleveren van vloeibare brandstof plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:

    • a. de inrichting is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in één rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt, of

    • b. op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat vóór het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of verharding onevenredig hoge kosten met zich brengt.

  • 2 Een geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat voor 1 januari 2007 is aangelegd.

§ 3.3.2. Het uitwendig wassen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen

Artikel 3.27

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.23b, eerste lid, van het besluit vindt het uitwendig wassen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding. De bij het wassen vrijkomende vloeistoffen lopen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het toegestaan motorvoertuigen, werktuigen en spoorvoertuigen te wassen in of op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, met dien verstande dat een mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.

Artikel 3.27a

  • 2 De zuiveringsvoorziening bestaat uit:

    • a. zuiveringsmateriaal in een deel van de zuiveringsvoorziening die zodanig is uitgevoerd en zodanig wordt onderhouden dat contact van het afvalwater met de bodem wordt voorkomen, en

    • b. een bufferopslag en doseereenheid waarmee het afvalwater geleidelijk en gelijkmatig wordt verspreid over het oppervlak van het zuiveringsmateriaal en waardoor de capaciteit van de zuiveringsvoorziening niet wordt overschreden.

  • 3 De zuiveringsvoorziening is zodanig gedimensioneerd dat de capaciteit voldoende is voor de behandeling van de afvalwaterstroom die jaarlijks vrijkomt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt een berekening van de capaciteit van de zuiveringsvoorziening overgelegd.

  • 4 Indien het afvalwater dat wordt aangeboden aan de zuiveringsvoorziening meer dat 20 milligram olie per liter bevat, wordt het afvalwater voorafgaand aan de zuiveringsvoorziening geleid door een olieafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

§ 3.3.3. Het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen en daarmee samenhangende activiteiten

Artikel 3.27c

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.26a, onderdeel c, van het besluit vindt:

    • a. het opslaan van autowrakken voorafgaand aan het demonteren, en

    • b. het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij het demonteren van autowrakken,

    plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.26a, onderdeel c, van het besluit vindt:

    • a. het opslaan van wrakken van tweewielige motorvoertuigen voorafgaand aan het demonteren plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding, en

    • b. het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij het demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 3 Het tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op het opslaan, bedoeld in dat onderdeel, indien:

    • a. de wrakken bij ontvangst worden geïnspecteerd op lekkage van vloeibare bodembedreigende stoffen,

    • b. de wrakken waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven een lekbak,

    • c. het opslaan van wrakken waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, plaatsvindt boven een lekbak als bedoeld in onderdeel b en de vloeibare bodembedreigende stoffen in afwijking van artikel 3.27d, tweede lid, uiterlijk binnen 24 uur na ontvangst van het wrak van het tweewielige motorvoertuig zijn afgetapt, en

    • d. de wrakken waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, worden opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 3.27d

  • 1 Ten behoeve van:

    • a. een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in het artikel 3.26a van het besluit,

    • b. het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 3.26a van het besluit, en

    • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, bedoeld in artikel 3.26a van het besluit,

    wordt bij het bewerken van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen in een inrichting waar autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met zevende lid.

  • 2 Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van het autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig, worden de volgende stoffen, preparaten of producten, indien aanwezig, afgetapt of gedemonteerd en opgeslagen:

    • a. motorolie;

    • b. transmissieolie;

    • c. versnellingsbakolie;

    • d. olie uit het differentieel;

    • e. hydraulische olie;

    • f. remvloeistoffen;

    • g. koelvloeistoffen;

    • h. ruitensproeiervloeistoffen;

    • i. airconditioningsvloeistoffen;

    • j. benzine;

    • k. diesel;

    • l. LPG-tank, inclusief LPG;

    • m. accu, inclusief accuzuren;

    • n. oliefilter;

    • o. PCB/PCT-houdende condensatoren;

    • p. batterijen; en

    • q. ontplofbare onderdelen voor zover deze niet zijn geneutraliseerd, met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners.

  • 3 Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen afgesloten.

  • 4 Indien dat noodzakelijk is voor de recycling als product van gedemonteerde onderdelen kan in afwijking van het tweede lid worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de in dat lid genoemde onderdelen en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.

  • 5 Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of producten:

    • a. banden, glas en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen tijdens het shredderproces niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden gerecycled;

    • b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet tijdens het shredderproces worden gescheiden;

    • c. katalysatoren;

    • d. onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding;

    • e. elektrische airbags en gordelspanners, voor zover deze niet zijn geneutraliseerd.

  • 6 Een autowrak wordt niet op een zodanig wijze geplet, geknipt of anderszins mechanisch verkleind dat de identiteit of de inhoud daarvan niet meer herkenbaar is.

  • 7 Wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden binnen de inrichting ontdaan van stoffen, preparaten of producten als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen d en e.

Artikel 3.27e

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit voldoet de opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten bij een inrichting waar autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27d, tweede lid, worden voor zover dat nodig is voor recycling als materiaal of product of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.

  • 3 Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27d, vijfde lid, worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor recycling als materiaal of product of nuttige toepassing niet worden geschaad.

  • 4 Niet voor recycling als product geschikte stoffen, preparaten of producten, waarvoor wel een mogelijkheid van recycling als materiaal of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.

  • 5 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de wijze van opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.

Artikel 3.27f

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit voldoet de opslag van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een inrichting waar autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met zevende lid.

  • 2 Autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die nog niet zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.27d, tweede lid, worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.

  • 3 Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.27d, vijfde lid, worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.

  • 4 Autowrakken waarvan de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.27d, tweede en vijfde lid, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt en waarin autowrakken worden gescheiden in direct als materiaal te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen.

  • 5 In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen, preparaten en producten, bedoeld in artikel 3.27d, tweede en vijfde lid, voordat ze overeenkomstig het vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een inrichting waar de autowrakken worden opgeslagen, mits de inrichting waar de autowrakken zijn gedemonteerd er zorg voor draagt dat een inrichting waar de autowrakken worden opgeslagen:

    • a. geen demontagehandelingen of handelingen met de autowrakken verricht, waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is;

    • b. de autowrakken afvoert naar een inrichting waar zich een shredderinstallatie als bedoeld in het vierde lid bevindt.

  • 6 In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen, preparaten en producten, bedoeld in artikel 3.27d, tweede lid, voordat ze overeenkomstig het vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.

  • 7 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de stapelhoogte voor autowrakken als bedoeld in het derde lid.

  • 8 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het ter beschikking stellen van autowrakken aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden als bedoeld in het zesde lid.

Artikel 3.27g

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit wordt bij de ontvangst van een autowrak bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:

    • a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;

    • b. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;

    • c. het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop;

    • d. de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak;

    • e. het chassisnummer van het autowrak; en

    • f. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.

  • 3 Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd.

  • 4 Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.

Artikel 3.27h

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.26a van het besluit wordt bij het demonteren van LPG-tanks en de opslag van de gedemonteerde LPG-tanks ten minste voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Het aftappen van LPG uit een LPG-tank bij een inrichting type B is niet toegestaan.

  • 3 Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.

  • 4 De gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden bij een inrichting type B ten minste eenmaal per zes maanden uit de inrichting afgevoerd.

  • 5 Bij een inrichting type B zijn maximaal 24 gedemonteerde LPG-tanks aanwezig, waarvan LPG nog niet is afgetapt.

  • 6 Gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden als zodanig aangeduid en gescheiden opgeslagen van de LPG-tanks waarvan LPG is afgetapt.

Artikel 3.27i

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in het artikel 3.26a van het besluit, wordt bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners uit autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of de opslag van gedemonteerde airbags of gordelspanners binnen de inrichting tot een maximale hoeveelheid van 1000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.

  • 2 Het neutraliseren van airbags en gordelspanners gebeurt overeenkomstig paragraaf 6 van NEN 7557.

  • 3 Het ontsteken van mechanische airbags wordt niet uitgevoerd bij een inrichting type A of type B.

  • 4 Na demontage worden de gedemonteerde airbags of gordelspanners, met uitzondering van de werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van gedemonteerde airbags en gordelspanners geschikte container of een voor opslag bestemde ruimte, die zodanig is uitgevoerd dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en gordelspanners gescheiden worden van de overige stoffen en materialen door middel van een afscheiding van gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van maximaal vijf centimeter dan wel door opslag in een separaat brandcompartiment.

  • 5 Gedemonteerde mechanische airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar opgeslagen in een voorziening als bedoeld in het vierde lid dat de kans op onbedoeld activeren van deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 6 De ruimte, bedoeld in het vierde lid, bevindt zich op één centrale locatie binnen de inrichting, buiten bereik van onbevoegden.

  • 7 In en rondom de ruimte, bedoeld in het vierde lid, wordt geen open vuur gemaakt en wordt niet gerookt.

  • 8 Bij de entree van de ruimte, bedoeld in het vierde lid, is een markering aangebracht waarmee wordt aangegeven dat hier gedemonteerde airbags en gordelspanners zijn opgeslagen.

  • 9 De airbags worden met de afdekkap naar boven geplaatst.

  • 10 Elektrische airbags en gordelspanners worden niet aan statische lading blootgesteld indien de bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner, beschadigd is.

  • 11 Bij een inrichting type A of type B worden geen elektrische airbags of gordelspanners ontstoken die zodanig beschadigd zijn dat de airbags en gordelspanners niet op een veilige wijze in het autowrak kunnen worden geneutraliseerd.

  • 12 De airbags en gordelspanners, bedoeld in het tiende lid, worden gedemonteerd en worden na demontage afgevoerd naar een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van de wet.

Artikel 3.27j

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in het artikel 3.26b, tweede lid, van het besluit, worden stof en gassen die vrijkomen bij het ontsteken van airbags of gordelspanners voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in het artikel 3.26b, tweede lid, van het besluit, worden stof en gassen, ontstaan bij het ontsteken van airbags of gordelspanners, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het eerste lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 3.27k

Aan artikel 3.26b, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. op jaarbasis minder dan 5000 autowrakken worden gedemonteerd, of

  • b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het ontsteken van airbags en gordelspanners worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

§ 3.3.4. Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 3.27l

  • 1 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging door benzeen als bedoeld in artikel 3.26e van het besluit, bij mechanische ventilatie in een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting met ten minste 20 parkeerplaatsen:

    • a. worden de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie in een verkeersluwe omgeving, of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste vijf meter boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;

    • b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw;

    • c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.

  • 2 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

§ 3.3.5. Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen in een jachthaven

Artikel 3.27m

Aan artikel 3.26j, derde lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien een plan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen de volgende elementen bevat:

  • a. een beoordeling van de behoefte aan voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven aandoen;

  • b. een beschrijving van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit daarvan;

  • c. een beschrijving van de procedures voor de afgifte van de betrokken afvalstoffen;

  • d. een beschrijving van de procedures voor het melden van vermeende tekortkomingen in de voorzieningen;

  • e. een beschrijving van de procedures voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere betrokken partijen;

  • f. een beschrijving van de soort en de te verwachten hoeveelheden afvalstoffen;

  • g. een beschrijving van de methoden voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen;

  • h. een beschrijving van de wijze waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd; en

  • i. vermelding van één of meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het plan.

Afdeling 3.4. Opslaan van stoffen of het vullen van gasflessen

§ 3.4.1. Opslaan van propaan

Artikel 3.28

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan als bedoeld in artikel 3.27 van het besluit.

Artikel 3.29

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan is een opslagtank met propaan die op een bouwplaats is opgesteld en is geïnstalleerd ten behoeve van bouwactiviteiten, voorzover van toepassing, in overstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet de opslagtank met propaan voorts aan hoofdstuk 7 van PGS 19.

  • 2 Een opslagtank met propaan die anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders dan ten behoeve van bouwactiviteiten is geïnstalleerd, is, voor zover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet voorts aan de hoofdstukken 2 en 4, met uitzondering van de paragrafen 4.3 en 4.4, en aan de hoofdstukken 5 en 6 van PGS 19, met dien verstande dat een brandmuur niet is toegestaan.

  • 3 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat in afwijking van het tweede lid een brandmuur is toegestaan indien redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan de interne veiligheidsafstanden uit de PGS 19. De brandmuur voldoet aan de paragrafen 4.2.4 tot en met 4.2.7 en de voorschriften 4.8.5, 4.8.7 van de PGS 19.

  • 4 In afwijking van het eerste en tweede lid is voor een opslagtank met propaan die is geïnstalleerd voor 1 januari 2016 de interne veiligheidsafstand die gold tot die datum van toepassing indien die afstand kleiner is dan de afstand die volgt uit de PGS 19.

  • 5 In afwijking van het eerste en tweede lid is de veiligheidsafstand ten minste vijf meter tussen twee opslagtanks met propaan binnen de inrichting die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2010.

  • 6 In afwijking van het eerste en tweede lid mag de afstand worden verkleind tot 3 meter voor opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor (de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling) als er een brandmuur is geplaatst overeenkomstig CPR 11-2 voorschrift 8.1.5 of als voor die datum met een berekening is aangetoond dat de warmtestraling op de opslagtank ten hoogste 10 kW per vierkante meter bedraagt.

Artikel 3.30

Een opslagtank met propaan met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen als bedoeld in artikel 3.29, wordt gekeurd , herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.

Artikel 3.31

Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in artikel 3.30 zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.

§ 3.4.2. Opslaan in ondergrondse opslagtanks van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, bepaalde organische oplosmiddelen of vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen of CMR stoffen zijn

Artikel 3.33

  • 3 Ten behoeve van voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het opslaan van lichte olie in een ondergrondse opslagtank voldaan aan artikel 3.38a.

  • 4 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico of het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.30 van het besluit, wordt bij het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of bepaalde organische oplosmiddelen, bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, van het besluit en bij het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen, bedoeld in artikel 3.29, tweede lid, van het besluit in een ondergrondse opslagtank van metaal of kunststof voldaan aan artikel 3.38.

Artikel 3.34

  • 1 Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Indien de ondergrondse opslagtank of de daarbij behorende leidingen of appendages van staal zijn, is een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien uit een bodemweerstandsmeting blijkt dat de specifieke elektrische weerstand van de bodem minder is dan 100 ohmmeter worden de opslagtank en de leidingen tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. De termijn waarbinnen de bodemweerstandsmeting wordt uitgevoerd is gelijk aan de keuringstermijn, bedoeld in artikel 3.35, tweede lid.

  • 3 Een aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding wordt geplaatst boven of in een vulpuntmorsbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding. De oppervlakte van de vloeistofdichte vloer of verharding bij een vulpunt bedraagt ten minste 12 vierkante meter, bij voorkeur met een afmeting van 4 meter bij 3 meter.

  • 4 In afwijking van het eerste lid wordt een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof waarvan het vulpunt is geïnstalleerd voor 1 februari 2003, uiterlijk 1 februari 2018 voorzien van een aansluitmogelijkheid voor het afvoeren van statische elektriciteit.

  • 5 Het derde lid is tot 1 december 2028 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren als bedoeld in dat lid die al bestonden voor 1 december 2013.

Artikel 3.35

  • 1 Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages van staal of van kunststof waarin vloeibare brandstof of een organisch oplosmiddel als bedoeld in artikel 3.29, onderdelen c tot en met i, van het besluit dan wel de stof, bedoeld in artikel 3.29, onderdeel j, van het besluit is opgeslagen, wordt beoordeeld en gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Voor een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 3.35.

    Tabel 3.35

    (Her)keuringstermijnen voor een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor vloeistoffen van PGS-klasse 1 tot en met PGS-klasse 4

    Staal enkelwandig

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    15 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Staal dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Ongeacht coating

    20 jaar

    20 jaar

         

    Kunststof enkelwandig of dubbelwandig

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Kunststof tank Enkelwandige / dubbelwandige (GVK)

    15 jaar

    15 jaar

  • 3 Een dubbelwandige ondergrondse opslagtank van staal met de daarbij behorende appendages en dubbelwandige leidingen wordt jaarlijks gecontroleerd op de goede werking.

  • 4 Bij de ondergrondse opslagtank, bedoeld in het eerste lid, vindt jaarlijks een controle plaats van:

    • a. de lekdetectie van een dubbelwandige opslagtank en de dubbelwandige leidingen, en

    • b. de aarding en de potentiaalvereffening van de vul- en dampretourleiding indien in de ondergrondse opslagtank vloeistoffen van PGS-klasse 1 en 2 zijn opgeslagen.

  • 5 Een ondergrondse opslagtank wordt bij herkeuring inwendig gereinigd en beoordeeld door middel van betreding van de tank. Inwendige inspectie met behulp van een camera is toegestaan bij een volledig inwendig gecoate tank, indien deze inspectie wordt uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument. Indien bij herkeuring een ondergrondse opslagtank niet kan worden betreden of, indien toegestaan, middels een camera-inspectie inwendig geïnspecteerd kan worden, wordt de opslagtank afgekeurd. Het gebruik van de opslagtank is in geval van afkeuring toegestaan tot de uiterste herkeuringsdatum.

  • 6 In afwijking van het tweede lid wordt een ondergrondse opslagtank eenmaal per tien jaar herkeurd indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.

  • 7 In afwijking van het tweede lid wordt een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen ten minste eenmaal per vijf jaar beoordeeld en gekeurd. De tank wordt daarbij ook inwendig beoordeeld.

  • 8 Een ondergrondse opslagtank waarvan het vermoeden bestaat dat deze lek is of in een slechte toestand verkeert, wordt terstond op dichtheid gecontroleerd.

  • 9 Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per jaar geleegd.

  • 10 Indien een beoordeling als bedoeld in het eerste, vijfde of zevende lid of een controle als bedoeld in het eerste, vierde, achtste, negende lid of als bedoeld in artikel 3.36, zesde lid, leidt tot afkeuring van de ondergrondse opslagtank, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag. Na de afkeuring wordt binnen acht weken het opslaan van vloeistoffen in de ondergrondse opslagtank beëindigd en wordt de vloeistof die zich in de opslagtank bevindt, verwijderd.

  • 11 In afwijking van het vijfde, zevende lid en artikel 3.36, zesde lid, is een inwendige beoordeling of inwendige inspectie bij de keuring van een ondergrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een lekdetectiesysteem in de wand.

  • 12 Een elektronisch lekdetectiesysteem voldoet aan de voorschriften 2.2.5 tot en met 2.2.7 van PGS 28.

Artikel 3.36

  • 1 Een kathodische bescherming wordt ten minste eens per jaar op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Plaatsen waar de uitwendige bekleding van de installatie is beschadigd en die niet kunnen worden gerepareerd, worden kathodisch beschermd indien de isolatieweerstand van de uitwendige bekleding groter is dan 25 kOhm per vierkante meter, bepaald volgens een daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 Indien uit de controle, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze direct hersteld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 Indien een ondergrondse opslagtank van staal of de daarbij behorende stalen leidingen of appendages niet zijn voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 ohmmeter en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.

  • 5 Bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstof wordt opgeslagen, vindt jaarlijks een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.

  • 6 Indien tijdens de controle, bedoeld in het vijfde lid, water of bezinksel is aangetroffen, wordt dit terstond verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld. Wanneer bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het in het bezinksel aangetroffen water buiten de normeisen vallen, wordt een inwendige inspectie van de ondergrondse opslagtank uitgevoerd. Indien een inwendige inspectie noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.

  • 7 In afwijking van het vijfde lid vindt de controle, bedoeld in dat lid, eenmaal per drie jaar plaats indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die coating is aangebracht door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790.

Artikel 3.37

  • 1 Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages die is afgekeurd, wordt binnen acht weken na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, verwijderd.

  • 2 Degene die een ondergrondse opslagtank overeenkomstig het eerste lid verwijdert, verwijdert de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na het verstrijken van de keuringstermijn. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na het verstrijken van de keuringstermijn onklaar gemaakt.

  • 3 Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.

  • 4 Na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in het derde lid, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage worden ten minste vermeld:

    • a. het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;

    • b. de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en

    • c. indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.

  • 5 Voordat een ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt wordt deze inwendig gereinigd.

  • 6 Indien de ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt, wordt de ondergrondse opslagtank na het inwendig reinigen gevuld met een inerte vulmassa overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik voorkomen.

  • 7 Het inwendig reinigen van een ondergrondse opslagtank vindt plaats overeenkomstig een krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

Artikel 3.37a

  • 1 Een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt en wordt gebruikt voor het opslaan van een vloeibare bodembedreigende stof is gemaakt van een betonklasse die aantoonbaar bestand is tegen de inwerking van de opgeslagen stof.

  • 2 De vul- en aftappunten van een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt en wordt gebruikt voor het opslaan van een vloeibare bodembedreigende stof zijn geplaatst boven een lekbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 Een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt en wordt gebruikt voor het opslaan van een vloeibare bodembedreigende stof wordt jaarlijks leeggemaakt en visueel aan de binnenzijde geïnspecteerd. De toestand van de binnenzijde van de constructie wordt gefotografeerd of op een vergelijkbare manier vastgelegd, zodat de vergelijking met eerdere en latere inspecties gemaakt kan worden en wordt ten minste gedurende 6 jaar bewaard. Indien bij de inspectie verwering of beschadiging wordt geconstateerd, wordt de constructie gerepareerd voordat deze weer in gebruik wordt genomen.

  • 4 Uiterlijk 6 jaar na ingebruikname en vervolgens ten minste iedere 6 jaar wordt de visuele inspectie uitgevoerd door degene die de constructie heeft geplaatst of een andere door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige.

Artikel 3.38

  • 1 Bij het opslaan van stoffen in ondergrondse opslagtanks van metaal of kunststof alsmede het vullen en legen van deze opslagtanks wordt voldaan aan de volgende onderdelen van PGS 28:

    • a. de voorschriften 2.3.3 en 3.2.3 tot en met 3.2.5;

    • b. de paragrafen 3.3 en 5.2;

    • c. de voorschriften 5.7.2 en 5.7.3, en

    • d. de voorschriften 6.2.6 en 6.2.8.

  • 2 Indien een ondergrondse opslagtank die gebruikt is voor opslag van afgewerkte olie gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie vindt voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling en goedkeuring van de opslagtank plaats overeenkomstig artikel 3.35, eerste en tweede lid.

  • 3 Het legen van een ondergrondse opslagtank met afgewerkte olie vindt plaats overeenkomstig paragraaf 3.5 van PGS 28.

Artikel 3.38a

  • 1 Een ondergrondse opslagtank met daarbij behorende leidingen en appendages is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een ondergrondse opslagtank met lichte olie de uit die opslagtank verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de lichte olie levert. Het systeem is zo ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacuümdrukklep wordt toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer dan 3,92 kilopascal.

  • 2 Indien lichte olie wordt aangeleverd worden de uit de ondergrondse opslagtank verdreven dampen teruggevoerd met de voorziening, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen is uitgesloten.

  • 4 Het vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de dampretourleiding lek is.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op een inrichting met een debiet van lichte olie van minder dan 100 kubieke meter per jaar.

§ 3.4.3. Opslaan en overslaan van goederen

Artikel 3.39

Voor de toepassing van artikel 3.31, vijfde lid, van het besluit worden onder inerte goederen, in ieder geval de volgende goederen verstaan, voor zover deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen:

  • a. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen als bedoeld in dat artikel;

  • b. grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit;

  • c. A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d. snoeihout;

  • e. banden van voertuigen;

  • f. autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

  • g. straatmeubilair;

  • h. tuinmeubilair;

  • i. aluminium, ijzer, roestvrij staal;

  • j. kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k. kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l. papier en karton;

  • m. textiel en tapijt;

  • n. vlakglas.

Artikel 3.40

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij buitenopslag van goederen in ieder geval voldaan indien:

    • a. op de laad- en loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van goederen plaatsvindt, of

    • b. er een deugdelijke keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever ligt.

Artikel 3.41

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met inerte goederen voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen van inerte goederen de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 meter, of

    • b. het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 2 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met andere goederen dan inerte goederen voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 1 meter,

    • b. bij het laden en lossen van andere goederen dan inerte goederen, en dan de goederen, bedoeld onder a, de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 2 meter, of

    • c. het schip, waar in of uit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 3.42

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater worden goederen die boven een oppervlaktewaterlichaam worden opgeslagen en waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, opgeslagen boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

  • 2 Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater staan goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en die boven het oppervlaktewater bovendeks aanwezig zijn, opgesteld:

    • a. boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen goederen bevindt en in staat is en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen, of

    • b. boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘bodem’ wordt gelezen ‘oppervlaktewaterlichaam’.

Artikel 3.43

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of in gesloten verpakking, die voldoet aan de ADR-eisen voor vergelijkbare stoffen of anderszins deugdelijk is, boven een bodembeschermende voorziening.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico worden goederen, waaruit in een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, en die niet vallen onder het eerste lid, en restafval dat dergelijke stoffen kan bevatten, opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 In afwijking van het tweede lid vindt de opslag plaats boven een bodembeschermende voorziening indien deze zodanig tegen inregenen is beschermd dat uitlogen wordt voorkomen.

  • 4 In afwijking van het tweede lid vindt de opslag van zink plaats boven een bodembeschermende voorziening, indien opslag overeenkomstig het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat voor de opslag van andere metalen dan zink het tweede lid niet van toepassing is, indien opslag conform het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, de opslag plaatsvindt boven een bodembeschermende voorziening, en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 6 C-hout met KOMO-certificaat, grond en niet verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoen aan de artikelen 52, 59 of 60 van dat besluit, worden opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.

  • 7 Verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoet aan de artikelen 52, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit wordt opgeslagen in een foliebassin.

  • 8 Op het opslaan, bedoeld in het zevende lid, zijn de artikelen 3.68 en 3.69 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.44

  • 1 Voor de toepassing van paragraaf 3.4.3. van het besluit en de artikelen 3.42 en 3.43 worden als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, in ieder geval aangemerkt:

    • a. nat afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;

    • b. nat afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;

    • c. afval van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers;

    • d. afval van het reinigen van riolen, kolken en gemalen;

    • e. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die vloeistoffen bevatten;

    • f. onderdelen van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die vloeistoffen bevatten;

    • g. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit niet is vastgesteld op grond van artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • h. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit de waarden, bedoeld in de artikelen 59 en 60, van het Besluit bodemkwaliteit overschrijdt, tenzij die ter plaatse van de opslag voldoet aan artikel 52 van dat besluit;

    • i. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, uitgezonderd de apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van die regeling is ingenomen;

    • j. metalen met aanhangende olie of emulsie voorafgaand aan en tijdens scheiding;

    • k. gebruikte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken en gebruikt absorptiemateriaal;

    • l. gebruikte oliedrukkabels;

    • m. beschadigde transformatoren en uitgelekte transformatoren;

    • n. beschadigde oliehoudende apparaten;

    • o. betonproducten in bekisting, waaruit ontkistingsmiddelen kunnen lekken.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.43 worden onder goederen waaruit een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, in ieder geval verstaan:

    • a. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • b. metalen met aanhangende olie of emulsie resterende na afscheiden van de olie of emulsie door centrifugeren of 48 uur uitlekken;

    • c. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;

    • d. teerhoudend dakafval;

    • e. composieten van teerhoudend dakafval;

    • f. dakgrind verkleefd met teer;

    • g. strooizout;

    • h. teerhoudend asfalt;

    • i. straalgrit;

    • j. geshredderd B- en C-hout;

    • k. C-hout zonder KOMO-certificaat;

    • l. gebruikte gepantserde papier-loodkabels;

    • m. gebruikte papiergeïsoleerde grondkabels;

    • n. droog afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;

    • o. droog afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;

    • p. restafval waarin vaste bodembedreigende stoffen die in een significante hoeveelheid kunnen uitlogen, kan voorkomen, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 2.14b van het besluit of anderszins is geborgd dat dit deze stoffen niet bevat.

Artikel 3.45

Artikel 3.46

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder worden opgeslagen bederfelijke afvalstoffen voor zover het niet-houtachtige plantenresten betreft binnen 14 dagen na de aanvoer uit de inrichting afgevoerd, of verwerkt in een composteringsplaats.

  • 2 Dierlijke bijproducten die worden gebruikt voor activiteiten als bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 18, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU L 2009, 300), worden opgeslagen in vaten of containers of in een afgesloten ruimte. Indien die dierlijke bijproducten niet binnen een werkdag worden verwerkt, worden ze bewaard bij een omgevingstemperatuur van ten hoogste 10°C.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege de op- en overslag van niet-houtachtige plantenresten of dierlijke bijproducten, bedoeld in het tweede lid, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie van de opslag, de afvoer- of verwerkingsfrequentie en de toegepaste opslagvoorzieningen.

Artikel 3.47

  • 2 Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij opslag van goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.48

  • 1 Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 3 bij het besluit in een gesloten ruimte in ieder geval voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt gehouden en de afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.49

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij overslag van stuifgevoelige goederen in ieder geval voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan één meter,

    • b. goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 3 bij het besluit afdoende worden bevochtigd, zo mogelijk vooraf, of

    • c. de stofemissie van goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 3 bij het besluit tijdens het laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.

  • 2 Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien het overstortpunt en daarmee de ruimte worden afgezogen, en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.50

  • 1 Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stofklasse S1 en S3 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien deze in een gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij:

    • a. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast, deze omkasting continu wordt afgezogen en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom, of

    • b. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers.

  • 3 Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

Artikel 3.51

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het overslaan van goederen behorend tot:

  • a. stuifklasse S1 van bijlage 3 bij het besluit door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting;

  • b. stuifklasse S2 van bijlage 3 bij het besluit door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie;

  • c. stuifklasse S3 van bijlage 3 bij het besluit door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen;

  • d. stuifklasse S4 van bijlage 3 bij het besluit door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.

Artikel 3.52

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 3 bij het besluit met behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.

Artikel 3.53

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 3 bij het besluit in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal reikt.

Artikel 3.54

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan indien stofverspreiding wordt tegengegaan door:

  • a. de weegbunkers en overstortpunten gesloten uit te voeren,

  • b. het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen, of

  • c. de stortschoen af te zuigen.

Artikel 3.55

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het bevorderen van de doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht worden ten minste bij het inpandig opslaan en overslaan van stuifgevoelige goederen de emissies, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit.

Artikel 3.55a

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.36, derde lid, van het besluit:

    • a. verricht een inrichting die overeenkomstig artikel 3.27f, vijfde lid, autowrakken opslaat, met betrekking tot die autowrakken geen demontagehandelingen of handelingen, waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is.

    • b. slaat een inrichting die overeenkomstig artikel 3.27f, vijfde lid, autowrakken opslaat, niet meer dan:

      • 1°. 400 autowrakken op, indien de inrichting direct aan de kade is gelegen en de autowrakken via de kade worden vervoerd;

      • 2°. 50 autowrakken op, indien de inrichting niet direct aan een kade is gelegen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift een tijdelijke verhoging van de aantallen autowrakken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, toestaan.

§ 3.4.4. Het demonteren van autowrakken

[Vervallen per 01-01-2013]

§ 3.4.5. Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen

Artikel 3.65

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.48 van het besluit wordt bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen voldaan aan het tweede tot en met negende lid.

  • 2 Indien agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar korter dan een half jaar op een onverhard oppervlak op een locatie worden opgeslagen, vindt het opslaan in elk geval plaats:

    • a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en

    • b. zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.

  • 3 Indien na het opslaan, bedoeld in het tweede lid, de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen worden verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.

  • 4 Indien agrarische bedrijfsstoffen anders dan pluimveemest gedurende een half jaar of langer worden opgeslagen, vindt het opslaan plaats op ten minste een vloeistofkerende voorziening. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.

  • 5 Bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen anders dan gedroogde pluimveemest op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening worden vloeistoffen opgevangen in een opslagvoorziening die wordt aangelegd overeenkomstig paragraaf 5.5 en de hoofdstukken 6 en 7 van BRL 2342 en is de vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening zodanig aangelegd dat de vloeistof naar deze opslagvoorziening stroomt.

  • 6 In afwijking van het tweede tot en met vijfde lid zijn een absorberende laag als bedoeld in het tweede lid, een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in het vierde lid en een opslagvoorziening als bedoeld in het vijfde lid niet vereist voor het opslaan van kuilvoer, indien het gehalte aan droge stof ten minste 40% bedraagt en de opslag zodanig is afgedekt dat contact met regenwater niet plaatsvindt.

  • 7 Het tweede tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op het opslaan van in folie verpakte veevoederbalen.

  • 8 Indien pluimveemest op een locatie gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt het opslaan plaats boven een vloeistofkerende voorziening in een afgesloten ruimte met voldoende ventilatie. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.

  • 9 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op pluimveemest die in een afgedekte container wordt opgeslagen.

  • 10 Het tweede, vierde en vijfde lid zijn tot 1 januari 2027 niet van toepassing op de opslag van kuilvoer indien een voorziening voor het opslaan van kuilvoer in gebruik was voor 1 januari 2013.

§ 3.4.6. Opslaan van drijfmest of digestaat

Artikel 3.66

Artikel 3.67

  • 1 Een mestbassin is voorzien van een afdekking die is aangebracht op of in het bassin, aansluitend of, in het geval van een drijvende afdekking, nagenoeg aansluitend tegen de rand van het mestbassin en boven de drijfmest of het digestaat.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een mestkelder.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een ondergronds mestbassin, niet zijnde een mestkelder, indien dit bassin volledig is afgedekt door een gesloten constructie die als vloer kan fungeren.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987.

  • 5 In het geval, bedoeld in het vierde lid, wordt het mestbassin, zolang het niet is voorzien van een afdekking:

    • a. uitsluitend op of nabij de onderkant van het mestbassin gevuld, en

    • b. doelmatig gevuld, maar niet verder dan 0,20 meter onder de rand.

Artikel 3.68

  • 1 Een mestbassin en de afdekking ervan worden aangelegd overeenkomstig paragraaf 5.5 en de hoofdstukken 6 en 7 van BRL 2342.

  • 2 Een mestbassin, niet zijnde een ondergronds mestbassin, en de afdekking ervan zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring mestbassin, waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig BRL 2342 en wat de referentieperiode mestbassins is. De kwaliteitsverklaring mestbassin is binnen de inrichting aanwezig.

  • 3 Een mestbassin dat, of een afdekking die visueel waarneembaar lek is of in een slechte staat verkeert, wordt terstond gerepareerd.

  • 5 Een mestbassin en een afdekking als bedoeld in het vierde lid zijn voorzien van een door de installateur verstrekte verklaring waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig de eisen, bedoeld in het vierde lid, en welke referentieperiode mestbassins van toepassing is.

  • 6 Indien in de verklaring, bedoeld in het vijfde lid, geen referentieperiode mestbassins is vermeld, geldt gerekend van het moment van aanleg van het mestbassin de volgende referentieperiode mestbassins:

    • a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;

    • b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;

    • c. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;

    • d. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of

    • e. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.

Artikel 3.69

  • 1 Een mestbassin en een afdekking worden overeenkomstig het daartoe in de Regeling bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2 De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats ten minste vier weken voor het aflopen van de referentieperiode mestbassins.

  • 3 Bij goedkeuring van een mestbassin en een afdekking wordt door de persoon of instelling, bedoeld in het eerste lid, een nieuwe referentieperiode mestbassins vastgesteld.

  • 4 Indien de goedkeuring, bedoeld in het derde lid, onder voorwaarden wordt gegeven, wordt binnen een termijn, gesteld door een persoon of instelling als bedoeld in het eerste lid, aan die voorwaarden voldaan.

  • 5 Indien de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, leidt tot afkeuring en het mestbassin of de afdekking reparatie behoeft, draagt degene die de inrichting drijft zorg voor reparatie en wordt het mestbassin of de afdekking binnen een termijn, gesteld door een persoon of instelling als bedoeld in het eerste lid opnieuw ter beoordeling aangeboden.

  • 6 Indien reparatie als bedoeld in het vijfde lid niet plaatsvindt of een mestbassin of afdekking wordt afgekeurd en reparatie niet mogelijk is, wordt:

    • a. van de afkeuring terstond melding gemaakt bij het bevoegd gezag;

    • b. de drijfmest of het digestaat dat zich in het mestbassin bevindt onmiddellijk verwijderd, en

    • c. het opslaan van drijfmest of digestaat in het mestbassin beëindigd.

  • 7 Het rapport van goedkeuring waarin een nieuwe referentieperiode mestbassins als bedoeld in het derde lid is opgenomen, is binnen de inrichting aanwezig.

  • 8 Het eerste tot en met zevende lid is niet van toepassing op een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren.

  • 9 In afwijking van het eerste lid wordt een mestbassin, met uitzondering van een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, dat is opgericht voor 1 januari 2013 en waarvoor geen kwaliteitsverklaring mestbassin is afgegeven, gekeurd overeenkomstig het eerste tot en met het zevende lid, met dien verstande dat de keuring, gerekend vanaf het moment van aanleg van het mestbassin, plaatsvindt ten minste vier weken voor het aflopen van de volgende referentieperiode mestbassins:

    • a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;

    • b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;

    • c. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;

    • d. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of

    • e. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.

Artikel 3.70

Het vul- en zuigpunt van een mestbassin bevindt zich boven een lekbak.

§ 3.4.7. Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen

Artikel 3.71

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.54 van het besluit wordt bij het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 Het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen vindt plaats in een gesloten systeem.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de aard van de bijvoedermiddelen;

    • b. het gekoeld opslaan van de bijvoedermiddelen, of

    • c. de situering van het opslaan van de bijvoedermiddelen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

§ 3.4.8. Het vullen van gasflessen met propaan of butaan

Artikel 3.71a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.54b van het besluit is in de vulplaats bij het vullen van gasflessen ten hoogste 300 liter aan gassen in flessen aanwezig.

  • 2 Het vulstation voldoet aan paragraaf 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.6, 11.1, 12.1 en bijlage III van PGS 23.

§ 3.4.9. Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank

Artikel 3.71b

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.54d van het besluit, voldoet de opslag van gasolie in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 3.71c tot en met 3.71h.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.54d van het besluit voldoet de opslag van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam aan de artikelen 3.71g en 3.71h.

Artikel 3.71c

  • 1 De opslag van gasolie in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

  • 2 De bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages verkeren in goede staat.

  • 3 De opslag van gasolie in bovengrondse opslagtanks vindt op de vloer plaats.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met gasolie indien plaatsing op de vloer als gevolg van de constructie van de bijbehorende procesinstallatie niet mogelijk is.

  • 5 Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank die niet op de vloer staat, en:

    • a. waarop op 31 december 2012 paragraaf 4.1.3.1 van toepassing was en die is geïnstalleerd voor de datum waarop paragraaf 4.1.3.1 op de opslagtank van toepassing werd, of

    • b. waarop op 31 december 2012 paragraaf 4.1.3.1 niet van toepassing was en die is geïnstalleerd voor de datum waarop paragraaf 3.4.9 op de opslagtank van toepassing werd.

Artikel 3.71d

  • 1 Een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van gasolie is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd of vervangen en beoordeeld of gecontroleerd overeenkomstig BRL K903, door een persoon of instelling die is gecertificeerd overeenkomstig die BRL.

  • 2 Het opslaan van gasolie in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

    • a. de paragrafen 2.2 en 2.3;

    • b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6 en 2.6.14, en

    • c. paragraaf 4.2, met uitzondering van de voorschriften 4.2.3, 4.2.9, 4.2.12, 4.2.13, eerste volzin, 4.2.14 en tabel 4.1.

  • 3 Een opslagtank als bedoeld in het eerste lid bevindt zich niet op een verdieping.

  • 4 Het gebruik van een opslagtank waarin het opslaan, vullen en afleveren van gasolie plaatsvindt in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

    • a. voorschrift 3.2.4;

    • b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2, 5.4, en

    • c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.

  • 5 Een stationaire bovengrondse opslagtank voor het inpandig opslaan van gasolie in een werkruimte, in een ruimte met een noodstroomaggregaat of onder een woning heeft een inhoud van ten hoogste 3 kubieke meter.

  • 6 Voor een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 3.71d.

    Tabel 3.71d

    (Her)keuringstermijnen voor een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 tot en met PGS-klasse 4

    Staal enkelwandig in gecertificeerde opvangbak

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    15 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    15 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Staal dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Kunststof enkelwandig in gecertificeerde opvangbak

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

     

    15 jaar

    15 jaar

         

    Kunststof dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

     

    20 jaar

    20 jaar

  • 7 Een dubbelwandige stationaire bovengrondse opslagtank van staal of kunststof met de daarbij behorende appendages en dubbelwandige leidingen wordt jaarlijks op de goede werking gecontroleerd.

  • 8 Bij de bovengrondse opslagtank, bedoeld in het eerste lid, vindt een jaarlijkse controle plaats:

    • a. van de kathodische bescherming van ondergrondse leidingen;

    • b. van de lekdetectie van een dubbelwandige opslagtank en de dubbelwandige leidingen;

    • c. van de aarding en de potentiaalvereffening van de vul- en dampretourleiding indien in de bovengrondse opslagtank vloeistoffen van PGS-klasse 1 en 2 zijn opgeslagen;

    • d. op de aanwezigheid van water in een stalen bovengrondse opslagtank. In afwijking van het eerste lid kan de controle worden uitgevoerd door een daartoe getraind persoon, met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op de peilstok.

  • 9 Een bovengrondse opslagtank wordt bij herkeuring inwendig gereinigd en beoordeeld door middel van betreding van de tank. Inwendige inspectie met behulp van een camera is toegestaan bij een volledig inwendig gecoate tank, indien deze inspectie wordt uitgevoerd overeenkomstig BRL K903. Indien bij herkeuring een bovengrondse opslagtank niet kan worden betreden of, indien toegestaan, middels een camera-inspectie inwendig geïnspecteerd kan worden, wordt de opslagtank afgekeurd. Het gebruik van de opslagtank is in geval van afkeuring toegestaan tot de uiterste herkeuringsdatum.

  • 10 Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bij maatwerkvoorschrift het derde lid niet van toepassing verklaren en toestaan dat een opslagtank zich op een verdieping bevindt.

  • 11 Bij een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het tiende lid kunnen eisen worden gesteld om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding te borgen.

  • 12 In afwijking van het achtste lid vindt de controle, bedoeld in onderdeel d van dat lid, eenmaal per drie jaar plaats indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die coating is aangebracht door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790.

  • 13 Indien tijdens de controle, bedoeld in het achtste lid, onderdeel d, water is aangetroffen, wordt dit terstond verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld. Wanneer bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het aangetroffen water buiten de normeisen vallen, wordt een inwendige inspectie van de bovengrondse opslagtank uitgevoerd. Indien een inwendige inspectie noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.

  • 14 In afwijking van het negende en dertiende lid is een inwendige beoordeling of inwendige inspectie bij de keuring van een bovengrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een lekdetectiesysteem in de wand.

  • 15 Indien een bovengrondse opslagtank voor gasolie is geïnstalleerd voor het tijdstip van het van toepassing worden van paragraaf 3.4.9 op de inrichting is het derde lid niet van toepassing tot het moment waarop de eerstvolgende keuring behoort plaats te vinden.

  • 16 Het bevoegd gezag kan aan een opslagtank als bedoeld in het vijftiende lid bij maatwerkvoorschrift eisen stellen om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding te borgen.

Artikel 3.71e

De opslag van gasolie in mobiele bovengrondse opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, voldoet aan bijlage D van PGS 30.

Artikel 3.71f

  • 1 De opslag van gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie:

    • a. dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en is goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

    • b. volgens de BRL K796 dat ten minste eenmaal per maand wordt gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken wordt het lekdetectiepotsysteem binnen een periode van een maand hersteld. Eenmaal per jaar wordt van de controle een aantekening in het installatieboek gemaakt.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie en afgewerkte olie zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak.

  • 4 De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing op een opslagtank voor afgewerkte olie die handmatig of onder vrij verval gevuld wordt.

  • 6 Boven de lekbak, bedoeld in het eerste lid, vindt geen opslag van andere gevaarlijke stoffen plaats, indien die kunnen reageren met de stoffen in de bovengrondse opslagtank.

  • 7 Een opslagtank voor afgewerkte olie wordt minimaal eenmaal per jaar geleegd.

Artikel 3.71g

  • 1 De opslag van gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie:

    • a. dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en is goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd;

    • b. volgens de BRL K796 dat ten minste eenmaal per maand wordt gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken wordt het lekdetectiepotsysteem binnen een periode van een maand hersteld. Eenmaal per jaar wordt van de controle een aantekening in het installatieboek gemaakt.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie en afgewerkte olie boven een oppervlaktewaterlichaam zijn geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en die de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

  • 4 De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd dat:

    • a. gemorste of gelekte vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;

    • b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.

  • 5 De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de opgeslagen stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

  • 6 De voorziening, bedoeld in het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

  • 7 De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.

  • 8 Het zevende lid is niet van toepassing op een opslagtank voor afgewerkte olie die handmatig of onder vrij verval wordt gevuld.

  • 9 Een opslagtank voor afgewerkte olie wordt minimaal eenmaal per jaar geleegd.

Artikel 3.71h

  • 1 De artikelen 3.71d, 3.71f en 3.71g zijn niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met gasolie, smeerolie of afgewerkte olie die niet op de vloer staat.

  • 2 Aan de in het eerste lid bedoelde bovengrondse opslagtanks die niet op de vloer staan, kan het bevoegd gezag ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de plaats, de constructie, de keuring, de bodem- en veiligheidsvoorzieningen van de opslagtank.

§ 3.4.10. Opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen

Artikel 3.71i

Aan artikel 3.54g, eerste lid, onder a, van het besluit wordt in een inrichting van de Nederlandse of bondgenootschappelijke krijgsmacht in ieder geval voldaan, indien:

  • a. het opslaan van ontplofbare stoffen of voorwerpen voldoet aan de bepalingen 4101, 6101, 6103, 6105, eerste volzin, 6107, 6151, eerste en tweede lid, 6152, eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 6911 van de MP40-21;

  • b. het voorhanden hebben van ontplofbare stoffen of voorwerpen op een opstelplaats voldoet aan de bepalingen 16103 tot en met 16107 van de MP40-21;

  • c. het onderhoud aan of de modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen plaatsvindt volgens de bepalingen 4101, 6101, 6103, 6105, eerste volzin, 6107, 6151, derde lid, 6152 eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 12102 van de MP40-21, en

  • d. incidenteel onderhoud of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen plaatsvindt volgens de bepalingen 13403 en 13405 van de MP40-21.

Artikel 3.71j

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.54g van het besluit worden stoffen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kilogram, en stoffen van ADR-klasse 1.4, 1.5 of 1.6 bij een inrichting die in gebruik is bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht opgeslagen:

    • a. overeenkomstig de bepalingen 9201 tot en met 9208 en 11301 tot en met 11303 van de MP 40-21, of

    • b. overeenkomstig artikel 3.71i, onder a.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt bij een inrichting die in gebruik is bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht:

    • a. tot maximaal 25 kilogram vuurwerk en in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15 met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten;

    • b. tot maximaal 50 kilogram noodsignalen van de ADR klasse 1.3, opgeslagen in een brandcompartiment dan wel in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15 met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.

Afdeling 3.5. Agrarische activiteiten

§ 3.5.1. Telen of kweken van gewassen in een kas

Artikel 3.72

  • 2 Een volumemeter wordt ten minste eenmaal per drie jaar op de goede werking gecontroleerd en onderhouden door een deskundige op het gebied van volumemeters.

  • 3 Een bewijs van de controle en het onderhoud is binnen de inrichting aanwezig.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de verzegeling van de volumemeter.

Artikel 3.74

De volgorde van lozen, bedoeld in artikel 3.63, vierde lid, onderdeel b, van het besluit is:

  • a. huishoudelijk afvalwater;

  • b. afvalwater afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren, niet zijnde vloeren van ruimten waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt;

  • c. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie;

  • d. terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie;

  • e. spoelwater van ionenwisselaars;

  • f. afvalwater dat bloemvoorbehandelingsmiddelen uitsluitend op basis van actief chloor bevat;

  • g. drainagewater afkomstig van een teelt waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond;

  • h. drainwater;

  • i. ketelspuiwater;

  • j. afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde groenteproducten;

  • k. reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen die onderdeel uitmaken van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend;

  • l. spoelwater van fusten;

  • m. condenswater van warmtekrachtinstallaties;

  • n. afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken die bestemd zijn voor de opkweek van uitgangsmateriaal;

  • o. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels;

  • p. ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met o.

Artikel 3.75

De indeling van gewassen, bedoeld in artikel 3.66, vijfde lid, van het besluit is de indeling, zoals opgenomen in tabel 3.75.

Tabel 3.75 Categorie-indeling van gewassen

Categorie van gewassen

Gewassen

Categorie 1

Overige groenten

Categorie 2

Anthurium, kuipplanten, perkplanten

Categorie 3

Orchidee (Cymbidium)

Categorie 4

Tulp, eenjarige zomerbloeiers

Categorie 5

Tomaat, kruiden

Categorie 6

komkommer

potplant, uitgangsmateriaal sierteelt

overig sierteelt

Categorie 7

aardbei, aubergine, paprika

Categorie 8

Gerbera

Roos, uitgangsmateriaal groenten

Categorie 9

Phalaenopsis, overige potorchidee

Artikel 3.76

  • 3 Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater, bedoeld in artikel 3.67, eerste lid, onderdeel b, van het besluit vindt ten minste een keer per periode van acht weken plaats, beginnend op dag 1 van week 1 en ten minste een keer in de weken 49 tot 52.

  • 4 De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.

Artikel 3.77

  • 1 De maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal stikstof, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het besluit zijn de hoeveelheden genoemd in tabel 3.77a.

    Tabel 3.77a Ten hoogste toegestaan verbruik van stikstof

    Gewas / gewasgroep

    Ten hoogste toegestaan verbruik in kg N / ha / jr.

    Sierteelt

     
       

    (Bloemisterij)

     

    Alstroemeria belicht

    2500

    Alstroemeria onbelicht

    2000

    Amaryllis

    1500

    Anjer

    1500

    Chrysant belicht en onbelicht

    2500

    Freesia

    1500

    Iris belicht en onbelicht

    1000

    Lelie belicht en onbelicht

    1250

    Lisianthus belicht en onbelicht

    2500

    Snijgroen

    1000

    Zomerbloemen jaarrondteelt

    2500

    Zomerbloemen overig

    1000

    Sierteelt overig

    1000

       

    Fruit

    1000

       

    Sla

    2000

    Bladgewassen overig

    2000

    Radijs

    1500

    Vruchtgroenten

    2000

    Groenten overig

    1000

  • 2 De maximaal toegestane hoeveelheden aan totaal fosfor, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het besluit zijn de hoeveelheden genoemd in tabel 3.77b.

    Tabel 3.77b Ten hoogste toegestaan verbruik van fosfor

    Gewas / gewasgroep

    Ten hoogste toegestaan verbruik in kg P / ha / jr.

    Sierteelt

     
       

    (Bloemisterij)

     

    Alstroemeria belicht en onbelicht

    350

    Amaryllis

    550

    Anjer

    350

    Chrysant belicht en onbelicht

    350

    Freesia

    350

    Iris belicht

    350

    Iris onbelicht

    150

    Lelie belicht

    350

    Lelie onbelicht

    150

    Lisianthus belicht en onbelicht

    350

    Snijgroen

    750

    Zomerbloemen jaarrondteelt

    550

    Zomerbloemen overig

    350

    Sierteelt overig

    350

       

    Fruit

    150

       

    Sla

    350

    Bladgewassen overig

    750

    Radijs

    350

    Vruchtgroenten

    550

    Groenten overig

    150

Artikel 3.78

  • 3 Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in het te lozen drainagewater, bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onderdeel d, van het besluit vindt bij een representatief lozingspunt ten minste een keer per periode van dertien weken plaats, beginnend op dag 1 van week 1.

  • 4 De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheid, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.

  • 6 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het meten en registreren, bedoeld in het derde lid.

  • 7 Om de behoefte van de gewassen, genoemd in artikel 3.77 te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met hetzelfde bemestingsniveau:

    • a. ten minste eenmaal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en de hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor bepaald;

    • b. de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte die wordt bemest, en

    • c. de hoeveelheid toegediende totaal stikstof en totaal fosfor per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd.

  • 8 Het verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen totaal stikstof en totaal fosfor en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen het verbruik van totaal stikstof en totaal fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

§ 3.5.2. Telen van gewassen in de open lucht

Artikel 3.79

  • 2 Het emissiescherm is aan de grond verankerd.

  • 3 Van het emissiescherm kunnen geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 4 Het emissiescherm is vervaardigd van niet-doorlaatbaar materiaal of van gaas met een windreductie van ten minste 50%.

  • 5 Het emissiescherm is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.

  • 6 Het emissiescherm is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.

Artikel 3.80

  • 2 Het vanggewas is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.

  • 3 Het vanggewas is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.

Artikel 3.81

  • 1 Als driftarme doppen als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, en onderdeel b, onder 1°, van het besluit worden aangewezen:

    • a. de in tabel 3.81a genoemde typen spuitdoppen, voor zover deze worden gebruikt met een voor dat type spuitdop voorgeschreven minimale dopmaat en een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de voor dat type spuitdop voorgeschreven maximale spuitdruk;

      Tabel 3.81a

      Driftarme spuitdop

         

      type spuitdop

      Minimale dopmaat

      Maximale spuitdruk

      Agrotop AirMix AM 110

      03

      1 bar

      Agrotop AirMix AM 110

      04

      1 bar

      Agrotop AirMix AM 110

      05

      2 bar

      Agrotop TD HiSpeed 110

      04

      2 bar

      Agrotop TD HiSpeed 110

      025

      2.5 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      04

      3 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      05

      3 bar

      Agrotop TurboDrop TDXL 110

      06

      3 bar

      Hardi Injet 120

      04

      3 bar

      Hardi Injet 120

      05

      2 bar

      Hardi Injet 120

      06

      2 bar

      Hardi Minidrift DUO 120

      03

      1 bar

      Hardi Minidrift DUO 120

      04

      1 bar

      Lechler ID 120

      04

      3 bar

      Lechler ID 120

      05

      2 bar

      Lechler ID 120

      06

      2 bar

      Lechler IDN 120

      025

      2 bar

      Lechler IDN 120

      03

      2 bar

      Lechler IDKN 120

      04

      1 bar

      Lechler IDKT 120

      03

      1 bar

      Lechler IDKT 120

      04

      1 bar

      Lechler IDK 120 POM

      06

      1 bar

      Lechler IDKN 120

      03

      1 bar

      Lechler IDKT 120

      02

      1,5 bar

      Lechler IDKT 120

      025

      1,5 bar

      Lechler IDKT 120 POM

      06

      1 bar

      Teejet AIXR110

      025

      1 bar

      Teejet AIXR110

      03

      1 bar

      Teejet AIXR110

      04

      1.5 bar

      Teejet AIXR110

      05

      1.5 bar

      TeeJet TTI 110

      025

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      03

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      04

      2 bar V en 1 bar A1

      TeeJet TTI 110

      05

      2 bar V en 1 bar A1

           

      1 Bij de TeeJet TTI kan voorwaarts (V) en achterwaarts (A) worden gespoten.

    • b. de in tabel 3.81b genoemde driftarme doppen, voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan de daarbij genoemde combinatie van vloeistofdruk en luchtdruk.

      Tabel 3.81b

      Driftarme spuitdop

      Spuitdruk

      Vloeistofdruk/lucht-druk (bar)

      Cleanacres Airtec 35

      4,0/0,30 of 5,0/0,30

      Cleanacres Airtec 40

      4,0/0,30 of 5,0/0,30

      John Deere Twin Fluïd TKSS 10/035

      6,0/0,35

      John Deere Twin Fluïd TKSS 10/042

      3,0/0,35 -4,0/0,35 of 5,0/0,35

      Teejet Airjet TK-SS 10 / 35

      5,0/0,34 of 6,0/0,34

      Teejet Airjet TK-SS 10 / 42

      3,0/0,34 of 4,0/0,34 of 5,0/0,37

      HTA D3-21 TK-SS -5

      2,5/0,35 – 3,0/0,35 – 4,0/0,40 – 5,0/0,50 of 6,0/0,65

      HTA D3-21 TK-SS -7,5

      4,0/0,30 – 5,0/0,30 of 6,0/0,35

  • 2 Ten aanzien van de in tabel 3.81a opgenomen typen spuitdoppen Lechler IDKT 120 en Hardi Minidrift DUO 120 met dopmaat 03 en Lechler IDKT 120 en Hardi Minidrift DUO 120 met dopmaat 04 dient de apparatuur zodanig te zijn ingesteld dat deze spuitdoppen zich niet hoger dan 40 centimeter boven het gewas bevinden.

Artikel 3.82

Als spuitdoppen als bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 3°, van het besluit worden aangewezen de in tabel 3.82 genoemde spuitdoppen voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de daarbij vermelde spuitdruk.

Tabel 3.82

Spuitdop

Maximale spuitdruk (bar)

Tee Jet DG 80-015

3

Tee Jet DG 80-03

3

Tee Jet DG 80-04

3

Tee Jet XR 80-06

3

Lechler ID 90-015

3

Artikel 3.83

  • 2 Het waarschuwingssysteem voorziet ten minste eenmaal per dag gedurende zes dagen per week in een advies over het bespuiten van het gewas.

  • 3 Het advies is gebaseerd op:

    • a. een berekening van de kans op infectie door botrytis op grond van de verwachte temperatuur;

    • b. de verwachte bladnatperiode, en

    • c. de gevoeligheid van het gewas voor botrytis.

  • 4 Het advies is tevens gebaseerd op een weersvoorspelling voor de regio waar de teelt plaatsvindt.

Artikel 3.84

  • 2 Aan de testmethode, bedoeld in het eerste lid, zijn in ieder geval gelijkwaardig:

    • a. testmethoden op grond van het Local Environmental Risk Assesment for Pesticides Scheme gericht op de classificatie van driftreducerende technieken met twee of meer sterren door middel van LERAP-low drift star rating, uitgevoerd door het Silsoe Reseach Institute te Bedford en het Central of Science Laboratory te York, Verenigd Koninkrijk;

    • b. testmethoden op grond van de Richtlinien für die Prüfung von Planzenschutzmitteln und Planzenschutzgeräten Teil VII 1-2.3.3 Verfahren zur Eintragung von Planzenschutzgeräten in den Abschnitt Abtrift des Verzeichnisses Verlustmindernde Geräte' gericht op het onderscheiden van driftreducerende technieken in de driftreductieklasse van 50% of meer, uitgevoerd door het Julius Kühn-Institut, Duitsland.

Artikel 3.85

  • 1 De testmethode, bedoeld in artikel 3.84 bestaat uit een test waarbij per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte gebruik wordt gemaakt van:

    • a. drie testdoppen die zijn geselecteerd overeenkomstig de in artikel 3.86 beschreven procedure;

    • b. een referentiedop zijnde de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar) zoals deze is vastgesteld op 7 en 8 april 1997.

  • 2 Bij de test wordt leidingwater als spuitvloeistof gebruikt.

Artikel 3.86

  • 1 Per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, worden uit een willekeurige partij ongebruikte en onbeschadigde spuitdoppen tien doppen genomen.

  • 2 De vloeistofafgifte in liters per minuut van de doppen wordt gemeten.

  • 3 De mediaan van de vloeistofafgiftes wordt bepaald.

Artikel 3.87

  • 1 De druppelgroottekarakteristieken DV10, DV50(VMD), DV90 en het volumepercentage V100 van de testdoppen en de referentiedop, bedoeld in artikel 3.85, worden gemeten volgens de methode die is beschreven in artikel 3.88.

  • 2 Bij het meten wordt het door de producent aangegeven drukbereik van de doppen aangehouden. Binnen het drukbereik wordt in stappen van 0,5 bar gemeten.

  • 3 Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van niet-standaard hydraulische spuitdoppen worden tevens de door de producent aangegeven driftarme instellingen van de dop aangehouden.

  • 4 Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop wordt een werkdruk van drie bar aangehouden.

  • 5 Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop vindt direct aansluitend op het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen plaats.

  • 6 Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen en de referentiedop vindt plaats met dezelfde meetinstrumenten en meetinstellingen en onder dezelfde meetomstandigheden.

Artikel 3.88

  • 1 De druppelgroottekarakteristieken, bedoeld in artikel 3.87, worden op een afstand van 0,35 meter of 0,50 meter onder de uitstroomopening van de dop gemeten.

  • 2 Tijdens het meten wordt een minimale meethoogte van 0,50 meter boven het grondoppervlak aangehouden.

  • 3 De doppen spuiten verticaal naar beneden.

  • 4 De spuitkegel wordt in ten minste vijf banen gescand.

  • 5 Het meetpatroon is zodanig ingericht dat de banen gelijkmatig zijn verdeeld over de breedte van de kegel en evenwijdig lopen aan de hoofdas van de elliptische doorsnede van de spuitkegel.

  • 6 De middelste baan loopt door het centrum van de spuitkegel.

  • 7 De banen bestrijken de hele horizontale kegeldoorsnede.

  • 8 Indien het scannen baan voor baan wordt uitgevoerd, vinden baanwisselingen buiten de spuitkegel plaats.

  • 9 De horizontale scansnelheid is niet hoger dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte.

  • 10 Het meten wordt zodanig uitgevoerd dat een representatief deel van de spuitkegel wordt bemonsterd.

  • 11 Aan het tiende lid wordt in elk geval voldaan, indien per dop 10.000 druppels zijn gemeten.

  • 12 Per dop wordt driemaal gemeten.

  • 13 Het gemiddelde van de resultaten van de drie metingen wordt per druppelgroottekarakteristiek berekend en geldt als de waarde van de respectievelijke druppelgroottekarakteristieken.

  • 14 Wanneer de meting van de druppelgroottekarakteristieken niet door een deskundig en onafhankelijk instituut als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a, van het besluit is uitgevoerd, beoordeelt dat instituut de juistheid van de meting aan de hand van de waarde, berekend overeenkomstig het dertiende lid.

Artikel 3.89

Een spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, waarvan het volumepercentage V100 bij een bepaalde spuitdruk lager is dan 50% van het volumepercentage V 100 van de met die dop geteste referentiedop, wordt voor die spuitdruk aangemerkt als driftarme dop.

Artikel 3.90

Een keuringsverklaring als bedoeld in artikel 3.83, tweede lid, onderdeel a, van het besluit bevat in ieder geval:

  • a. een aanduiding van de merknaam, het type en de grootte van de testdoppen;

  • b. een overzicht van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen, gemeten overeenkomstig de artikelen 3.87 en 3.88 en de daarbij gemeten referentiedop;

  • c. een aanduiding van:

    • 1°. de meetinstrumenten;

    • 2°. de meetinstellingen en meetomstandigheden;

    • 3°. het spuitdrukbereik in stappen van 0,5 bar, en

    • 4°. de driftarme instellingen;

  • d. gegevens waaruit blijkt dat bij het meten van de testdoppen en de referentiedop de horizontale scansnelheid niet hoger is dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte;

  • e. de locatie en de datum waarop het meten van de testdoppen en de referentiedop heeft plaatsgevonden;

  • f. gegevens over de vloeistofafgifte van de doppen, gemeten overeenkomstig artikel 3.86, en

  • g. de naam van het deskundige, onafhankelijke instituut dat verantwoordelijk is voor de afgifte van de keuringsverklaring.

Artikel 3.91

  • 2 Een drukregistratievoorziening bevat een druksensor waarvan de afwijking van de nauwkeurigheid, bij een werkdruk van ten hoogste 8 bar, ten hoogste 0,2 bar bedraagt.

  • 3 Een actuele drukregistratie vindt in de tijd plaats met ten minste een waarneming per tien seconden.

  • 4 De geregistreerde gegevens worden ten minste gedurende een uur bewaard.

  • 5 De drukregistratievoorziening geeft aan of de voorziening in werking is.

  • 6 Voor het aflezen van de gegevens, bedoeld in het vierde lid, is de drukregistratievoorziening voorzien van:

    • a. een scherm, of

    • b. een USB-aansluiting.

§ 3.5.3. Aanmaken of transporteren via vaste leidingen of apparatuur van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen

Artikel 3.92

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 3.94, onder a en b, van het besluit wordt bij het aanmaken of het transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Vaste leidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of een oplossing daarvan, worden bovengronds gelegd.

  • 3 Mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daartoe bestemd vaatwerk.

  • 4 Het binnen een inrichting aanmaken van mengsels en oplossingen als bedoeld in het derde lid vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 5 Gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.

Artikel 3.93

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, als bedoeld in artikel 3.94, onder c, van het besluit wordt bij de aanmaak en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 Pompen, vaatwerk en leidingen voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.

  • 3 Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.

§ 3.5.4. Het behandelen van gewassen

Artikel 3.94

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.98 van het besluit wordt bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden en douche-installaties ten minste voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Een dompelbad of een douche-installatie waarin wordt gewerkt met gewasbeschermingsmiddelen of biociden is opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 Gedompelde producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.

  • 4 Gedouchte producten en de tijdens het douchen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden in de douche-installatie, boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.

  • 5 Een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage is tegen inregenen beschermd.

  • 6 Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van de bodem daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie en de opstelling van het dompelbad of de douche-installatie, de gedompelde of gedouchte producten en de emballage, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid.

Artikel 3.94a

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.103 van het besluit, wordt bij het spoelen van bloembollen met een spoelmachine ten minste voldaan aan de Handreiking bezinkbassins bloembollensector.

Artikel 3.94b

  • 2 De zuiveringsvoorziening bestaat uit:

    • a. voorzuivering met een lamellenfilter, en

    • b. nazuivering met een ozoninstallatie en actief koolfilter.

  • 3 Indien bij het sorteren gebruik wordt gemaakt van ten hoogste 8 kubieke meter water:

    • a. heeft het lamellenfilter een inhoud van ten minste 1,5 kubieke meter en een capaciteit van ten minste 2 kubieke meter per uur;

    • b. heeft de ozoninstallatie een capaciteit van ten minste 1 kubieke meter per uur, is de contacttijd in de ozoninstallatie ten minste 30 minuten en wordt ten minste 20 gram ozon per kubieke meter te behandelen afvalwater toegevoegd, en

    • c. is de contacttijd in het actief koolfilter ten minste 20 minuten.

  • 4 Indien bij het sorteren gebruikt wordt gemaakt van meer dan 8 en ten hoogste 16 kubieke meter water:

    • a. heeft het lamellenfilter een inhoud van ten minste 6 kubieke meter en een capaciteit van ten minste 4 kubieke meter per uur;

    • b. heeft de ozoninstallatie een capaciteit van ten minste 3 kubieke meter per uur, is de contacttijd in de ozoninstallatie ten minste 30 minuten en wordt ten minste 20 gram ozon per kubieke meter te behandelen afvalwater toegevoegd, en

    • c. is de contacttijd in het actief koolfilter ten minste 20 minuten.

§ 3.5.5. Composteren

Artikel 3.95

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.109 van het besluit wordt bij het composteren voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Indien binnen een periode van drie jaar gedurende een periode die langer is dan twee weken, maar korter dan negen maanden, op één plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal.

  • 3 Indien binnen een periode van drie jaar gedurende een periode die langer is dan negen maanden op één plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop:

    • a. in de periode van 1 september tot en met 31 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal, en

    • b. geplaatst boven een adsorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%.

  • 4 Indien de composteringshoop wordt verwijderd, wordt de adsorberende laag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, eveneens verwijderd.

§ 3.5.6. Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven

Artikel 3.96

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 3.122 van het besluit is de vloer van een dierenverblijf of een deel daarvan waaraan geen mestkelder is verbonden, ten minste vloeistofkerend uitgevoerd. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.

Artikel 3.97

  • 2 In de opleveringsverklaring, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste de volgende gegevens opgenomen:

    • a. het maximale aantal landbouwhuisdieren per diercategorie per luchtwassysteem en de maximale ventilatiebehoefte van deze dieren;

    • b. de maximale capaciteit van het luchtwassysteem in kubieke meter per uur;

    • c. het aanstroomoppervlak van het filterpakket in vierkante meter;

    • d. de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket;

    • e. de afmetingen van de drukkamer;

    • f. de drukval over het filterpakket in pascal;

    • g. het zuurverbruik in liters per dag in geval van een chemische wasstap;

    • h. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur;

    • i. het spuiwaterdebiet in liters per uur en de spuifrequentie;

    • j. het waswaterdebiet in liters per uur.

Artikel 3.98

  • 1 Ten behoeve van een evenredige verdeling van de stallucht over het aanstroomoppervlak van het filterpakket van het luchtwassysteem als bedoeld in artikel 3.125, derde lid, van het besluit wordt voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Het doorstroomoppervlak van het luchtkanaal bedraagt ten minste een vierkante centimeter per kubieke meter lucht bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem.

  • 3 De afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en het filterpakket is ten minste drie meter.

  • 4 In afwijking van het derde lid bedraagt de vrije ruimte voor het filterpakket ten minste een meter als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst.

  • 5 Indien voor het filterpakket een reinigingsstap is geplaatst zonder filterpakket worden de afstanden, bedoeld in het derde en vierde lid, gemeten tot deze reinigingsstap.

  • 6 Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing indien de drukkamer, bedoeld in artikel 3.97, onder e, voor 1 januari 2013 in gebruik was en bouwkundige aanpassing van de drukkamer redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Artikel 3.99

  • 1 In een elektronisch monitoringsysteem als bedoeld in artikel 3.125, vijfde lid, van het besluit worden ieder uur de waarden van in ieder geval de volgende parameters geregistreerd:

    • a. de zuurgraad van het waswater;

    • b. de geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter;

    • c. de spuiwaterproductie in kubieke meter;

    • d. de drukval over het filterpakket in pascal;

    • e. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur.

  • 2 Van de parameters, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en e, worden tevens de cumulatieve waarden geregistreerd.

  • 3 Het waswater van het luchtwassysteem is voorzien van een debietmeting en een laagdebietalarmering die onmiddellijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem.

  • 4 De geregistreerde waarden van de parameters worden gedurende ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.

Artikel 3.100

  • 2 Voor het meten van de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom in de spuileiding een elektromagnetische flowmeter geïnstalleerd.

  • 3 Ten minste eenmaal per zes maanden worden de EC-elektrode en de pH-elektrode gekalibreerd door een deskundige op het gebied van het kalibreren van elektrodes.

  • 4 Bewijzen van de kalibraties worden gedurende ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.

Artikel 3.101

In de gedragsvoorschriften, bedoeld in artikel 3.125, zevende lid, van het besluit wordt ten minste aangegeven:

  • a. wanneer en op welke wijze de schoonmaak en het onderhoud van het luchtwassysteem door een deskundige op het gebied van luchtwassystemen zullen plaatsvinden;

  • b. wanneer en op welke wijze de visuele controles en schoonmaak van het luchtwassysteem door de drijver van de inrichting zullen plaatsvinden;

  • c. op welke wijze de waarden en instellingen van het luchtwassysteem die bepalend zijn voor de goede werking worden gecontroleerd, en

  • d. welke maatregelen als bedoeld in artikel 3.125, zesde lid, van het besluit worden getroffen.

§ 3.5.7. Bereiden van brijvoer voor eigen landbouwhuisdieren

Artikel 3.102

Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.129b, van het besluit vindt het bereiden van brijvoer ten minste plaats in een gesloten ruimte.

§ 3.5.8. Kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen

Artikel 3.102a

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, bedoel in artikel 3.129h, onderdeel a, van het besluit voldoet een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen, het opslaan van het restproduct van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat restproduct nog niet stabiel is, het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten en het bewerken van vergistinggas ten minste aan de artikelen 3.102b en 3.102c.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.129h, onderdeel b, van het besluit wordt bij het vergisten van dierlijke meststoffen, het opslaan van het restproduct van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat restproduct nog niet stabiel is, het opslaan van vergistinggas, het bewerken en transporteren van vergistinggas ten minste voldaan aan de artikelen 3.102b, 3.102d en 3.102e.

Artikel 3.102b

  • 1 Een installatie voor het:

    • a. biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten;

    • b. opslaan van digestaat van het vergisten van dierlijke meststoffen, dat nog niet stabiel is;

    • c. opslaan van vergistinggas, en

    • d. bewerken en transporteren van vergistinggas,

    is voorzien van een kwaliteitsverklaring, waaruit blijkt dat de installatie bij oplevering voldoet aan de NTA 9766. In de kwaliteitsverklaring wordt een referentieperiode vastgesteld voor de geldigheid. De referentieperiode is ten hoogste 15 jaar.

  • 2 Ten minste vier weken voor het aflopen van de referentieperiode wordt beoordeeld of de installatie nog steeds voldoet aan de NTA 9766 en wordt een kwaliteitsverklaring afgegeven met referentieperiode.

  • 3 Indien de beoordeling, bedoeld in het tweede lid, ertoe leidt dat de kwaliteitsverklaring alleen afgegeven kan worden indien bepaalde reparaties of wijzigingen worden uitgevoerd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat deze reparaties of wijzigingen onverwijld worden uitgevoerd.

  • 4 Indien voor een installatie of voorziening geen kwaliteitsverklaring als bedoeld in het tweede lid kan worden afgegeven, of de reparaties of wijzigingen bedoeld in het derde lid niet worden uitgevoerd, wordt de installatie buiten gebruik gesteld.

  • 5 In aanvulling op het eerste lid wordt een gaszak waarin vergistinggas wordt opgeslagen jaarlijks visueel geïnspecteerd op tekenen van verwering of slijtage en indien nodig gerepareerd.

Artikel 3.102c

  • 1 De volgende activiteiten vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening:

    • a. het vergisten van dierlijke meststoffen;

    • b. het opslaan van het restproduct van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat restproduct nog niet stabiel is, en

    • c. het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is een geheel of gedeeltelijk ondergrondse voorziening voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid:

    • a. vloeistofdicht, of

    • b. aangelegd overeenkomstig BRL 2342.

  • 3 De vul- en aftappunten van een voorziening voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak.

  • 4 Het bewerken van vergistinggas vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 3.102d

  • 1 Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen en het opslaan, bewerken en transporteren van vergistinggas is uitgevoerd in materialen die bestand zijn tegen de inwerking van dierlijke mest en vergistinggas.

  • 2 Bij de relevante delen van een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen is een noodprocedure aanwezig waarin is opgenomen:

    • a. een beschrijving van de handelingen die worden verricht bij ten minste de volgende incidenten:

      • 1°. een storing van de WKK-installatie of de installatie voor het bewerken van vergistinggas;

      • 2°. stroomuitval;

      • 3°. brand, en

      • 4°. het afgaan van de overdrukbeveiliging.

    • b. een lijst van contactpersonen en instanties die worden gewaarschuwd.

  • 3 Indien vergistinggas wordt geodoriseerd met tetrahydrothiofeen is tevens onderdeel van de noodprocedure dat een incident waarbij tetrahydrothiofeen vrijkomt, wordt gemeld aan het bevoegd gezag, de brandweer en de lokale beheerder van het aardgasnet.

  • 4 Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen of het bewerken van vergistinggas wordt uitsluitend bediend door een persoon die over voldoende deskundigheid beschikt. Bij de installatie zijn bedieningsinstructies aanwezig.

  • 5 Indien vergistinggas via een leiding uit de inrichting wordt getransporteerd, is de installatie die het vergistinggas op de leiding brengt zo afgesteld dat bij een plotselinge drukval in de leiding de levering van biogas wordt stopgezet. In dat geval wordt de levering hervat indien is vastgesteld dat er geen problemen met de leiding zijn of deze zijn opgelost.

  • 6 Bovengrondse vergistinggasleidingen zijn beveiligd tegen aanrijden. Ondergrondse vergistinggasleidingen lopen niet onder gebouwen door. Vergistinggasleidingen zijn herkenbaar als zodanig gemerkt.

  • 7 Indien een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen of een voorziening voor het opslaan of bewerken van vergistinggas buiten gebruik wordt gesteld, wordt eerst het restant vergistinggas uit de installatie verwijderd. Het vergistinggas wordt indien mogelijk nuttig toegepast en voor zover dat niet mogelijk is vernietigd of anders afgevoerd met zo min mogelijk gevaar voor mens en milieu. Zodra de installatie niet meer gasdicht is, wordt het overgebleven restproduct zo snel mogelijk uit de installatie verwijderd en gestabiliseerd.

Artikel 3.102e

  • 1 Op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistinggas zijn de voorschriften 2.2.1, 2.2.3 tot en met 2.2.6, 2.2.10, 2.2.13 tot en met 2.2.15 van PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Bij het legen van de opslagtank zijn de voorschriften 3.3.1, 3.3.2, 3.3.6 tot en met 3.3.12, 5.5.1 tot en met 5.5.6 van PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Onverminderd het tweede lid wordt een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistinggas geleegd met composietslangen. Bij het legen van de tank wordt potentiaalvereffening toegepast om statische oplading te voorkomen.

Artikel 3.102f

De kooldioxide die vrijkomt bij het bewerken van vergistinggas wordt bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

Afdeling 3.6. Voedingsmiddelen

§ 3.6.1. Bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 3.103

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, worden afgezogen dampen en gassen van het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in artikel 3.130, onder b, c en d, van het besluit die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, worden dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen, bedoeld in artikel 3.130, onder b, van het besluit, in een ruimte bij grillen, anders dan met houtskool, dan wel frituren of bakken in olie of vet, afgezogen en voordat zij in de buitenlucht worden afgevoerd, geleid door een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het eerste lid, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de situering van het emissiepunt;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld het vierde lid stellen.

  • 7 In afwijking van het vijfde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt overeenkomstig artikel 2.7a, tweede en derde lid, van het besluit bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste lid wel van toepassing is.

§ 3.6.2. Slachten van dieren, uitsnijden van vlees of vis of bewerken van dierlijke bijproducten

Artikel 3.104

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in de artikelen 3.135 en 3.136 van het besluit:

    • a. wordt bij het slachten van dieren als bedoeld in artikel 3.133, onder a, van het besluit ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen;

    • b. worden afgezogen dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 3.133, onder a, van het besluit, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

      • 1°. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

      • 2°. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissie die niet via de afzuiging wordt afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het eerste lid, onder b, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid, onder b;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder b, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het tweede en derde lid stellen.

Artikel 3.105

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en ter bescherming van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater als bedoeld in artikel 3.135 van het besluit worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen, bedoeld in artikel 3.133, onder a en d,van het besluit, ten minste de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen. Deze werkwijze wordt opgenomen in de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid.

§ 3.6.3. Industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken

Artikel 3.106

Aan artikel 3.141, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 3.141, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.107

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken als bedoeld in artikel 3.141 van het besluit waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen of dranken als bedoeld in artikel 3.141 van het besluit, waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd en naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Afdeling 3.7. Sport en recreatie

§ 3.7.1. Binnenschietbanen

Artikel 3.108

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 3.143 van het besluit, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het schieten op een binnenschietbaan, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.143 van het besluit, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het schieten op een binnenschietbaan en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.109

Aan artikel 3.143, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het schieten op een binnenschietbaan worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 3.143, eerste lid, van het besluit te voldoen, en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.110

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.144, aanhef en onder a, van het besluit, wordt bij het schieten op een binnenschietbaan ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2 De constructie van een binnenschietbaan voldoet ten minste aan de in tabel 3.110 aangegeven maatvoering.

  • 3 Een binnenschietbaan heeft een doelmatige kogelvanger die ten minste voldoet aan de in tabel 3.110 aangegeven maatvoering.

  • 4 Het bevoegd gezag kan in het belang van de veiligheid voor de omgeving maatwerkvoorschriften stellen aan de uitvoering van de constructie en

    kogelvanger, bedoeld in het tweede en derde lid.

    Tabel 3.110
     

    wapens met een kaliber tot en met .22

    vuistvuurwapens met een kaliber tot .50 en overige vuurwapens voorzien van pistoolmunitie

    schoudervuurwapens met een kaliber tot .50

    plafond/dak

    50 mm beton of 100 mm gasbeton

    100 mm beton of 150 mm gasbeton

    200 mm beton of 150 mm gasbeton

    zijwanden

    100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 50 mm beton of 100 mm gasbeton

    100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton of 150 mm gasbeton

    200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton of 150 mm gasbeton

    achterwand

    100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton

    200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton

    200 mm metselwerk of kalkzandsteen

    of 200 mm beton

    bescherming wanden en plafond ter plaatse van het schietpunt

    vurenhout 20 mm of cementvezelplaat 25 mm op regels 25 mm

    vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm

    vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm

    baanzool (indien en voor zover verhard)

    50 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

    100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

    100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

    baanzool (indien en voor zover onverhard)

    vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

    vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

    vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

    bescherming aanschietbare delen

    vurenhout 20 mm op regels 25 mm

    vurenhout 25 mm op regels 30 mm

    vurenhout 25 mm op regels 30 mm

    rooster ventilatie-opening

    staalplaat 3 mm

    staalplaat 6 mm

    staalplaat 10 mm

    zandkogelvanger

    Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 0,75 m diepte

    Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 1,0 m diepte

    Helling 34 graden met horizontaal; nabij plafond 1,2 m diepte

    stalen kogelvanger

    staalplaat trefvlak 5 mm dik

    staalplaat trefvlak 12 mm dik

    ______

    kunststof kogelvanger

    diepte 0,30 m

    diepte 0,50 m

    diepte 0,90 m.

Artikel 3.111

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, bedoeld in artikel 3.144, aanhef en onder b, van het besluit, wordt bij het schieten op een binnenschietbaan ten minste voldaan aan het tweede tot en met het derde lid.

  • 2 Indien bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen, vindt het schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 3.112

Bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax als gevolg van een inrichting met een binnenschietbaan, bedoeld in artikel 3.144, tweede lid, van het besluit, wordt gemeten volgens het in bijlage 7 opgenomen Meetvoorschrift binnenschietinrichtingen.

Artikel 3.113

Ingevolge artikel 1.11, tiende lid, van het besluit, bevat het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, onder f, van het besluit, de volgende gegevens:

  • a. een gedetailleerde beschrijving (naam, type, fabricaat) van de gemeten representatieve wapens en de gebruikte munitie (type en LOT-nummer);

  • b. het totale aantal schoten van de representatieve gebruiksituatie voor de relevante wapencategorieën voor de relevante beoordelingsperioden;

  • c. gebruikte meetapparatuur;

  • d. een plattegrond van de meetsituatie (bijvoorbeeld: ligging baan, positie wapen, adres, omgeving geluidgevoelige bestemmingen, etc.) en een opgave van de beoordelingspunten (afstanden, microfoonhoogte, afstand tot de gevel, afmetingen van de ruimte);

  • e. de meetwaarden voor LAE en LAmax alsmede de energetische gemiddelde waarden;

  • f. de beoordelingsniveaus per meetlocatie voor de relevante beoordelingsperioden;

  • g. het gemeten achtergrondgeluidniveau per meetlocatie en beschrijving van de aard van de stoorgeluiden, en

  • h. de weersomstandigheden indien metingen buiten zijn uitgevoerd.

§ 3.7.2. Traditioneel schieten

Artikel 3.114

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 3.146 van het besluit, wordt bij het traditioneel schieten ten minste voldaan aan het vierde tot en met zevende lid.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, bedoeld in artikel 3.146 van het besluit, wordt bij het traditioneel schieten voldaan aan het derde, vierde en zevende lid.

  • 3 Indien bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen, vindt het schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4 Het schieten vindt op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening. De voorziening is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.

  • 5 Gedurende de periode dat wordt geschoten bevinden zich geen personen of veediersoorten in de onveilige zone, uitgezonderd de schutter, de baancommandant en één of meerdere door de baancommandant aangewezen personen. De onveilige zone omvat de oppervlakte van een rechthoek van twee meter aan weerszijde van de voorziening waarin de afgeschoten kogels worden opgevangen, bedoeld in het vierde lid, bij acht meter. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid omvat de onveilige zone bij het schieten op een houten blok of knoest met kogels van kalibernummer 16 of kleiner de oppervlakte van een halve cirkel met een straal van 25 meter met het doel waarop wordt geschoten als middelpunt. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.

  • 7 In afwijking van het vierde tot en met het zesde lid kan het bevoegd gezag bij de viering van festiviteiten maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van:

    • a. het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem; en

    • b. met betrekking tot de onveilige zone.

  • 8 De dagen of dagdelen waarop festiviteiten als bedoeld in het zevende lid plaatsvinden worden door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aangewezen, met dien verstande dat het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer dan twaalf per kalenderjaar bedraagt.

Afdeling 3.8. Overige activiteiten

§ 3.8.1. Gemeentelijke milieustraat

Artikel 3.115

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.156 van het besluit voldoet een inrichting waar een gemeente gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten ten minste aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 Bij een inrichting waar een gemeente gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten zijn voorzieningen aanwezig voor het gescheiden achterlaten van de volgende grove huishoudelijke afvalstoffen:

    • a. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur;

    • b. asbest;

    • c. C-hout;

    • d. gasflessen, brandblussers en overige drukhouders;

    • e. grond;

    • f. A-hout en B-hout;

    • g. banden van voertuigen;

    • h. dakafval;

    • i. geëxpandeerd polystyreenschuim;

    • j. gemengd steenachtig materiaal, niet zijnde asfalt en niet zijnde gips;

    • k. gips;

    • l. grof tuinafval;

    • m. harde kunststoffen;

    • n. matrassen;

    • o. metalen;

    • p. papier en karton;

    • q. textiel, niet zijnde tapijt; en

    • r. vlakglas.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op grove huishoudelijke afvalstoffen die de inrichting niet inneemt. De inrichtinghouder zorgt er in dat geval voor dat bij de inrichting duidelijk is aangegeven waar de inwoners van de gemeente deze afvalstoffen wel kunnen aanbieden. Verder neemt de inrichtinghouder in dat geval in de procedures van acceptatie en controle bedoeld in artikel 2.14b van het besluit op hoe ervoor gezorgd wordt dat deze afvalstoffen niet worden ingenomen.

  • 4 Onverminderd artikel 2.14b van het besluit draagt de inrichtinghouder er zorg voor dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden gedeponeerd. De inrichtinghouder neemt in de procedures van acceptatie en controle bedoeld in artikel 2.14b van het besluit op hoe hier invulling aan gegeven wordt.

  • 5 De voorziening voor matrassen, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder n, wordt zo uitgevoerd dat de matrassen niet in contact komen met hemelwater.

  • 6 Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag toestaan dat een of meer van de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, onder f tot en met r, niet aanwezig zijn, op voorwaarde dat de inrichtinghouder op een redelijke in het voorschrift te stellen termijn via nascheiding of op andere wijze een zelfde niveau van afvalscheiding bereikt waarmee een zelfde niveau van recycling kan worden bereikt als bij het gescheiden houden conform het tweede lid.

  • 7 Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het zesde lid kunnen voorwaarden worden gesteld aan de wijze van nascheiding of andere alternatieve verwerking en het overleggen van bescheiden hierover.

§ 3.8.2. Buitenschietbanen

Artikel 3.116

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 3.158 van het besluit is de kogelvanger opgesteld boven een bodembeschermende maatregel tenzij deze is uitgevoerd als zandkogelvanger met overkapping tegen inregenen.

  • 3 Indien een kleiduivenschietbaan bij besluit als bedoeld in het tweede lid is aangewezen, stelt het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift eisen aan de bescherming van de baanzool, van andere bodemoppervlakken en aan de maatregel, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.117

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 3.162 van het besluit, wordt bij het schieten op een buitenschietbaan voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 De constructie van een buitenschietbaan als bedoeld in artikel 3.157, onderdeel a, van het besluit, voldoet ten minste aan de bepalingen 2.1.1 tot en met 2.1.5, 2.2.1 tot en met 2.2.5, 2.3.1 tot en met 2.3.5, 2.4.1 tot en met 2.4.4, 2.5.1 tot en met 2.5.3 van de MP 40-30.

  • 3 De constructie van een buitenschietbaan als bedoeld in artikel 3.157, onderdeel b, van het besluit voldoet ten minste aan tabel 3.117a.

    Tabel 3.117a

    deel of kenmerk van de schietbaan

    wapens met een kaliber tot en met .22

    vuistvuurwapens met een kaliber tot .50 en overige vuurwapens voorzien van pistoolmunitie en historische vuistvuurwapens

    schoudervuurwapens met een kaliber tot .50 en historische schoudervuurwapens

    constructie van afscherming om uittreden kogels aan bovenzijde tegen te gaan

    50 mm beton of 100 mm gasbeton of 5 mm staalplaat

    100 mm beton of 150 mm gasbeton of 8 mm staalplaat

    200 mm beton of gasbeton of 12 mm staalplaat indien toegepast op minder dan 100 m van het wapen; op 100 m of meer afstand van het wapen 150 mm beton of gasbeton of 10 mm staalplaat

    plaatsing afscherming om uittreden van kogels aan bovenzijde tegen te gaan

    schoten afgevuurd in de richting van de baanas onder een hoek met de horizontaal van 45 graden voor vuistvuurwapens en 20 graden bij schoudervuurwapens worden door de afscherming opgevangen.

    Ricochets onder een hoek tot 21 graden met de bodem worden door de afscherming opgevangen.

    afscherming om uittreden van kogels aan de zijkant van de schietbaan tegen te gaan

    100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton of aarden wal minimaal 40 graden, aansluitend op de kogelvanger

    200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton of aarden wal minimaal 40 graden, aansluitend op kogelvanger

    200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton of aarden wal minimaal 40 graden, aansluitend op kogelvanger

    bescherming van stenen, betonnen of stalen afschermingen op minder dan 20 m van de schietpunten

    aan schutterszijde vurenhout 20 mm of cementvezelplaat 25 mm op regels 25 mm

    aan schutterszijde vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm

    aan schutterszijde vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm

    bescherming overige aanschietbare harde delen

    vurenhout 20 mm op regels 25 mm

    vurenhout 25 mm op regels 30 mm

    vurenhout 25 mm op regels 30 mm

    baanzool (indien en voor zover onverhard)

    vlak zand of met gras begroeid vlak, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 5 mm

    baanzool (indien en voor zover verhard)

    harde ondergrond is voorzien van een zachte afwerklaag van hout, zandcement, kunststof of fijn asfalt, dik ten minste 25 mm.

    zandkogelvanger

    Helling minimaal 34 graden met horizontaal; nabij hoogst mogelijke inslag 0,75 m diepte

    Helling minimaal 34 graden met horizontaal; nabij hoogst mogelijke inslag 1,0 m diepte

    Helling minimaal 34 graden met horizontaal; nabij hoogst mogelijke inslag 1,2 m diepte

  • 4 Een kleiduivenschietbaan heeft een onveilige zone in de vorm van een cirkelsector die voldoet aan tabel 3.117b en waarin tijdens het schieten geen personen aanwezig mogen zijn.

    Tabel 3.117b

    eigenschap van de onveilige sector

    baan met meerdere in halve cirkel gelegen schietposten (skeetbaan)

    baan met een of twee rijen naast elkaar gelegen schietposten (trapbaan)

    baan met doelen die onder 1,0 m hoogte blijven (hazenbaan, ‘lopend varken’)

    baan met overige opstellingen van schietposten en doelen.

    middelpunt

    post 8 (middelpunt halve cirkel)

    15 m midden achter voorste rij schietposten

    10 m achter middelste schietpost

    10 m achter midden van de achterste schietpost(en)

    hoek van de cirkelsector

    158 graden

    63 graden

    zichthoek op doel vanuit middelpunt tot doelgebied + 20 graden

    90 graden

    lengte van de sector

    225 m

    240 m

    200 m

    260 m

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de uitvoering van de constructie, bedoeld in het tweede en derde lid, aan de afmetingen van de onveilige zone, bedoeld in het vierde lid, en aan het beperken of vrijhouden daarvan.

Artikel 3.118

  • 1 Het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, onderdeel g, van het besluit voldoet aan bijlage 9 en bevat de volgende gegevens:

    • a. de naam van de opdrachtgever van het onderzoek;

    • b. de naam van de instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd;

    • c. de datum van het onderzoek;

    • d. de aanleiding en het doel van het onderzoek;

    • e. de gegevens waarmee wordt aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de gebruikte methode;

      • 1°. een gedetailleerde beschrijving (naam, type, fabricaat) van de gemeten representatieve wapens en de gebruikte munitie (merk en type);

      • 2°. het totale aantal schoten van de representatieve gebruiksituatie voor de relevante wapencategorieën voor de relevante beoordelingsperioden;

      • 3°. een plattegrond van de akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen;

      • 4°. de meetwaarden voor LAE en LAmax alsmede de energetische gemiddelde waarden;

      • 5°. het gemeten achtergrondgeluidniveau per meetlocatie en de beschrijving van de aard van de stoorgeluiden;

      • 6°. de weersomstandigheden indien metingen buiten zijn uitgevoerd;

    • f. indien een andere methode dan die is opgenomen in bijlage 9 wordt gebruikt, wordt de noodzaak daarvan aangegeven en wordt de toegepaste methode beschreven en verantwoord;

    • g. indien een rekenmethode wordt toegepast, alle ingevoerde gegevens en tevens de geraadpleegde windfrequentiegegevens;

    • h. een of meer kaarten of tekeningen op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt gegeven van bestaande of voorgenomen buitenschietbanen en van gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen waarop het akoestisch onderzoek betrekking heeft;

    • i. de waarneempunten;

    • j. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen, zowel op het oorspronkelijke kaartmateriaal als in de vorm van de geschematiseerde computerinvoer;

    • k. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de overige geluidsreflecterende en -afschermende objecten of constructies;

    • l. de scheidingslijn of scheidingslijnen tussen akoestisch harde en zachte bodemvlakken, met een aanduiding van de aard van de bodem;

    • m. in akoestisch gecompliceerde situaties, een grafische weergave van de bij de berekeningen gehanteerde geometrische invoergegevens;

    • n. de geluidsbelasting van een buitenschietbaan op de gevel van een gevoelig object of van de grens van een gevoelig terrein uitgedrukt in Bs,dan.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, onder 1°, kan voor militair gebruik worden volstaan met een beschrijving van het aantal wapens per representatieve categorie.

  • 3 Ten behoeve van het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het besluit, wordt bij de bepaling van de geluidsbelasting van een buitenschietbaan rekening gehouden met:

    • a. de over een kalenderjaar energetisch gemiddelde bronsterkten volgens de methode, bedoeld in paragraaf 4.5 van bijlage 9, en met gebruikmaking van de gegevens uit het register, bedoeld in het achtste lid, en de op grond van bijlage 9 aangeleverde langjarig gemiddelde windprofielen, tenzij wordt aangetoond dat gegevens beschikbaar zijn die een gelijkwaardig of beter beeld geven van de geluidsemissie van de buitenschietbaan;

    • b. de invloed van de omgeving en de meteorologische omstandigheden op de geluidsoverdracht van de buitenschietbaan naar het immissiepunt.

  • 4 Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een buitenschietbaan plaatsvindt op de gevel van een gevoelig gebouw, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de gevel, waar de geluidsbelasting het hoogst is.

  • 5 Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een buitenschietbaan plaatsvindt op de grens van een gevoelig terrein, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de grens waar de geluidsbelasting het hoogst is.

  • 6 Van de methode, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 9, kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken indien aannemelijk wordt gemaakt dat de toe te passen afwijking:

    • a. een belangrijke tijdbesparing of kostenbesparing oplevert en in de betreffende situatie nagenoeg even nauwkeurig is;

    • b. in de betreffende situatie belangrijk nauwkeuriger is, of

    • c. voldoende nauwkeurig is en de methode, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 9, in de betreffende situatie niet leidt tot een voldoende representatieve geluidsbelasting.

  • 7 Indien de gegevens over het bronvermogen van een wapen- of munitiecombinatie niet of niet volledig beschikbaar zijn, wordt dit bepaald volgens de methode, bedoeld in paragraaf 4.4 van bijlage 9. Indien in het kader van de handhaving wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de in het akoestisch onderzoek gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 4.5 van bijlage 9, toegepast.

  • 8 De Minister van Infrastructuur en Milieu draagt zorg voor het in stand houden van een register van brongegevens van wapen- en munitiecombinaties als bedoeld in paragraaf 4.4 van bijlage 9. Het bevoegd gezag heeft op aanvraag inzage in dit register.

Artikel 3.118a

De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens:

  • a. dagelijks het aantal schoten of ontploffingen per wapentype, per dag-, avond- en nachtperiode, per baan, en

  • b. voor de duur van de handhavingsmeting, bedoeld in paragraaf 4.4.1 van bijlage 9, de op dat tijdstip gebruikte wapens en verschoten munitie.

§ 3.8.3. Coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten

Artikel 3.119

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, bedoeld in artikel 3.167, onderdeel a, van het besluit, worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten door middel van het vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit, of

    • b. het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten door middel van het opbrengen van poeder, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, bedoeld in artikel 3.167, onderdeel d, van het besluit, worden de dampen en gassen die zijn afgezogen overeenkomstig het eerste lid en die in de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken, overeenkomstig artikel 2.7a, tweede en derde lid, van het besluit onverminderd het tweede lid bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van diffuse geuremissies, of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden, bedoeld in het vierde lid, onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, tweede en derde lid, van het besluit bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen voorschrijven.

Artikel 3.120

Aan artikel 3.165, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten van planten of onderdelen van planten door middel van het vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 3.165, eerste lid, van het besluit te voldoen, en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.121

Ten behoeve van het voorkomen van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen als bedoeld in artikel 3.166 van het besluit, past degene die de inrichting drijft bij het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten de volgende maatregelen toe:

  • a. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering;

  • b. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden:

    • 1°. het coaten van droogbloemen volgens de dompelmethode plaatsvindt met volledig watergedragen verfbaden;

    • 2°. het coaten van snijbloemen volgens de optrekmethode plaatsvindt met volledig watergedragen verfbaden en met kleurstoffen of pigmenten die in Europa zijn toegelaten in de voedingsmiddelenindustrie;

    • 3°. het coaten van snijbloemen volgens de dompelmethode plaatsvindt met watergedragen verfbaden met maximaal 15 volumeprocent vluchtige organische stoffen, bestaande uit kleurstoffen in vloeibare vorm, voor zover nodig uitvloeimiddelen, bevochtigingsmiddelen en anti-schuimmiddelen.

Artikel 3.122

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, bedoeld in artikel 3.167, onderdeel e, van het besluit vindt het coaten en uitslaan van planten of onderdelen van planten met open verfbaden plaats boven een vloeistofdichte vloer.

§ 3.8.4. Fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren

Artikel 3.123

  • 1 Het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren vindt plaats boven een vloeistofkerende voorziening. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht indien uitwerpselen, voedselresten en dierlijke bijproducten regelmatig worden verwijderd.

  • 3 Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het fokken, houden en trainen van vogels en zoogdieren.

Artikel 3.124

  • 1 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt of het bodemrisico niet verwaarloosbaar is als bedoeld in artikel 3.169 van het besluit, bij maatwerkvoorschrift eisen dat uitwerpselen, voedselresten en dierlijke bijproducten met een bepaalde frequentie worden verwijderd uit een ruimte voor het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren die geheel of gedeeltelijk in de open lucht ligt.

  • 2 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, en maatwerk op grond van het eerste lid onvoldoende is om de overschrijding ongedaan te maken, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de uitvoering en ligging van een ruimte voor het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren die geheel of gedeeltelijk in de open lucht ligt.

Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten geldend voor een inrichting type A of een inrichting type B

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke stoffen en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

§ 4.1.1. Opslaan van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of bodembedreigende stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, andere ontplofbare stoffen, bepaalde organische peroxiden, asbest, gedemonteerde airbags, gordelspanners of vaste kunstmeststoffen

Artikel 4.1

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van het besluit wordt bij de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen, vaste kunstmeststoffen of organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, ten minste voldaan aan de artikelen 4.2 tot en met 4.9b en 4.10, vierde lid.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.1, zevende lid, van het besluit, wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking, afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen, vaste kunstmeststoffen, of organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, voldaan aan de artikelen 4.2, 4.9, 4.9a, 4.9b en 4.10.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater als bedoeld in artikel 4.1, negende lid, van het besluit wordt bij het boven oppervlaktewater opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, organische peroxiden als bedoeld in artikel 4a, onder d, van het besluit, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen voldaan aan de artikelen 4.2 en 4.10a.

  • 4 Van een voldoende brandwerende voorziening als bedoeld in artikel 4.1, derde en vijfde lid, van het besluit, is in ieder geval sprake indien de wand een brandwerendheid van ten minste 60 minuten heeft, een hoogte heeft van twee meter en aan weerszijden van de opslagvoorziening een lengte heeft van ten minste twee meter, horizontaal gemeten vanaf de opslagvoorziening.

Artikel 4.2

De verpakking van gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, vloeibare bodembedreigende stoffen en CMR-stoffen tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.

Artikel 4.3

  • 1 Gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:

    • a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;

    • b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van voorschrift 3.10.5;

    • c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea, en

    • d. paragraaf 3.23.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. gevaarlijke stoffen in verpakking van de klassen 1, 4 of 7 van het ADR;

    • b. gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 9 van het ADR, met uitzondering van de stoffen met classificatiecode M6 of M7 die het aquatisch milieu verontreinigen;

    • c. gasflessen, spuitbussen, gaspatronen of aanstekers van de klasse 2 van het ADR, en

    • d. accu’s.

Artikel 4.4

Spuitbussen, gaspatronen of aanstekers van de klasse 2 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:

  • a. de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3;

  • b. paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;

  • c. de paragrafen 3.10 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5 en paragraaf 3.14;

  • d. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;

  • e. paragraaf 3.23, en

  • f. de voorschriften 7.3.1 tot en met 7.3.5, 7.4.1 en 7.4.2.

Artikel 4.4a

  • 1 Gasflessen van de klasse 2 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:

    • a. de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3;

    • b. paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4, met uitzondering van voorschrift 3.4.5;

    • c. de paragrafen 3.11 en 3.15 tot en met 3.20;

    • d. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;

    • e. paragraaf 3.23, en

    • f. de voorschriften 6.1.2 en 6.1.3.

  • 2 Gasflessen van de klasse 2 van het ADR in een brandveiligheidsopslagkast worden opgeslagen overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:

    • a. de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.3;

    • b. de voorschriften 6.2.7 tot en met 6.2.16, en

    • c. de voorschriften 6.3.2 tot en met 6.3.5.

  • 3 Het opslaan van gasflessen anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan paragraaf 6.2 van PGS 15.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op gasflessen van de klasse 2 van het ADR met:

    • a. kooldioxide met een doelmatige drukontlastvoorziening;

    • b. kooldioxide bij horecagelegenheden, of

    • c. blusgas.

  • 5 Een opslagplaats voor de gasflessen, bedoeld in het vierde lid, is vanaf de buitenzijde als zodanig herkenbaar, op een duidelijke wijze gemarkeerd en niet voor onbevoegden toegankelijk.

  • 6 Gasflessen buiten een opslagvoorziening als bedoeld in het eerste lid voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.10 en 6.2.14 van PGS 15.

Artikel 4.4b

  • 1 Gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:

    • a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;

    • b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5;

    • c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea, en

    • d. paragraaf 3.23.

  • 2 Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4 van het ADR anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan voorschrift 8.5.1 van PGS 15.

  • 3 Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4.1 van het ADR anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan voorschrift 8.5.2 van PGS 15.

Artikel 4.4c

  • 1 Gebruikte accu’s worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak.

  • 2 De vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak, bedoeld in het eerste lid:

    • a. is voldoende sterk om weerstand te bieden aan optredende vloeistofdruk als gevolg van een lekkage;

    • b. heeft een oppervlak dat niet groter is dan 20 vierkante meter, en

    • c. heeft een opvangcapaciteit die ten minste gelijk is aan de totale inhoud van de opgeslagen accu’s.

  • 3 Een accu staat rechtop.

Artikel 4.4d

Onverminderd de artikelen 4.3 tot en met 4.4c kan het bevoegd gezag voor inrichtingen die zijn opgericht voor 1 januari 2008 en waarvoor tot dat tijdstip een vergunning van kracht was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de bouwkundige eisen zoals gesteld in voorschrift 3.2.4 van PGS 15. Het maatwerkvoorschrift kan uitsluitend minder strenge eisen aan de bouwkundige voorzieningen stellen.

Artikel 4.5

  • 1 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.9, 3.2.10, 3.10.3, 3.18.1, 6.2.4 tot en met 6.2.6, 6.3.5 en 8.5.1 van PGS 15 en deze voorschriften van PGS 15 voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.

  • 2 Indien ten aanzien van voorschrift 3.10.3 van PGS 15 toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, neemt het bevoegd gezag voorschrift 3.10.4 in acht.

  • 3 Indien ten aanzien van voorschrift 6.3.5 van PGS 15 toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, neemt het bevoegd gezag voorschrift 6.3.6 in acht.

  • 4 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bij het opslaan van gevaarlijke stoffen de aanwezigheid van een deskundige als bedoeld in voorschrift 3.17.1 van PGS 15, voorschrijven, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar dat voorschrift.

  • 5 Het vierde lid is eveneens van toepassing op inrichtingen waar minder dan 2.500 kilogram verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen worden opgeslagen.

Artikel 4.6

  • 1 Artikel 4.3, eerste lid, is niet van toepassing op de volgende stoffen van klasse 3 van het ADR:

    • a. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakking;

    • b. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 60 graden Celsius en 100 graden Celsius;

    • c. verwarmde brandbare vloeistoffen met UN-nummer 3256, of

    • d. niet giftige, niet-bijtende en niet-milieugevaarlijke viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 graden Celsius en hoger, die niet zijn onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

  • 2 De artikelen 4.3, eerste lid, 4.4, 4.4a, eerste tot en met vijfde lid, 4.4b en 4.4c zijn niet van toepassing op gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking die:

    • a. tijdelijk worden opgeslagen overeenkomstig artikel 4.7;

    • b. als werkvoorraad aanwezig zijn;

    • c. in vervoerseenheden aanwezig zijn;

    • d. in een verkoopruimte aanwezig zijn;

    • e. via leidingen zijn aangesloten op een installatie, of

    • f. aanwezig zijn in hoeveelheden kleiner dan de in tabel 4.6 weergegeven hoeveelheden. Indien sprake is van stoffen uit verschillende klassen in hoeveelheden die kleiner zijn dan de in tabel 4.6 opgenomen ondergrens, wordt naar rato berekend of de ondergrens wordt overschreden.

    Tabel 4.6

    Klasse van het ADR zonder bijkomend gevaar

    Verpakkingsgroep

    Ondergrens in kilogram of liter

    Alle klassen

    I

    1

    CMR-stoffen

    n.v.t.

    1

    2 (UN-nummer 1950: Spuitbussen en UN-nummer 2037: Houders, klein, gas)

    n.v.t.

    50

    3

    II

    25

    3

    III

    50

    4.1, 4.2, 4.3

    II en III

    50

    5.1

    II en III

    50

    6.1

    II en III

    50

    6.2 categorie I3, I4

    II en III

    50

    Totaal voorgaande klassen

    50

    8

    II en III

    250

    9

    II en III

    250

    2 (Gasflessen)

    n.v.t.

    125 liter waterinhoud

    Gewasbeschermingsmiddelen en biociden

     

    400

  • 3 Onverminderd het tweede lid geldt een vrijstelling tot de dubbele hoeveelheid van de in tabel 4.6 genoemde ondergrenzen voor verpakkingen als LQ. Deze vrijstelling geldt alleen indien de stoffen zijn opgeslagen in een gesloten verpakking die voldoet aan de daartoe in het ADR gestelde eisen.

  • 4 Voor stoffen met een bijkomend gevaar is de laagste ondergrens bepalend.

Artikel 4.7

  • 1 Tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats:

    • a. in één of meer speciaal daarvoor bestemde opslagvoorzieningen, of

    • b. in één of meer laad- en losgedeelten tijdens de aanwezigheid van een deskundige als bedoeld in voorschrift 3.17.1 van PGS 15.

  • 2 Tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 15:

    • a. de voorschriften 3.2.9 en 3.4.1 tot en met 3.4.4;

    • b. de paragrafen 3.8, 3.9, 3.11, 3.13 tot en met 3.18, met uitzondering van voorschrift 3.16.2, en paragraaf 3.20;

    • c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;

    • d. paragraaf 3.23, en

    • e. de voorschriften 10.4.1 tot en met 10.4.7, met uitzondering van voorschrift 10.4.4.

  • 3 In de opslagvoorziening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en in het laad- en losgedeelte, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn geen stoffen aanwezig van:

    • a. verpakkingsgroep I van het ADR;

    • b. de klasse 1, 2 gevaarsetiket 2.3 en 7 van het ADR;

    • c. de klasse 5.2 van het ADR, met uitzondering van gelimiteerde hoeveelheden tot 1.000 kg, of

    • d. de klasse 6.2 van het ADR, met uitzondering van stoffen UN-nummer 3291 en UN-nummer 3373.

  • 4 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op gasflessen.

  • 5 Onverminderd het tweede tot en met vierde lid geldt voor de opslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dat:

    • a. deze voldoet aan de voorschriften 10.5.1 tot en met 10.5.4 van PGS 15, en

    • b. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een brandcompartiment ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt.

  • 6 Onverminderd het tweede tot en met vierde lid geldt voor de opslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dat:

    • a. deze voldoet aan de voorschriften 10.6.2 tot en met 10.6.4 van PGS 15;

    • b. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een brandcompartiment ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt, en

    • c. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in de inrichting ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt indien de tijdelijke opslagvoorziening niet is gesitueerd in een brandcompartiment met een WBDBO van 60 minuten of hoger.

  • 7 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:

    • a. eisen stellen aan de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in de buitenlucht, en

    • b. het derde lid niet van toepassing verklaren en toestaan dat een of meer van de stoffen, bedoeld in dat lid, of gasflessen als bedoeld in het vierde lid tijdelijk worden opgeslagen.

Artikel 4.8

  • 1 De opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte is brandveilig.

  • 2 Aan het eerste lid wordt voldaan indien gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking:

    • a. zijn opgeslagen overeenkomstig de artikelen 4.3, 4.4, 4.4a, 4.4b, 4.4c en 4.5, of

    • b. niet in grotere hoeveelheden in een verkoopruimte zijn opgeslagen dan is aangegeven in tabel 4.8.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a. verpakkingen met producten bestemd voor de persoonlijke verzorging, waaronder spuitbussen,

    • b. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen, of

    • c. gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 9 van het ADR, zonder bijkomend gevaar.

  • 4 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot een andere wijze van opslag dan genoemd in het tweede lid op basis van een door de inrichtinghouder ingediend uitgangspuntendocument met betrekking tot de bouwkundige, installatietechnische en organisatorische maatregelen, waarin is aangetoond dat de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte brandveilig is. Voordat de betreffende verkoopruimte in gebruik wordt genomen, is door een inspectie-instelling, die geaccrediteerd is door een accreditatie-instelling volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, door middel van een goedkeurend inspectierapport aangetoond dat de met het oog op de brandveiligheid getroffen voorzieningen en maatregelen zijn uitgevoerd overeenkomstig het uitgangspuntendocument. Dit inspectierapport is binnen de inrichting aanwezig.

  • 5 Een lekbak als bedoeld in tabel 4.8 is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarboven opgeslagen vloeistoffen bevatten.

    Tabel 4.8

    Maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in de verkoopruimte in liters

    Nr.

    Soort verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen

    Woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte

    Geen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte1

       

    Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig

    Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak

    Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig

    Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak

    I

    Gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, exclusief III, maar inclusief II

    500

    750

    1.000

    1.500

               

    II

    ADR klasse 2 en 3 m.u.v. gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met vlampunt > 40°C

    Verkoopruimte is brandcompartiment met wbdbo2 tussen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) ≥ 60 minuten?

    300

    8004

       

    Nee

    Ja

    Nee

    Ja

     
       

    753

    1504

    1503

    3004

     
         

    III

    Verfproducten, die als gevaarlijke stoffen volgens het ADR, klasse 3 zijn aangewezen, in metalen verpakking

     

    8.000

       

    1 Indien de verkoopruimte niet onder woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) is gesitueerd gelden de maximale hoeveelheden per brand-compartiment.

    2 Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.

    3 Opslag in een verkoopruimte zonder een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van minimaal 60 minuten is uitsluitend toegestaan als er sprake is van individuele consumentenver-pakkingseenheden met een inhoud van ten hoogste 5 liter.

    4 De hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking van ADR klasse 3 zoals hier genoemd, wordt in of boven een lekbak geplaatst indien meer dan 5 liter aanwezig is op een stelling. De stelling is maximaal 1.35 meter breed en kan bestaan uit meerdere schappen boven elkaar. Het aantal schappen maakt daarbij niet uit.

Artikel 4.9

  • 1 Leidingen aangesloten op een verpakking met vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen:

    • a. zijn bovengronds vast aangelegd of in een daartoe speciaal aangelegde goot vast aangelegd;

    • b. zijn bestand tegen de daardoor getransporteerde stoffen en zijn vloeistofdicht uitgevoerd;

    • c. worden periodiek gecontroleerd op vloeistofdichtheid.

  • 2 In elke aansluiting op verpakking met een inhoud van meer dan 200 liter gevaarlijke stoffen beneden het hoogste vloeistofniveau, is zo dicht mogelijk bij de wand een afsluiter geplaatst. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.

  • 3 Leidingen die beneden het hoogste vloeistofniveau zijn aangesloten en waarin door hevelwerking product uit de tank kan stromen, zijn voorzien van een anti-hevel voorziening.

Artikel 4.9a

  • 1 In afwijking van artikel 4.9 zijn stationaire bovengrondse verpakkingen voor het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf, met de daarbij behorende leidingen en appendages, met een inhoud van ten hoogste 270 liter per verpakking, uitgevoerd en geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen en beoordeeld overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

  • 2 Het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf in stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

    • a. de paragrafen 2.2 en 2.3;

    • b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6, 2.6.11 en 2.6.14, en

    • c. paragraaf 4.2, met uitzondering van voorschrift 4.2.9 indien het betreft inwendig gecoate verpakkingen die in een brandwerende omkasting zijn geplaatst en ten minste eenmaal per jaar volledig worden geledigd.

  • 3 Een ruimte waarin verpakkingen als bedoeld in het eerste lid worden opgeslagen, bevindt zich niet op een verdieping.

  • 4 Het gebruik van de verpakkingen waarin het opslaan, vullen en afleveren van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf plaatsvindt in stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

    • a. voorschrift 3.2.4;

    • b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2 en 5.4, en

    • c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.

  • 5 Voor stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 4.9a.

    Tabel 4.9a

    (Her)keuringstermijnen voor bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 tot en met PGS-klasse 4

    Staal enkelwandig in gecertificeerde opvangbak

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    15 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    15 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Staal dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

     

    Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

    Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Kunststof enkelwandig in gecertificeerde opvangbak

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

     

    15 jaar

    15 jaar

         

    Kunststof dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

     

    Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

    Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

     

    20 jaar

    20 jaar

Artikel 4.9b

  • 1 De ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld voldoet aan het bepaalde bij of krachtens het tweede tot en met het tiende lid.

  • 2 De WBDBO van een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld bedraagt ten minste 60 minuten.

  • 3 De wanden, het dak en de draagconstructie van de ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld, bezitten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.

  • 4 De ruimte vormt een vloeistofdichte lekbak met een inhoud van ten minste 300 liter.

  • 5 De ruimte mag slechts door deskundig personeel geopend en betreden worden.

  • 6 De ruimte heeft doorvoeringen van de stortleiding, de leegzuigleiding en de ontluchtingsleiding, die aan de bovenzijde van de ruimte worden geprojecteerd.

  • 7 De peilleiding heeft geen doorvoering door de wand.

  • 8 De beveiligingscomponenten zoals brandsmeltkleppen en detonatiebeveiligingen zijn direct aan de buitenzijde van de ruimte bevestigd.

  • 9 De ruimte is met een potentiaal vereffening aangesloten aan de buitenzijde van de ruimte en is doorgelust aan het frame van de verpakkingen met de natuurlijk aanwezige metallische verbinding.

  • 10 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de situering van de verpakkingen, bedoeld in artikel 4.9a.

Artikel 4.10

  • 1 Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

  • 2 Indien de opslag, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR of anderszins deugdelijk is, kan deze activiteit ook plaatsvinden boven een andere bodembeschermende voorziening .

  • 3 Het opslaan van vaste gevaarlijke stoffen in verpakking, vaste bodembedreigende stoffen in verpakking en vaste CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4 Het opslaan van een werkvoorraad aan gevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift 3.1.3 van PGS 15, vindt plaats in deugdelijke en gesloten verpakking die bestand is tegen de desbetreffende gevaarlijke stof. Het opslaan van een werkvoorraad aan brandbare vloeistoffen van meer dan 50 liter vindt plaats boven een lekbak. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het opslaan van een werkvoorraad aan bodembedreigende stoffen.

  • 5 In afwijking van het derde lid vindt het opslaan van vaste gevaarlijke afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, niet zijnde stukgoederen, plaats in een deugdelijke en gesloten verpakking of boven een lekbak.

Artikel 4.10a

  • 1 Het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in verpakking vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

  • 2 Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, zijn aan de buitenkant schoon en goed gesloten of staan opgesteld boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen.

  • 4 Gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in verpakking die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, staan opgesteld boven een doelmatig fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met het achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.10b

  • 1 De artikelen 4.1 tot en met 4.10a zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking voor zover dat opslaan plaatsvindt voor agrarische activiteiten.

  • 2 Het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakking voor zover dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten, voldoet aan het derde tot en met zesde lid.

  • 3 Een verpakking die is gevuld met vloeibare kunstmeststoffen is geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of in een vloeistofdichte lekbak die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en bestand is tegen de in de verpakking opgeslagen stoffen.

  • 4 De vloeistofkerende vloer vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.

  • 5 De inhoud van de opvangvoorziening, bedoeld in het vierde lid, of de lekbak, bedoeld in het derde lid, is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste opgeslagen verpakking, vermeerderd met 10% van de overige verpakkingen.

  • 6 De verpakking die is gevuld met een zuur is in een andere opvangvoorziening of lekbak geplaatst dan een verpakking die is gevuld met een basische stof.

§ 4.1.2. Opslaan van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.11

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt theatervuurwerk opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan de voorschriften 3.10.1 tot en met 3.10.3 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

  • 2 Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus wordt opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan de voorschriften 3.10.1 tot en met 3.10.3 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

Artikel 4.12

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt rookzwak kruit ten minste opgeslagen in een brandcompartiment. Binnen het brandcompartiment wordt het rookzwak kruit opgeslagen in vakken. De vakken zijn vervaardigd van 105 millimeter metselwerk voor de wanden, en 70 millimeter beton voor de horizontale verdeling. Per vak is maximaal 1 kilogram rookzwak kruit aanwezig in de standaardverpakking . Voor de vakken is minimaal 1 meter vrije ruimte aanwezig. De toegang tot het brandcompartiment bestaat uit een deur die 60 minuten brandwerend is, zelfsluitend is uitgevoerd, naar buiten opent en als drukontlasting kan fungeren.

  • 2 Het kruit, bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig opgeslagen dat er minimaal 10 centimeter ruimte tussen de voorzijde van het vak en de voorzijde van de fles met rookzwak kruit aanwezig is.

  • 3 Het eerste lid en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de opslag van zwart kruit met dien verstande dat van zwart kruit niet meer dan 250 gram per vak aanwezig is.

  • 4 Noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dan wel in een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan de voorschriften 3.10.1 tot en met 3.10.3 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

Artikel 4.12a

  • 1 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar voorschrift 3.10.3 van PGS 15.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid neemt het bevoegd gezag voorschrift 3.10.4 van PGS 15 in acht.

§ 4.1.3. Opslaan van stoffen in opslagtanks

§ 4.1.3.1. Opslaan van stoffen klasse 5.1 van het ADR en stoffen klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, halfzware olie, PER, polyesterhars of andere vloeibare bodembedreigende stoffen, niet zijnde gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen, smeerolie of afgewerkte olie, in bovengrondse opslagtanks

Artikel 4.13

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.6 van het besluit, voldoet de opslag van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 4.14 tot en met 4.19.

  • 3 Ten behoeve van:

    • a. het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk, is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 4.6 van het besluit; en

    • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 4.6 van het besluit,

    voldoet de opslag van halfzware olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van klasse 5.1 van het ADR, polyesterhars of andere vloeibare bodembedreigende stoffen, in een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam aan artikel 4.18a.

Artikel 4.14

  • 1 Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

  • 2 De bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages verkeren in goede staat.

  • 3 Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt op de vloer plaats.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met halfzware olie, polyesterhars, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER of stoffen van klasse 5.1 van het ADR indien plaatsing op de vloer als gevolg van de constructie van de bijbehorende procesinstallatie niet mogelijk is.

  • 5 Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank die is geïnstalleerd voor de datum waarop paragraaf 4.1.3 op de inrichting van toepassing werd en die niet op de vloer staat.

Artikel 4.15

  • 1 Een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar, is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd of vervangen en beoordeeld overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

  • 2 Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

    • a. de paragrafen 2.2 en 2.3;

    • b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6 en 2.6.14, en

    • c. paragraaf 4.2, met uitzondering van voorschrift 4.2.3 en tabel 4.1.

  • 3 Een opslagtank als bedoeld in het eerste lid voor het opslaan van halfzware olie of polyesterhars bevindt zich niet op een verdieping.

  • 4 Het gebruik van de installaties waarin het opslaan, vullen en afleveren van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar plaatsvindt in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

    • a. voorschrift 3.2.4;

    • b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2 en 5.4, en

    • c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.

  • 5 Voor een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 4.15.

    Tabel 4.15

    (Her)keuringstermijnen voor stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III

    Staal enkelwandig in gecertificeerde opvangbak

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    15 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    15 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Staal dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

     

    Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

    Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

    Zonder coating of niet volledig gecoat

    15 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

    Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

    20 jaar

    20 jaar

         

    Kunststof enkelwandig in gecertificeerde opvangbak

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

     

    15 jaar

    15 jaar

         

    Kunststof dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

    Eerste (her)keuring

    Volgende herkeuring

     

    Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

    Jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

     

    20 jaar

    20 jaar

  • 6 Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bij maatwerkvoorschrift het derde lid niet van toepassing verklaren en toestaan dat een opslagtank zich op een verdieping bevindt.

  • 7 Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het zesde lid kunnen eisen worden gesteld om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding te borgen.

  • 8 Het inpandig opslaan van halfzware olie als bedoeld in artikel 4.4a, eerste lid, onderdeel c, van het besluit is slechts toegestaan indien de volgende maatregelen zijn getroffen:

    • a. de tankinstallatie is geaard en voorzien van potentiaalvereffening;

    • b. de ontluchting is naar buiten op ten minste 5 meter hoogte en niet nabij openingen;

    • c. een goede ventilatie van de opslagruimte volgens NPR 7910-1 is in werking;

    • d. een waarschuwing of alarm treedt in werking indien de temperatuur in de opslagruimte boven het vlampunt van de vloeistof kan komen;

    • e. een vlamdover met CE-markering is volgens NEN-EN-ISO 16852 en de ATEX-richtlijnen 137 en 95 geïnstalleerd;

    • f. het vulpunt is buiten, en

    • g. de opslagtank is voorzien van elektronische peilvoorziening of een handmatige peilvoorziening met een zelfsluitende peildop.

  • 9 Uitpandige opslag van halfzware olie als bedoeld in artikel 4.4a, eerste lid, onderdeel c, van het besluit is slechts toegestaan indien de volgende maatregelen zijn getroffen:

    • a. de opslagtank is van kunststof of staal;

    • b. de opslagtank is geplaatst in een niet-brandbare lekbak van staal of beton. Indien een stalen tank dubbelwandig is uitgevoerd is geen lekbak nodig;

    • c. de tankinstallatie is geaard en voorzien van potentiaalvereffening;

    • d. de ontluchting is op ten minste 5 meter boven maaiveld;

    • e. een vlamdover met CE-markering is volgens NEN-EN-ISO 16852 en de ATEX-richtlijn geïnstalleerd;

    • f. de vul-, zuig- en persleidingen zijn beveiligd tegen aanrijding;

    • g. de opslagtank is voorzien van elektronische peilvoorziening of een handmatige peilvoorziening met een zelfsluitende peildop, en

    • h. de tank is voorzien van lichte bekleding of van een verfsysteem.

  • 10 Indien een bovengrondse opslagtank voor halfzware olie of polyesterhars is geïnstalleerd voor het tijdstip van het van toepassing worden van paragraaf 4.1.3 op de inrichting is het derde lid niet van toepassing tot het moment waarop de eerstvolgende keuring behoort plaats te vinden.

  • 11 Het bevoegd gezag kan aan een opslagtank als bedoeld in het tiende lid bij maatwerkvoorschrift eisen stellen om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding te borgen.

Artikel 4.15a

  • 1 In afwijking van artikel 1.2, eerste lid, wordt in dit artikel onder ‘PGS 30’ verstaan: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2005).

  • 2 Artikel 4.15 is tot 1 januari 2023 niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met stoffen van klasse 8 van de ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar die is geïnstalleerd voor 1 januari 2008.

  • 3 Een opslagtank als bedoeld in het tweede lid voldoet tot 1 januari 2023 aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.3, 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van PGS 30.

  • 4 Het lekdetectiesysteem van een opslagtank als bedoeld in het tweede lid wordt, indien de opslagtank dubbelwandig is, eenmaal per jaar overeenkomstig KC-111 gecontroleerd op de goede werking door een bedrijf dat overeenkomstig die KC-111 is gecertificeerd. Indien een gebrek wordt geconstateerd dat kan leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken wordt het lekdetectiesysteem binnen een periode van een maand hersteld. Van de controle wordt een aantekening in het logboek gemaakt.

Artikel 4.16

  • 1 In afwijking van artikel 1.2, eerste lid, wordt in dit artikel onder ‘PGS 30’ verstaan: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2005).

  • 2 Het opslaan van PER en van stoffen van de klasse 5.1 van het ADR in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

    • a. voorschrift 4.1.3;

    • b. de voorschriften 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10 en 4.2.14;

    • c. de voorschriften 4.3.2 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9 en 4.3.11;

    • d. de voorschriften 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7 en 4.4.8, en

    • e. de voorschriften 4.5.1, 4.5.9 en 4.6.

  • 3 Indien wordt beoordeeld of een stationaire bovengrondse opslagtank voor het opslaan van PER of stoffen van de klasse 5.1 van het ADR voldoet aan de eisen van PGS 30, zijn het vierde, vijfde en zesde lid van toepassing.

  • 4 De stationaire bovengrondse opslagtank wordt geïnspecteerd overeenkomstig de voorschriften 4.5.2 en 4.5.3 van PGS 30 en wordt onder druk beproefd overeenkomstig voorschrift 4.5.5 van PGS 30. De inwendige inspectie van een stationaire bovengrondse opslagtank hoeft niet plaats te vinden bij de keuring waarmee voor een bestaande installatie die niet onder certificaat is aangelegd alsnog een installatiecertificaat kan worden afgegeven, indien wordt aangetoond dat de stationaire bovengrondse opslagtank minder dan vijftien jaar voor de inspectie nieuw in gebruik is genomen. In dat geval vindt de inwendige inspectie plaats vijftien jaar na de eerste ingebruikname.

  • 5 Indien de stationaire bovengrondse opslagtank niet inwendig kan worden geïnspecteerd, wordt deze overeenkomstig voorschrift 4.5.9 van PGS 30 op de keuringsdatum buiten gebruik gesteld.

  • 6 Van de beoordeling wordt een keuringsrapport opgesteld.

Artikel 4.17

De opslag van halfzware olie in mobiele bovengrondse opslagtanks inclusief bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan bijlage D van PGS 30.

Artikel 4.18

  • 1 Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank, die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in deze wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met vloeibare gevaarlijke stoffen of bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak, of zijn uitgevoerd met een vulpunt morsbak.

  • 4 De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.

  • 5 Boven de lekbak, bedoeld in het eerste lid, vindt geen opslag van andere gevaarlijke stoffen plaats, indien die kunnen reageren met de stoffen in de bovengrondse opslagtank.

Artikel 4.18a

  • 1 Het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen in opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en die de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan op vangen.

  • 4 De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd dat:

    • a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;

    • b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.

  • 5 De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

  • 6 De voorziening, bedoeld in het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

  • 7 De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.

Artikel 4.19

  • 1 De artikelen 4.15, 4.16 en 4.18 zijn niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen die niet op de vloer staat.

  • 2 Aan de in het eerste lid bedoelde bovengrondse opslagtanks die niet op de vloer staan, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de plaats, de constructie, de keuring, de bodem- en veiligheidsvoorzieningen van de opslagtank.

Artikel 4.19a

  • 1 De artikelen 4.13 tot en met 4.19 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in een bovengrondse opslagtank, dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten.

  • 2 Het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in een bovengrondse opslagtank dat plaatsvindt voor agrarische activiteiten voldoet aan artikel 4.19b.

Artikel 4.19b

  • 1 Een opslagtank voor vloeibare kunstmeststoffen als bedoeld in artikel 4.19a, tweede lid, is:

    • a. van een voldoende stijfheid en sterkte om het gewicht van de opgeslagen vloeistof te dragen en om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen;

    • b. vloeistofdicht;

    • c. voorzien van een ondersteunende constructie van onbrandbaar materiaal en van een doelmatige fundering op plaatsen waar een kans op verzakking bestaat;

    • d. voor zover het het opslaan van zure kunstmeststoffen betreft, voorzien van een ontluchtingsleiding die uitmondt in de buitenlucht en die een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekert en niet in verbinding staat met een ontluchtingsleiding van een tank voor het opslaan van basische kunstmeststoffen;

    • e. voor zover een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht: zodanig ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank onmogelijk is;

    • f. in elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in de toevoerleiding naar het verbruikstoestel, zo dicht mogelijk bij de tankwand, voorzien van een afsluiter, die zodanig is uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of die geopend of gesloten is;

    • g. voorzien van een overstortleiding met een diameter van vijftig millimeter, die uitmondt op vijf centimeter boven de bodem van de vloer of voorziening, bedoeld in onderdeel h;

    • h. geplaatst boven een ten minste vloeistofkerende vloer of een vloeistofdichte lekbak, die voldoende sterk is om weerstand te bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk en bestand is tegen de in de tanks opgeslagen stoffen;

    • i. ten hoogste voor 95% gevuld;

    • j. voorzien van duidelijk leesbare opschriften met de chemische naam en handelsnaam van het product dat in de tank is opgeslagen, de concentratie van dat product en de bijbehorende gevarensymbolen;

    • k. voorzien van voorzieningen waardoor voorkomen wordt dat bij het vullen van een tank een verkeerde aansluiting wordt gemaakt, waardoor een ander product in de tank kan geraken dan waarvoor de tank bestemd is;

    • l. voorzien van vulleidingen die op afschot liggen, aflopend naar de tank of die, indien dat om technische redenen niet mogelijk is, na het vullen worden doorgeblazen, die goed met een goed sluitende dop of afsluiter zijn afgesloten, behoudens tijdens het vullen van tanks, die zijn beschermd tegen mechanische beschadigingen en die voldoen aan onderdeel j, en

    • m. voorzien van leidingen die bovengronds of in een daartoe speciaal aangelegde goot zijn gelegd.

  • 2 De vloeistofkerende vloer, bedoeld in het eerste lid, onder h, vormt samen met wanden, drempels of opstaande randen een vloeistofkerende opvangvoorziening.

  • 3 De inhoud van de opvangvoorziening, bedoeld in het tweede lid, of de lekbak, bedoeld in het eerste lid, onder h, is ten minste gelijk aan de tankinhoud, indien een tank in die voorziening is opgesteld.

  • 4 De inhoud van de opvangvoorziening of de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks, voor zover twee of meerdere tanks in die voorziening zijn opgesteld.

  • 5 Een tank voor de bewaring van een zuur is opgesteld in een andere opvangvoorziening of lekbak dan een tank voor bewaring van een basische stof.

  • 6 Bij dosering van kunstmeststoffen in doseervaten, wordt eerst voorgedoseerd met water, voordat de kunstmeststoffen worden toegevoegd.

§ 4.1.3.2. Opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een bovengrondse stationaire opslagtank

Artikel 4.20

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een bovengrondse stationaire opslagtank

    een buiten gebruik gestelde stationaire opslagtank druk- en gasvrij gemaakt door een deskundig persoon. Een bewijs van een druk- en gasvrij gemaakte opslagtank wordt aan het bevoegd gezag overlegd.

  • 2 Bij het vullen van een opslagtank wordt de maximale vullingsgraad niet overschreden. De maximale vullingsgraad is 90% tenzij op of bij de opslagtank een andere maximale vullingsgraad is aangegeven.

  • 3 Met betrekking tot de opstelplaats van een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof worden ten opzichte van de erfscheiding de volgende afstanden in acht genomen:

    • a. bij een opslagtank tot en met 10 kubieke meter: 1 meter;

    • b. bij een opslagtank van meer dan 10 kubieke meter: 3 meter.

  • 4 Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt geplaatst op een ondergrond die uit onbrandbaar materiaal bestaat. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, is een doelmatige fundering aangebracht. Een eventueel aangebrachte fundering of draagconstructie is vervaardigd uit materiaal dat een brand niet onderhoudt.

  • 5 Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn doelmatig tegen aanrijding beschermd.

  • 6 Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn ontoegankelijk opgesteld voor onbevoegden.

  • 7 De opstelling van de bovengrondse stationaire opslagtank met zuurstof voldoet aan hoofdstuk 4 van de PGS 9, met uitzondering van voorschrift 4.3.4.2.

  • 8 Het eerste tot en met zevende lid zijn niet van toepassing op stationaire opslagtanks met een inhoud van maximaal 300 liter.

  • 9 In afwijking van het derde lid, onder b, kan het bevoegd gezag voor een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof van meer dan 10 kubieke meter bij maatwerkvoorschrift een kleinere afstand ten opzichte van de erfscheiding voorschrijven.

§ 4.1.3.3. Opslaan van propeen

Artikel 4.20a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van propeen aan het tweede tot en met het zevende lid.

  • 2 Een opslagtank met propeen is, voor zover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet aan de hoofdstukken 2 en 4, met uitzondering van de paragrafen 4.3 en 4.4 en aan de hoofdstukken 5 en 6 van PGS 19, met dien verstande dat een brandmuur niet is toegestaan.

  • 3 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een brandmuur is toegestaan indien redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan de interne veiligheidsafstanden uit de PGS 19. De brandmuur voldoet aan de paragrafen 4.2.4 tot en met 4.2.7 en de voorschriften 4.8.5, 4.8.7 van de PGS 19.

  • 4 Een opslagtank met propeen met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen wordt gekeurd, herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.

  • 5 Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen, bedoeld in het derde lid, zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en uitgevoerde werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.

  • 6 In afwijking van het tweede lid is voor een opslagtank met propeen die is geïnstalleerd voor 1 januari 2016 de interne veiligheidsafstand die gold tot die datum van toepassing indien die afstand kleiner is dan de afstand die volgt uit de PGS 19.

  • 7 In afwijking van het tweede en derde lid mag de afstand worden verkleind tot 3 meter voor opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2016, als er een brandmuur is geplaatst conform CPR 11-2 voorschrift 8.1.5 of als voor die datum met een berekening is aangetoond dat de warmtestraling op de opslagtank ten hoogste 10 kW per vierkante meter bedraagt.

§ 4.1.4. Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.21

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan zijn bij het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen ten minste de binnen de inrichting geparkeerde vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen niet toegankelijk voor onbevoegden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van laad- of loshandelingen.

§ 4.1.5. Gebruik of opslag van bepaalde organische peroxiden

Artikel 4.22

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk, is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, bedoeld in artikel 4.9 van het besluit, voldoet de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 type C of het gebruik of de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2, type D tot en met F, bedoeld in artikel 4.8 van het besluit, aan de artikelen 4.23 tot en met 4.27.

Artikel 4.23

  • 1 Opslag van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking voldoet in elk geval aan de voorschriften van de hoofdstukken 4, 7 en 10 en de voorschriften 8.1.3 tot en met 8.1.7, 8.1.9 tot en met 8.1.19 en 8.2.5 van PGS 8.

  • 2 Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid kleiner dan 30 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan de voorschriften 5.4.1, 5.4.3 tot en met 5.4.6, 5.4.8 tot en met 5.4.10 en 5.4.12 van PGS 8.

  • 3 Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 30 kilogram en kleiner dan 150 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan de voorschriften 5.5.1 tot en met 5.5.8 en 5.5.11 tot en met 5.5.13 van PGS 8.

  • 4 Onverminderd het eerste lid worden stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 150 kilogram en kleiner dan 1.000 kilogram opgeslagen in een opslagvoorziening die ten minste voldoet aan voorschriften 5.6.1 tot en met 5.6.11 en 5.6.15 tot en met 5.6.19 van PGS 8.

  • 5 In afwijking van het tweede tot en met het vierde lid voldoet een dagvoorraad- of aftapruimte waar stoffen van ADR klasse 5.2 maximaal 72 uur voorhanden zijn aan de voorschriften 5.8.2 tot en met 5.8.11 en 5.8.14 tot en met 5.8.16 van PGS 8.

Artikel 4.24

  • 1 Een dagvoorraad- of aftapruimte waar stoffen van ADR klasse 5.2 maximaal 72 uur voor handen zijn en de opslag van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F in verpakking in een hoeveelheid vanaf 150 kilogram is overeenkomstig hoofdstuk 7 van PGS 8 zo uitgevoerd, dat de kans op brandoverslag zo klein mogelijk is.

  • 2 Aan het eerste lid wordt in elk geval voldaan als:

    • a. de afstand van de opslagvoorziening tot interne objecten waar zich mensen bevinden ten minste tien meter bedraagt; en

    • b. de afstand tot interne objecten waar zich over het algemeen geen mensen bevinden ten minste vijf meter bedraagt.

Artikel 4.25

  • 1 Artikel 4.23 is niet van toepassing op stoffen van ADR klasse 5.2 type D, E en F, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet is vereist, indien deze stoffen worden opgeslagen in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in verpakking als LQ en in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:

    • a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;

    • b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5;

    • c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;

    • d. paragraaf 3.23, en

    • e. voorschriften 9.2.2 en 9.2.3.

  • 2 Stoffen van ADR klasse 5.2, type C, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet is vereist, worden opgeslagen in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in verpakking als LQ en in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:

    • a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;

    • b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van de voorschriften 3.10.4 en 3.10.5;

    • c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;

    • d. paragraaf 3.23, en

    • e. voorschriften 9.2.2 en 9.2.3.

Artikel 4.25a

  • 1 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.9, 3.2.10, 3.10.3 en 3.18.1 van PGS 15 en deze voorschriften van PGS 15 voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.

  • 2 Indien ten aanzien van voorschrift 3.10.3 van PGS 15 toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, neemt het bevoegd gezag voorschrift 3.10.4 in acht.

Artikel 4.26

  • 1 Het gebruik van stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F voldoet aan de voorschriften 8.1.4, 8.1.16 tot en met 8.1.19 en 8.2.5 van PGS 8.

  • 2 Het gebruik van vloeibare stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 Het gebruik van vast stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4 Indien de werkvoorraad bestaat uit meer dan 25 liter vloeibare en tevens brandbare stoffen van ADR klasse 5.2 type D tot en met F, staat de werkvoorraad opgesteld boven een lekbak.

Artikel 4.27

  • 1 De verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 is tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.

  • 2 Het opslaan van stoffen van ADR klasse 5.2 type C tot en met F in verpakking vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.1.7. Opslaan van vaste kunstmeststoffen

Artikel 4.34

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldoet de opslag van vaste kunstmeststoffen ten minste aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Indien in een inrichting meer dan 250 ton vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig:

    • 1°. de voorschriften genoemd in paragraaf 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17;

    • 2°. de voorschriften genoemd in de paragrafen 5.2 en 6.1;

    • 3°. de voorschriften in paragraaf 7.2.2 met uitzondering van voorschrift 7.2.9;

    • 4°. de voorschriften van de paragrafen 8.1 en 9.1 tot en met 9.3 van de PGS 7. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.2 of 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in de paragrafen 4.3 en 8.2 van PGS 7.

  • 3 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen in de buitenlucht is niet ongecontroleerd toegankelijk voor onbevoegden.

  • 4 Aan het derde lid is voldaan indien nitraathoudende kunstmeststoffen in een afsluitbare ruimte zijn opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.

  • 5 Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.

Afdeling 4.3. Activiteiten met betrekking tot hout of kurk

§ 4.3.1. Mechanische bewerking van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.38

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.39

Aan artikel 4.21, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.21, eerste lid van het besluit te voldoen; en

  • b. de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.39a

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het verkleinen van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.3.2. Reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.40

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

    • b. het coaten van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van het opbrengen van poeder;

    • c. het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

    • d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder, worden emissies van stofklasse S, waaronder coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige afschermingen.

  • 3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 4 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of,

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht bedoeld in het derde lid.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 7 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het vierde lid en overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 8 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 9 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het derde lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het derde lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 10 In afwijking van het negende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vijfde lid stellen.

  • 11 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het vierde lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 12 In afwijking van het elfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het zevende en achtste lid stellen.

Artikel 4.41

Aan artikel 4.23, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit en emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.23, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.42

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.24, eerste lid van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

    • a. bij het coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe.

    • b. bij het reinigen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. de volgende maatregelen in volgorde van opsomming toe:

        • i. zoveel mogelijk droog reinigen;

        • ii. indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

        • iii. indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden, die zijn uitgevoerd als een gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste één minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

        • iv. indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem vanwege van technische onuitvoerbaarheid of omdat het niet kosteneffectief is, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.43

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het reinigen, coaten of lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het logen van hout, kurk of houtachtige voorwerpen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Afdeling 4.4. Activiteiten met betrekking tot rubber of kunststof

§ 4.4.1. Mechanische bewerkingen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten

Artikel 4.44

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.27a, tweede lid, van het besluit wordt stofklasse S dat vrijkomt bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.27a, tweede lid, van het besluit, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.45

Aan artikel 4.27a, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.27a, eerste lid, van het besluit te voldoen, en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.45a

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.27b, van het besluit, vindt het shredderen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.4.2. Reinigen, coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten

Artikel 4.46

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het reinigen, coaten of lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

    • b. het coaten van kunststof en kunststof producten door middel van het opbrengen van poeder;

    • c. het reinigen, coaten of lijmen van kunststof en kunststof producten met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

    • d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit, worden emissies van stofklasse S, waaronder coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige afschermingen.

  • 3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 4 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit worden de overeenkomstig het eerste lid onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde lid.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 7 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit in aanvulling op het vierde lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 8 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 9 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het derde lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het derde lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 10 In afwijking van het negende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vijfde lid stellen.

  • 11 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het vierde lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 12 In afwijking van het elfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het zevende en achtste lid stellen.

Artikel 4.47

Aan artikel 4.29, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten door middel van vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.29, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.48

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.30, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

    • a. bij het coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe;

    • b. bij het reinigen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. de volgende maatregelen in volgorde van opsomming toe:

        • i. zoveel mogelijk droog reinigen;

        • ii. indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

        • iii. indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste één minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

        • iv. indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.49

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.31 van het besluit vindt bij het reinigen, coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het logen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.4.3. Wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, thermoplastisch kunststof of polyesterhars

Artikel 4.49a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.31b, vierde lid, van het besluit wordt stofklasse S die vrijkomt bij het wegen of mengen van rubbercompounds, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van een doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.31b, vierde lid, van het besluit worden emissies die vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof of polyesterhars, voor zover die worden afgezogen, bovendaks en omhoog gericht naar de buitenlucht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, in het belang van de luchtkwaliteit en, maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.49b

Aan artikel 4.31b, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.31b, eerste lid, van het besluit te voldoen, en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.49c

  • 1 Stoffen als bedoeld in het 4.31b, tweede lid, van het besluit, die bij het mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber of thermoplastische kunststof worden toegepast en in ieder geval onder een minimalisatieverplichting vallen, zijn:

    • a. benzyl butyl ftalaat (BBP);

    • b. dibutyl ftalaat (DBP);

    • c. di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP);

    • d. di-isobutyl ftalaat (DIBP).

  • 2 Op de stoffen, bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde in de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen onverminderd van toepassing.

Artikel 4.49d

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van de geurhinder, bedoeld in artikel 4.31c van het besluit, past degene die de inrichting drijft de volgende emissiereducerende maatregelen met betrekking tot styreen toe, tenzij deze niet kosteneffectief of niet technisch uitvoerbaar zijn:

    • a. toepassen van harsen met additieven die verdamping van styreen bij het uitharden beperken;

    • b. toepassen van harsen met een verlaagd styreengehalte;

    • c. toepassen van harsen waarin styreen deels is vervangen door dicyclopentadieen;

    • d. spuittechnieken zonder persluchtondersteuning;

    • e. toepassen van een lagedruk polyesterharsopbrengsysteem;

    • f. overschakelen op een gesloten malsysteem;

    • g. overschakelen op een vacuümfoliesysteem;

    • h. afdekken van emmers en vaten;

    • i. toepassen van gesloten leidingssystemen voor oplosmiddelen en hars; en

    • j. toepassen van een nageschakelde techniek zoals cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien degene die de inrichting drijft aantoont dat de geurhinder beperkt blijft tot een aanvaardbaar niveau of dat het mogelijke effect van de styreenemissie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat bij het verwerken van polyesterhars ondanks de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. het niet in de buitenlucht verwerken van polyesterhars,

    • b. de situering van de afvoerpijp,

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse emissies, of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat bij het verwerken van polyesterhars ondanks de maatregelen bedoeld in het eerste lid, de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de uitoefening van bevoegdheden, bedoeld in het derde lid, onvoldoende effect hebben om de overschrijding ongedaan te maken, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de bij het verwerken van polyesterhars vrijkomende gassen en dampen.

Artikel 4.49e

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.31d van het besluit vindt het:

    • a. mengen van rubbercompounds;

    • b. verwerken van rubber of thermoplastisch kunststof waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, of

    • c. verwerken van polyesterhars, waaronder tevens wordt verstaan het reinigen van de daarbij gebruikte apparatuur,

    plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 2 Bij de aanleg van de bodembeschermende voorziening voor het mengen van rubbercompounds, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt bijzondere aandacht besteed aan toevoer- en aftappunten van de menginstallatie.

Afdeling 4.5. Activiteiten met betrekking tot metaal

§ 4.5.1. Spaanloze, verspanende of thermische bewerking of mechanische eindafwerking van metalen

Artikel 4.50

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Indien vanwege het volume of het gewicht van het te bewerken object, bedoeld in artikel 4.32, tweede lid, van het besluit, het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht plaatsvindt, worden emissies die hierbij in de buitenlucht vrijkomen voorkomen, dan wel beperkt door het toepassen van doelmatige stofarme technieken, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5 Indien het toepassen van doelmatige stofarme technieken als genoemd in het vierde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de emissies van stof die vrijkomen bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht, gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping van geschikt materiaal.

  • 6 Ten aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ter uitwerking van het vierde en vijfde lid.

  • 7 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 8 In afwijking van het zevende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.51

Aan artikel 4.33, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.33, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.52

Aan artikel 4.34, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van roestvast staal, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.34, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.53

Aan artikel 4.35, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het snijden van koper worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.35, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.54

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden verspanende, spaanloze en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen van metalen, waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt, en het mechanisch verkleinen van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.5.2. Lassen van metalen

Artikel 4.54a

Bij het lassen van metalen wordt de volgende klassenindeling, bedoeld in artikel 4.40, tweede lid, van het besluit, aangehouden:

  • a. Klasse I en II:

    • TIG-lassen, plasmalassen, druklassen, autogeen lassen en onder poederlassen van alle materialen met uitzondering van geverfde materialen.

  • b. Klasse III:

    • Lassen met beklede elektroden van alle materialen met uitzondering van roestvast staal, beryllium- en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen;

    • MAG-lassen met gevulde draad van alle materialen met uitzondering van roestvast staal en geverfde materialen;

    • MIG/MAG-lassen met massieve draad van alle materialen met uitzondering van koper-, berylliumen vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen.

  • c. Klasse IV:

    Het lassen van geverfde materialen (met uitzondering van loodmenie) met behulp van één van de volgende technieken:

    • TIG-lassen (met uitzondering van aluminium), plasmalassen, druklassen, autogeenlassen, onder poeder lassen;

    • Lassen met beklede elektroden, MAG-lassen met gevulde draad en MIG/MAG-lassen met massieve draad.

  • d. Klasse V, VI en VII:

    • Lassen met beklede elektroden, van de materialen: roestvast staal, vanadiumle geringen en berylliumlegeringen;

    • MAG-lassen met gevulde draad van de materialen: roestvast staal;

    • Lassen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad;

    • MIG-lassen met gevulde draad of massieve draad van de materialen: koperlegeringen en beryllium- en vanadiumlegeringen;

    • Lassen met gevulde draad van de materialen: ongelegeerd en gelegeerd staal;

    • Lassen van de materialen: geverfd staal met loodmenie.

Artikel 4.55

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij het lassen van metalen behorend tot klasse III bij een verbruik van meer dan 6.500 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden per jaar, en klasse V, VI en VII, voor zover het activiteiten betreft zoals bedoeld in artikel 4.56 vijfde lid, bij een verbruik van meer dan 200 kilogram lastoevoegmateriaal en overige activiteiten klasse IV tot en met VII, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, wordt voor zover het afgezogen lasrook vanwege het lassen van metalen betreft, die naar de buitenlucht wordt afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.56

  • 2 Bij laswerkzaamheden klasse III wordt aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien per jaar niet meer dan 6.500 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden wordt verbruikt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond wat het jaarverbruik is aan lastoevoegmateriaal en -elektroden.

  • 3 Bij laswerkzaamheden klasse III wordt aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien:

    • a. de afgezogen lasrook die vrijkomt voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter, die geschikt is om aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

    • b. die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 4 Indien bij laswerkzaamheden klasse IV niet wordt gerecirculeerd als bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit voldaan, indien:

    • a. de afgezogen lasrook die vrijkomt, voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

    • b. die filtrerende afscheider of elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 5 Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII waarbij roestvast gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of indien andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, wordt aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien per jaar niet meer dan 200 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden wordt gebruikt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond wat het jaarverbruik is aan lastoevoegmateriaal en -elektroden.

  • 6 Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII waarbij roestvast staal gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of indien andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, wordt aan de artikelen 4.40, eerste lid en 4.41, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien:

    • a. de afgezogen lasrook die vrijkomt voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

    • b. die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 7 Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII, waarbij met loodmenie geverfd staal wordt gelast en niet wordt gerecirculeerd als bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit voldaan indien:

    • a. de afgezogen emissies van lood- en loodverbindingen die vrijkomen bij het lassen van met loodmenie geverfd staal worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan artikel 4.42, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

    • b. die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

§ 4.5.3. Solderen van metalen

Artikel 4.57

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij het solderen van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij het solderen van metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.58

Aan de artikelen 4.44, eerste lid, en 4.45 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het solderen van metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikelen 4.44, eerste lid, en 4.45 van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.59

Aan artikel 4.46 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. het jaarlijks verbruik aan vloeimiddelen minder is dan 100 kilogram;

  • b. de afgezogen gasvormige emissies die vrijkomen bij het solderen met vloeimiddelen die vluchtige organische stoffen bevatten worden gevoerd door een adsorptiefilter die geschikt is om aan artikel 4.46 van het besluit te voldoen, en het adsorptiefliter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt; of

  • c. de afgezogen gasvormige emissies die vrijkomen bij het solderen met zure vloeimiddelen, worden gevoerd door een gaswasser of een aërosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.46 van het besluit te voldoen, en die gaswasser aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

§ 4.5.4. Stralen van metalen

Artikel 4.60

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies vindt het stralen van metalen plaats:

    • a. in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte; of

    • b. indien het redelijkerwijs niet mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden bij het stralen van metalen de stofemissies, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Indien vanwege de omvang van het te stralen object, bedoeld in artikel 4.49, tweede lid, van het besluit, het stralen in de buitenlucht plaatsvindt, worden emissies van stof die vrijkomen bij het stralen van metalen in de buitenlucht, voorkomen, dan wel beperkt door het toepassen van doelmatige stofvrije of stofarme straalmethodes, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5 Indien het toepassen van een doelmatige stofvrije of stofarme straaltechniek als genoemd in het vierde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt de emissie van stof tijdens straalwerkzaamheden in de buitenlucht gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping van geschikt materiaal.

  • 6 Ten aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder bij het stralen van metalen in de buitenlucht kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, ter uitwerking van het vierde en vijfde lid.

  • 7 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 8 In afwijking van het zevende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.61

Aan artikel 4.50, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies als bedoeld in artikel 4.50, eerste lid, van het besluit die vrijkomen bij het stralen van metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie die geschikt is om aan artikel 4.50, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.62

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het stralen van metalen waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt of kunnen vrijkomen, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 Indien bij de activiteit, bedoeld in het eerste lid, alleen vaste bodembedreigende stoffen vrijkomen dan vindt deze activiteit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 3 De activiteit, bedoeld in het eerste lid kan ook boven een andere bodembeschermende voorziening worden uitgevoerd indien deze activiteit wordt uitgevoerd als een gesloten proces.

§ 4.5.5. Reinigen, lijmen of coaten van metalen

Artikel 4.63

In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in paragraaf 3.3.2 en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in paragraaf 4.6.5.

Artikel 4.64

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het reinigen, coaten en lijmen van metalen voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

    • b. het coaten van metalen voorwerpen door middel van het opbrengen van poeder;

    • c. het reinigen, coaten en lijmen van metalen voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

    • d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder, worden emissies van stof, waaronder ook coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het in de buitenlucht coaten en lijmen van metalen door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen dan wel beperkt door het plaatsen van doelmatige afschermingen.

  • 3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 4 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het derde lid.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 7 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het vierde lid overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 8 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 9 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het derde lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het derde lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 10 In afwijking van het negende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vijfde lid stellen.

  • 11 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het vierde lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 12 In afwijking van het elfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het zevende en achtste lid stellen.

Artikel 4.65

Aan artikel 4.54, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het coaten en lijmen van metalen voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.54, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.65a

  • 1 Aan artikel 4.54a, derde lid, van het besluit wordt, voor zover het betreft het schoonbranden van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een elektrische oven, in ieder geval voldaan indien de uit de oven afgezogen dampen via condensatie of absorptie worden behandeld en teruggeleid naar de oven zonder dat een emissie naar de lucht optreedt.

  • 2 Aan artikel 4.54a, derde lid, van het besluit wordt, voor zover het betreft het schoonbranden van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een gasgestookte oven met een capaciteit kleiner dan 5 ton te reinigen product, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de rookgassen uit de oven worden geleid door een naverbrander, die geschikt is om aan artikel 4.54a, derde lid, te voldoen en zo is ingeregeld dat:

      • 1°. tot het einde van de cyclus de temperatuur ten minste 850°C is;

      • 2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;

      • 3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is, en

      • 4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer dan 100 milligram per normaal kubieke meter is;

    • b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de oven kunnen worden afgevoerd;

    • c. het temperatuurverloop van oven en naverbrander continu geregistreerd wordt, en

    • d. de oven en de naverbrander in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek gecontroleerd worden en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.

  • 3 Aan artikel 4.54a, derde lid, van het besluit wordt, voor zover het betreft het schoonbranden van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een gasgestookte oven met een capaciteit groter dan of gelijk aan 5 ton te reinigen product, in ieder geval voldaan indien:

    • a. de rookgassen uit de oven worden geleid door een naverbrander, die geschikt is om aan artikel 4.54a, derde lid, te voldoen en zo is ingeregeld dat:

      • 1°. tot het einde van de cyclus de temperatuur ten minste 850°C is;

      • 2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;

      • 3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is, en

      • 4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer dan 100 milligram per normaal kubieke meter is;

    • b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de oven kunnen worden afgevoerd;

    • c. het zuurstofpercentage in de rookgassen na de naverbrander ten minste 6% is;

    • d. via beveiligingen is geborgd dat het schoonbranden niet kan starten indien de naverbrander niet werkt, en dat de naverbrander niet kan worden uitgeschakeld indien de oven in bedrijf is;

    • e. de maximale belading van de oven is vastgesteld, en niet kan worden overschreden;

    • f. de nabrandtijd van de naverbrander vast staat ingesteld op de waarde die in een controlemeting bij de maximale belading is vastgesteld en voldoende is om bij maximale belading alle dampen te verbranden;

    • g. het temperatuurverloop van oven en naverbrander continu geregistreerd wordt;

    • h. het zuurstofgehalte en het koolmonoxidegehalte van de rookgassen continu worden gemeten en geregistreerd, en

    • i. de oven en de naverbrander in goede staat van onderhoud verkeren, ten minste een maal per twaalf maanden worden gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.66

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.55, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

    • a. bij het coaten en lijmen van metalen voorwerpen:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

      • 2°. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe;

    • b. bij het reinigen van metalen voorwerpen:

      • 1°. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen; en

      • 2°. de volgende voorkeursvolgorde toe:

        • i. zoveel mogelijk droog reinigen;

        • ii. indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

        • iii. indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste één minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

        • iv. indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.67

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden bij het reinigen, lijmen en coaten van metalen het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het coaten van metalen, het chemisch ontlakken en het reinigen van metalen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.5.6. Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Artikel 4.68

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en dampen die vrijkomen bij het aanbrengen van een emailleer- en een keramieklaag op metalen, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en dampen die vrijkomen bij het aanbrengen van een metaallaag op metalen door middel van vlamspuiten en thermisch spuiten, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, vindt het schooperen plaats in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte waar onderdruk heerst en optimale afzuiging plaatsvindt.

  • 4 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden emissies als bedoeld in het tweede en derde lid die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het vierde lid.

  • 6 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid afgezogen gassen en dampen, die op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 7 Het zesde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 8 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, vanwege geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het vijfde lid overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het zesde lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 9 In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het achtste lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 10 Indien vanwege de omvang van het te bewerken object, als bedoeld in artikel 4.57, tweede lid, van het besluit, het schooperen in de buitenlucht plaatsvindt worden emissies van stof die vrijkomen bij het schooperen van metalen in de buitenlucht, voorkomen, dan wel beperkt door het aanbrengen van doelmatige geheel gesloten omkappingen om het te behandelen werkstuk. Een omkapping bestaat uit doek, zeil of een ander stofdicht materiaal.

  • 11 Ten behoeve van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder vanwege het in de buitenlucht schooperen van metalen kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, ter uitwerking van het tiende lid.

  • 12 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het vierde lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het vierde lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 13 In afwijking van het twaalfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vijfde lid stellen.

  • 14 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het zesde lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 15 In afwijking van het veertiende lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het achtste en negende lid stellen.

Artikel 4.69

Aan artikel 4.58 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie, die geschikt is om aan artikel 4.58 van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.70

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.5.7. Beitsen of etsen van metalen

Artikel 4.71

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos beitsen en etsen van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden gassen en dampen, vanwege het beitsen en etsen van metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.72

Aan artikel 4.60, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de totale oppervlakte van de aanwezige beits- en etsbaden met eenzelfde werkzame badvloeistof minder bedraagt dan 3 vierkante meter, de temperatuur van de baden niet hoger is dan 50 graden Celsius en er geen agitatie van de vloeistof in de baden plaatsvindt; of

  • b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos beitsen en etsen van metalen worden gevoerd door een gaswasser of aërosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.60, eerste lid, van het besluit te voldoen; en die gaswasser of aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

Artikel 4.73

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het beitsen en etsen van metalen plaats boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 De activiteit bedoeld in het eerste lid kan ook boven een andere bodembeschermende voorziening worden uitgevoerd indien deze activiteit wordt uitgevoerd als een gesloten proces.

  • 3 Indien het beitsen of etsen van metalen plaatsvindt met behulp van een dompelbad dan is dat dompelbad opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 4 Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5.8. Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.74

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van chroom- en cadmiumlagen op metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden gassen en dampen, vanwege het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.75

Aan artikel 4.62, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom- of cadmiumlagen op metalen worden gevoerd door een gaswasser of aërosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.62, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

  • b. die gaswasser of aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

Artikel 4.76

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin metaallagen elektrolytisch en stroomloos worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 2 Een dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5.9. Aanbrengen van conversielagen op metalen

Artikel 4.77

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van diffuse emissies worden dampen die vrijkomen bij het chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, worden gassen en dampen, vanwege het aanbrengen van conversielagen op metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.78

Aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel a, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het chroomzuuranodiseren worden gevoerd door een gaswasser of aërosol- of mistfilter, die geschikt is om artikel 4.65, eerste lid, onderdeel a, van het besluit te voldoen; en

  • b. die gaswasser of aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

Artikel 4.79

Aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel b, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de temperatuur van de zwavelzuurbaden ten behoeve van het zwavelzuuranodiseren lager is dan 60 graden Celsius; of

  • b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het zwavelzuuranodiseren worden gevoerd door een gaswasser of aërosol- of mistfilter, die geschikt is om aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel b, van het besluit te voldoen, en die gaswasser of aërosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

Artikel 4.80

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin conversielagen worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 2 Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5.10. Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.81

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, worden gassen en dampen, vanwege het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.82

Aan artikel 4.68, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofvormige emissies die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.68, eerste lid, onderdelen a en b, van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • c. de afgezogen dampvormige emissies die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden gevoerd door een gaswasser die geschikt is om aan artikel 4.68, eerste lid, onderdeel c, van het besluit te voldoen; en

  • d. die gaswasser in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

Artikel 4.83

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad of een fluxbad waarin metaallagen thermisch worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 2 Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5.11. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met § 4.5.11 van het besluit

Artikel 4.84

  • 1 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in § 4.5.1 tot en met § 4.5.11 van het besluit wordt ter beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Degene die de inrichting drijft stelt gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater én draagt ervoor zorg dat de gedragsregels worden nageleefd.

  • 3 In de gedragsvoorschriften wordt ten minste aangegeven:

    • a. wanneer en op welke wijze controle van installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt, waarvan de werking van invloed kan zijn op het lozen van metalen en hulpstoffen;

    • b. op welke wijze invulling wordt gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve aanpak;

    • c. op welke wijze de oversleep wordt beperkt;

    • d. op welke wijze mogelijk te nemen procesgeïntegreerde maatregelen op haalbaarheid worden onderzocht en genomen;

    • e. hoe wordt omgegaan met procesafvalwater en hoe dit doelmatig wordt verwerkt;

    • f. indien ethyleendiaminetetra-acetaat wordt gebruikt, waarom dit noodzakelijk is voor het proces en welke maatregelen genomen worden om de emissies ervan te beperken;

    • g. indien een chroomlaag elektrolytisch wordt aangebracht met behulp van een oplossing van chroom VI, welke maatregelen genomen worden om dit metaal terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad;

    • h. indien er wordt gewerkt met cyanide, welke maatregelen genomen worden om cyanide terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad;

    • i. indien perfluoroctaansulfonaten als hulpstof worden toegepast, welke maatregelen genomen worden om perfluoroctaansulfonaten terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad; en

    • j. indien cadmium wordt verwerkt, welke maatregelen worden genomen om cadmium terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad en op welke wijze het afvalwater dat cadmium kan bevatten, separaat van het overige afvalwater, wordt verwerkt.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de gedragsvoorschriften als bedoeld in het tweede lid.

§ 4.5.12. Smelten en gieten van metalen

Artikel 4.84.1

Ten behoeve van het voorkomen van emissies van dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen naar de lucht als bedoeld in artikel 4.74.2, eerste lid, van het besluit, worden uitsluitend metalen gesmolten die voldoen aan de volgende criteria:

  • a. het metaal voldoet aan de technische standaarden die gelden voor reguliere toepassing van het metaal;

  • b. de soort legering en de verhouding van metalen in de legering is bekend en kan worden aangetoond;

  • c. het metaal is zichtbaar vrij van olie, olie-emulsies, smeermiddelen of vet, met uitzondering van verwaarloosbare hoeveelheden die geen druppelvorming tot gevolg hebben;

  • d. het ingezette materiaal bezit geen van de eigenschappen van bijlage III van de kaderrichtlijn afvalstoffen, met dien verstande dat de eigenschappen van het metaal zelf of metalen in de legering zelf niet relevant zijn.

Artikel 4.84.2

Aan artikel 4.74.2, tweede lid, van het besluit, wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering ten hoogste 2% lood bevat;

  • b. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering ten hoogste 5% lood bevat en de smeltoven ten hoogste 200 uur in bedrijf is;

  • c. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering ten hoogste 10% lood bevat en de smeltoven ten hoogste 100 uur in bedrijf is;

  • d. de afgezogen emissies van lood die vrijkomen, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.84.3

Aan artikel 4.74.3 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen emissies die vrijkomen, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.84.4

Aan artikel 4.74.4 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen emissies die vrijkomen worden gevoerd door een gaswasser die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

Artikel 4.84.5

  • 1 Aan artikel 4.74.5, eerste lid, van het besluit, wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen emissies die vrijkomen, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 2 Het uitbreken of ontzanden van een gietstuk als bedoeld in artikel 4.74.5, derde lid, van het besluit, vindt plaats in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen waarbij wordt voorkomen dat bij het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.

Artikel 4.84.6

Aan artikel 4.74.6 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen emissies die vrijkomen, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.84.7

  • 1 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden emissies als bedoeld in artikel 4.74.7, onder a, van het besluit, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

Artikel 4.84.8

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.74.7, onderdeel b, van het besluit, vindt het smelten en gieten van metalen waarbij bodembedreigende stoffen worden gebruikt of kunnen vrijkomen, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Afdeling 4.5a. Activiteiten met betrekking tot steen

§ 4.5a.1. Mechanische bewerkingen van steen

Artikel 4.84a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies:

    • a. vindt het stralen van steen plaats:

      • 1°. in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte; of

      • 2°. met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie;

    • b. vindt het trommelen van steen plaats in een gesloten installatie;

    • c. wordt stofklasse S dat vrijkomt bij de mechanische bewerking van steen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen, tenzij gebruik wordt gemaakt van natte werkmethoden die voldoen aan artikel 4.84b, onderdeel a of c;

    • d. vinden reiniging en ontstoffing van apparatuur en werkruimten plaats door gebruik te maken van natte werkmethoden of stofzuigers.

  • 2 Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid, onder a, vindt het stralen van steen plaats in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.

  • 3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van steen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het derde lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het derde lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vierde lid stellen.

Artikel 4.84b

Aan artikel 4.74b van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. mechanische bewerking van steen plaatsvindt met waterkoeling en de waterstraal of het watergordijn zodanig is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt; of

  • b. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van steen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74b van het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen; of

  • c. bij mechanische ruimteafzuiging gebruik wordt gemaakt van een waterwand die geschikt is om aan artikel 4.74b van het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

§ 4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen

Artikel 4.84c

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:

    • a. het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op steen door middel van vernevelen met een nevelspuit,

    • b. het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

    voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen gassen en dampen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen gassen en dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het tweede lid, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen gassen en dampen.

  • 6 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 7 In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vierde en vijfde lid stellen.

Artikel 4.84d

Aan artikel 4.74f van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74f van het besluit te voldoen; en

  • b. de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.84e

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen het verwerken van lijmen, harsen, coatings en verdunningsmiddelen alsmede het aanbrengen van coatings op steen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.5a.3. Chemisch behandelen van steen

Artikel 4.84f

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin steen chemisch wordt behandeld, opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het steen wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

  • 2 Een dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

§ 4.5a.4. Het vervaardigen van betonmortel

Artikel 4.84g

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies en het bevorderen van een doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.74j, derde lid, van het besluit, worden bij het doseren en mengen ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel de emissies die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht.

  • 3 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het eerste lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het tweede lid stellen.

Artikel 4.84h

Aan artikel 4.74j, tweede lid, van het besluit wordt bij het doseren en mengen ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel in ieder geval voldaan indien de via ontluchtingsopeningen ontwijkende lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

§ 4.5a.5. Het vormgeven van betonproducten

Artikel 4.84i

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.74o, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft bij het op bekisting aanbrengen van ontkistingsmiddelen:

    • a. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissies van vluchtige organische stoffen;

    • b. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.84j

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.74p van het besluit vindt:

    • a. het op bekisting aanbrengen van ontkistingsmiddelen,

    • b. het uitwassen van beton,

    plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

  • 2 Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op een inrichting waarvoor tot 1 januari 2013 een vergunning onherroepelijk van kracht was en in die vergunning andere bodembeschermende voorzieningen of bodembeschermende maatregelen zijn voorgeschreven waarmee bij het aanbrengen van ontkistingsmiddelen een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gelopen.

  • 3 Ten aanzien van een inrichting als bedoeld in het tweede lid blijven, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, de voorschriften van de vergunning ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico bij het op bekisting aanbrengen van ontkistingsmiddelen van toepassing.

§ 4.5a.6. Het breken van steenachtig materiaal

Artikel 4.84k

Aan artikel 4.74r van het besluit wordt bij het breken van steenachtig materiaal in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien het te breken materiaal door besproeiing vochtig wordt gehouden en de dosering van het sproeiwater zodanig is afgestemd op de behoefte dat hierbij geen afvalwater vrijkomt.

Artikel 4.84l

Aan artikel 4.74s, eerste lid, van het besluit wordt bij het inpandig breken van steenachtig materiaal in ieder geval voldaan indien de via ontluchtingsopeningen ontwijkende lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.84m

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies en het bevorderen van een doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in artikel 4.74s van het besluit, worden bij het inpandig breken van steenachtig materiaal de emissies overeenkomstig artikel 4.74s, tweede lid, van het besluit die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in artikel 4.74s, tweede lid, van het besluit.

  • 3 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het eerste lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het tweede lid stellen.

Afdeling 4.6. Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere gemotoriseerde apparaten

§ 4.6.2. Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.86

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen ten minste voldaan aan het tweede tot en met tiende lid.

  • 2 Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van opslagtanks vindt uitsluitend plaats door of onder direct toezicht van deskundig personeel dat op de hoogte is van:

    en dat direct kan ingrijpen bij morsingen, incidenten en calamiteiten.

  • 3 Bij een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en bij het vulpunt van een bunkerstation indien dit vulpunt op de kant is gelegen, worden voorzieningen getroffen of maatregelen genomen om schade aan de afleverinstallatie en het vulpunt door aanrijdingen te voorkomen.

  • 4 Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en een bunkerstation zijn zodanig gelegen, dat de bereikbaarheid voor passerende vaartuigen is gewaarborgd en een zo laag mogelijk aanvaringsrisico wordt bereikt.

  • 5 Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen aan de volgende onderdelen van PGS 28:

    • a. de voorschriften 2.3.8, 2.3.11 en 2.3.12;

    • b. de voorschriften 3.2.5, 3.4.4 en 3.4.6 tot en met 3.4.11, en

    • c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.3, 5.6.1, 5.6.2 en 5.7.1,

    waarbij voor ‘voertuig’ wordt gelezen ‘vaartuig’.

  • 6 Op een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen zijn de artikelen 21, 35b, e, f, j en k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Op verzoek van het bevoegd gezag stelt de houder van een inrichting waar vloeibare brandstof wordt afgeleverd aan vaartuigen aan de hand van de opslagcapaciteit, de aard van de opgeslagen producten en de aard van de inrichting een doelmatig noodplan op om:

    • a. lekkage zo spoedig mogelijk te stoppen en gelekte brandstof op te ruimen,

    • b. brand zo spoedig mogelijk onder controle te krijgen waarbij wordt aangegeven in welke gevallen zelf opgetreden wordt en in welke gevallen de brandweer wordt ingeschakeld,

    • c. betrokken personen intern te alarmeren en indien nodig op te roepen,

    • d. indien nodig de installatie stil te leggen of te ontruimen,

    • e. hulpdiensten, omwonenden en bevoegd gezag te informeren, en

    • f. zo nodig hulp te kunnen bieden aan degenen die zich op het bedrijfsterrein bevinden en aan omwonenden.

Artikel 4.86a

  • 1 Onverminderd artikel 4.86 voldoet een bunkerstation bij het afleveren van vloeibare brandstof aan vaartuigen ten minste aan:

    • a. de volgende onderdelen van PGS 28:

      • 1°. de voorschriften 2.3.8, 2.3.11 en 2.3.12;

      • 2°. de voorschriften 3.4.4 en 3.4.6 tot en met 3.4.11, en

      • 3°. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.5.3, 5.6.1, 5.6.2 en 5.7.1,

      waarbij voor ‘voertuig’ wordt gelezen ‘vaartuig’ en

    • b. de artikelen 21, 35 aanhef en onder b, e, f, j, k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien de technische staat van het bunkerstation onvoldoende is bij maatwerkvoorschrift eisen stellen die leiden tot een beschermingsniveau dat gelijkwaardig is aan bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling.

Artikel 4.87

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt een op de wal geplaatste vaste installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

Artikel 4.87a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vindt zodanig plaats dat morsen van brandstof zoveel mogelijk wordt voorkomen. De gemorste brandstof wordt direct opgenomen met daarvoor geschikte absorptiemiddelen.

  • 3 Het vulpistool of het uiteinde van de vulleiding van een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen op een bunkerstation wordt weggehangen boven een lekbak.

  • 4 Een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt niet gebruikt voor het vullen van jerrycans en andere vaten met vloeibare brandstoffen.

  • 5 Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vanuit een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie vindt plaats met een vulleiding met overvulbeveiliging en automatisch uitschakelinrichting die het bunkeren bij een tankvulstand van 97% onderbreken of een vulpistool dat is voorzien van een automatisch afslagmechanisme.

Artikel 4.87b

Indien blijkt dat bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van de beladingstanks van een bunkerstation de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, kan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de situering van de emissiepunten waar dampen van brandstof vrijkomen, of de toepassing van dampretourvoorzieningen of andere systemen om de dampen gericht af te zuigen.

§ 4.6.3. Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, vaartuigen of spoorwegvoertuigen

Artikel 4.88

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, ten minste voldaan aan de artikelen 4.91 tot en met 4.93a.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, voldaan aan de artikelen 4.91 en 4.94a.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het afleveren van lichte olie voldaan aan artikel 4.89.

Artikel 4.91

Een vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen aan de volgende onderdelen van PGS 28:

  • a. de voorschriften 2.3.8 en 2.3.11 tot en met 2.3.13;

  • b. de voorschriften 3.2.5 en 3.4.2 tot en met 3.4.11;

  • c. voorschrift 4.5.8;

  • d. de voorschriften 5.5.1 en 5.5.3, en

  • e. de paragrafen 5.6 en 5.7.

Artikel 4.92

In afwijking van artikel 4.91 voldoet het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, aan de voorschriften 3.4.1, 3.4.4, 3.4.5 en 3.4.8 van PGS 30.

Artikel 4.92a

  • 1 Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, aan bijlage D van PGS 28.

  • 2 Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van gasolie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, aan bijlage D van PGS 30.

Artikel 4.92b

Onverminderd de artikelen 4.91 en 4.92 is een vaste afleverinstallatie voor het inpandig afleveren van lichte olie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, die is toegestaan op grond van artikel 6.34, van het besluit, voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch signaal.

Artikel 4.93

  • 1 Voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor ten minste 14,3 Nm3 per uur bedraagt, voldoet een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen aan:

    • a. de paragrafen 5.1 tot 5.3, met uitzondering van subparagraaf 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van subparagraaf 5.10.1 van PGS 25;

    • b. de paragrafen 6.1 en 6.2 van PGS 25;

    • c. de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7 van PGS 25;

    • d. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11 van PGS 25, en

    • e. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van paragraaf 11.4, van PGS 25.

  • 2 Inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas vindt plaats overeenkomstig de paragrafen 13.1, 13.2 en 13.4 van PGS 25.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas die in werking was voor 1 december 2013, tot het moment waarop de aardgas-afleverinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd, voor wat betreft:

    • a. de dimensionering van de afblaasveiligheid, bedoeld in paragraaf 5.3.2 van PGS 25;

    • b. de gronddekking van ondergrondse leidingen, bedoeld in paragraaf 5.3.10 van PGS 25;

    • c. de interne veiligheidsafstanden, bedoeld in paragraaf 5.5 van PGS 25;

    • d. het temperatuurgevoelig element in de afleverzuil bij onbemand afleveren, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;

    • e. de veiligheidsafsluiter voor het gasnet, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;

    • f. de bouwkundige eisen aan een bufferopslag, bedoeld in paragraaf 7.3 van PGS 25, en

    • g. de uitstroomrichting van de afblaasleiding, bedoeld in paragraaf 9.4 van PGS 25,

    indien de afleverinstallatie volgens het eerste lid met deze voorzieningen is uitgevoerd.

  • 4 Indien het derde lid van toepassing is, voldoet de aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan dit artikel zoals dat luidde tot 1 december 2013, voor zover het betreft de voorzieningen, bedoeld in het derde lid, onderdelen a tot en met g.

  • 5 Het tweede lid is tot het moment waarop de aardgas-afleverinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd dan wel uiterlijk tot 1 december 2023 niet van toepassing op het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas. Tot dat moment of die datum voldoet een inpandige aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan de eisen die daaraan tot 1 december 2013 bij maatwerkvoorschrift werden gesteld.

Artikel 4.93a

  • 1 Een aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor minder dan 14,3 Nm3 per uur bedraagt en voor zover de installatie is voorzien van een bufferopslag of van meerdere compressoren waarvan de uitlaatzijden zijn gekoppeld, aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van meerdere compressoren waarvan de uitlaatzijden zijn gekoppeld, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:

    • a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van de subparagraaf 5.10.1;

    • b. de paragrafen 6.1 en 6.2;

    • c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en

    • d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 11.4 en 12.2.

  • 3 Indien een installatie als bedoeld in het tweede lid is voorzien van een bufferopslag, voldoet de installatie tevens aan de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7 van PGS 25.

  • 4 Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die niet is voorzien van compressoren die aan de uitlaatzijde zijn gekoppeld maar die is voorzien van een bufferopslag, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:

    • a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.6, eerste en tweede alinea, en de paragrafen 5.5, 5.7 en 5.9 tot en met 5.11, met uitzondering van de subparagraaf 5.10.1;

    • b. paragraaf 7.1 en de paragrafen 7.3 tot en met 7.7;

    • c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en

    • d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 9.1, 11.4 en 12.2.

  • 5 Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op een aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas die in werking was voor 1 december 2013, tot het moment waarop de aardgas-afleverinstallatie uitgebreid wordt gerenoveerd, voor wat betreft:

    • a. de dimensionering van de afblaasveiligheid, bedoeld in paragraaf 5.3.2 van PGS 25;

    • b. de gronddekking van ondergrondse leidingen, bedoeld in paragraaf 5.3.10 van PGS 25;

    • c. de interne veiligheidsafstanden, bedoeld in paragraaf 5.5 van PGS 25;

    • d. het temperatuurgevoelig element in de afleverzuil bij onbemand afleveren, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;

    • e. de veiligheidsafsluiter voor het gasnet, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;

    • f. de bouwkundige eisen aan een bufferopslag, bedoeld in paragraaf 7.3 van PGS 25, en

    • g. de uitstroomrichting van de afblaasleiding, bedoeld in paragraaf 9.4 van PGS 25,

    indien de afleverinstallatie volgens het tweede, derde en vierde lid met deze voorzieningen is uitgevoerd.

  • 6 Indien het vijfde lid van toepassing is, voldoet de aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan artikel 4.93, zoals dat luidde tot 1 december 2013, voor zover dat artikel betrekking heeft op de voorzieningen, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a tot en met g.

Artikel 4.94

  • 1 Het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan 3 meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan 4 meter. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld, strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste 1 meter vanaf het hart van de afleverzuil.

  • 3 De afwateringssystemen van de vloeistofdichte vloer of verharding zijn vloeistofdicht uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Terstond na de installatie en beproeving op dichtheid wordt de riolering afgedekt.

  • 4 Een afleverinstallatie is geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Doorvoeringen en afsluitingen van deze vloeistofdichte vloer of verharding zijn eveneens vloeistofdicht.

  • 5 Gelekte vloeistoffen worden vanaf de in het vierde lid bedoelde vloeistofdichte vloer afgevoerd naar het afwateringssysteem of naar de in het eerste lid bedoelde vloeistofdichte vloer of verharding. Indien gebruik wordt gemaakt van afsluiters of terugslagkleppen zijn deze geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 6 Pompeilanden en aanwezige doorvoeren zijn vloeistofdicht en zijn aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 7 In afwijking van het eerste tot en met het zesde lid vindt het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 8 Het derde lid is niet van toepassing totdat er een algehele renovatie van de tankinstallatie plaatsvindt waarbij de vloeistofdichte verharding wordt opengebroken of indien de afleverinstallaties worden vervangen.

Artikel 4.94a

  • 1 In afwijking van artikel 4.94, eerste tot en met zesde lid, kan het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:

    • a. de inrichting is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in een rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt, of

    • b. op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat voor het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of verharding onevenredig hoge kosten met zich meebrengt.

  • 2 Een geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

§ 4.6.4. Onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of proefdraaien van verbrandingsmotoren

Artikel 4.95

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en het proefdraaien van verbrandingsmotoren bij het werken met gevaarlijke stoffen ten minste aan het tweede en derde lid voldaan.

  • 2 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motor die brandstof bevatten. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.

  • 3 Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht alvorens de zekerheid is verkregen dat geen gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de opslagtank aanwezig zijn.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op de uitvoering van noodreparaties, mits:

    • a. reparaties niet worden uitgevoerd aan de opslagtank zelf; en

    • b. vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn geïnformeerd over de soort gevaarlijke stof die in de opslagtank is opgeslagen en de eigenschappen ervan.

Artikel 4.96

  • 1 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden ten minste afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin vanwege onderhoud of reparatie van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten, verbrandingsmotoren worden proefgedraaid, bovendaks afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het eerste lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het tweede lid stellen.

Artikel 4.97

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte en het deconserveren en het voorzien van een antiroestbehandeling van motoren, motorvoertuigen spoorvoertuigen, andere gemotoriseerde apparaten of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, ten minste plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.6.5. Onderhouden, repareren of afspuiten van pleziervaartuigen

Artikel 4.98

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging draagt degene die de inrichting drijft er bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen ten minste zorg voor dat:

    • a. binnen de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn, die zijn gericht op het voorkomen van milieuverontreiniging door de houders van pleziervaartuigen en ziet toe op de naleving daarvan. De gedragsvoorschriften bevatten in elk geval instructies ten aanzien van het uitvoeren van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen;

    • b. machinaal schuren geschiedt met mechanische stofafzuiging waarbij het vrijkomende schuurstof in een stofzak wordt opgevangen.

  • 2 De gedragsvoorschriften als bedoeld in eerste lid onderdeel a, zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

Artikel 4.99

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen, het repareren, onderhouden en behandelen van de oppervlakte van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien deze werkzaamheden worden verricht binnen het vaartuig.

  • 3 Het op de wal met water onder hoge druk reinigen van de romp onder de waterlijn van een pleziervaartuig, geschiedt boven een vloeistofkerende vloer of verharding.

  • 4 Windwerende voorzieningen worden toegepast indien dat nodig is om verwaaien van afvalwater of afvalstoffen te voorkomen.

Afdeling 4.7. Activiteiten met betrekking tot grafische processen

§ 4.7.1. Zeefdrukken

Artikel 4.100

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden afgezogen dampen en gassen van het zeefdrukken die op de buitenlucht worden geëmitteerd, ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing, afgevoerd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, vanwege geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het eerste lid overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de situering van de afvoerpijp;

    • b. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • c. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.101

Aan de procesmatige scheiding als bedoeld in artikel 4.91, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de inkt aan de zeefdrukmachine wordt verwijderd en één van de volgende technieken wordt toegepast:

  • a. een automatische drukvormwasinstallatie;

  • b. een drukvormspoelmeubel.

Artikel 4.102

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het zeefdrukken en het verwijderen van inkt van zeefdrukramen door middel van reinigen of andere methoden plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7.1a. Vellenoffset druktechniek

Artikel 4.102a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het gebruik van anti-smetpoeder bij vellenoffsetdrukpersen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.102b

Aan artikel 4.94 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. het gebruik van anti-smetpoeder minder bedraagt dan 500 kg per jaar; of

  • b. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.94 van het besluit te voldoen, in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.102c

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij het offsetdrukproces, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd, ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de situering van de afvoerpijp;

    • b. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • c. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vierde lid stellen.

Artikel 4.102d

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

    • a. bij het toepassen van vluchtige organische stoffen in het vochtwater een zo laag als redelijkerwijs mogelijk gehalte aan vluchtige organische stoffen toe;

    • b. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe, ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen bij het offsetdrukken en het reinigen van de hierbij gebruikte apparatuur.

  • 2 Ter uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit stelt degene die de inrichting drijft een plan op ter reductie van het gebruik van isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen die aan het vochtwater worden toegevoegd. Dit plan:

    • a. bevat een beschrijving van de getroffen of te treffen maatregelen ter reductie van het gehalte aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen in het vochtwater;

    • b. gaat in op de mogelijkheid tot aanschaf van nieuwe persen, die het gehalte aan vluchtige organische stoffen in het vochtwater zo laag mogelijk maken;

    • c. wordt tweejaarlijks geactualiseerd;

    • d. is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

  • 3 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.102e

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het offsetdrukken het verwerken van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegmiddelen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7.1b. Rotatieoffset druktechniek

Artikel 4.102ea

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.94de van het besluit, worden gassen en dampen die vrijkomen bij het heatsetdrogen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 4.94de van het besluit, worden de afgezogen gassen en dampen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen of gassen, met betrekking tot geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen inzake:

    • a. de situering van de afvoerpijp;

    • b. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies, of

    • c. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften opstellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie, of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.102eb

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.94de van het besluit, vindt bij het bedrukken met rotatieoffset druktechniek het verwerken van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7.1c. Flexodruk of verpakkingsdiepdruk

Artikel 4.102ec

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:

    • a. het mengen van oplosmiddelhoudende inkt en lak;

    • b. drukpersen, lakkeer- en lamineermachines;

    • c. het destilleren van oplosmiddelresten, of

    • d. het spoelen van verpakkingen van oplosmiddelhoudende inkt, lak of lijm

    voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit, worden de afgezogen gassen en dampen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende spreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies, of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften opstellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 4.102ed

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit vindt bij het toepassen van verpakkingsdiepdruktechniek:

    • a. het bedrukken, lakken of lamineren;

    • b. het mengen van watergedragen inkt of lak, of

    • c. het spoelen van verpakkingen van watergedragen inkt, lak of lijm,

    plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit vindt bij het toepassen van flexodruktechniek:

    • a. het mengen van oplosmiddelhoudende inkt en lak;

    • b. het destilleren van oplosmiddelresten, of

    • c. het spoelen van verpakkingen van oplosmiddelhoudende inkt, lak of lijm,

    plaats boven een vloeistofdichte vloer of voorziening.

Artikel 4.102ef

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.94di van het besluit, vindt bij de toepassing van verpakkingsdiepdruktechniek de destillatie van oplosmiddelen plaats in een brandcompartiment. In dit brandcompartiment vindt geen opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen of brandbare goederen plaats, uitgezonderd opslag of handelingen die gericht is of zijn op destillatie.

Afdeling 4.7a. Activiteiten met betrekking tot papier, karton, textiel, leer of bont

§ 4.7a.1. Bewerken, lijmen, coaten of lamineren van papier of karton

Artikel 4.102f

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:

    • a. het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton met producten welke vluchtige organische stoffen bevatten;

    • b. het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

    voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 6 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 7 In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vierde en vijfde lid stellen.

Artikel 4.102g

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.94e, eerste lid, van het besluit past degene die de inrichting drijft bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton:

    • a. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

    • b. oplosmiddelarme producten toe.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.102h

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton het verwerken van lijmen en coatings plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 4.102i

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden afgezogen emissies, die vrijkomen bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.102j

Aan artikel 4.94g, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen emissies die vrijkomen bij het versnipperen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.102k

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7a.2. Reinigen en wassen van textiel

Artikel 4.104

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is bij het reinigen en wassen van textiel een textielreinigingsinstallatie voor het reinigen met PER opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding, die niet voor PER indringbaar is, of een lekbak.

  • 2 Een textielreinigingsinstallatie voor het reinigen met oplosmiddelen, niet zijnde PER is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

§ 4.7a.3. Mechanische bewerking of verwerking van textiel

Artikel 4.104a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt stofklasse S dat vrijkomt bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en het verkleinen van textiel en producten van textiel, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en het verkleinen van textiel en producten van textiel en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.104b

Aan artikel 4.103aa van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en het verkleinen van textiel en producten van textiel worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.103aa van het besluit te voldoen; en

  • b. de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.104ba

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het verkleinen van textiel en producten van textiel waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 4.7a.4. Lassen van textiel

Artikel 4.104c

  • 1 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin textiel wordt gelast, bovendaks afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het eerste lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het tweede lid stellen.

§ 4.7a.5. Lijmen, coaten of veredelen van textiel, leer of bont

Artikel 4.104d

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

    • a. het coaten, veredelen en lijmen van textiel, leer of bont door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

    • b. het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

    voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

    • b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 4 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

    • a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

    • b. de situering van de afvoerpijp;

    • c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

    • d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

  • 5 In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

  • 6 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

  • 7 In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het vierde en vijfde lid stellen.

Artikel 4.104e

Aan artikel 4.103d van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten, veredelen en lijmen van textiel, leer of bont door middel van vernevelen met een nevelspuit worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.103d van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.104f

  • 1 Ter uitvoering van artikel 4.103e, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft bij het coaten, veredelen en lijmen van textiel, leer of bont:

    • a. maatregelen toe ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

    • b. oplosmiddelarme producten en efficiënte applicatiemethoden toe.

  • 2 Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.104g

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden bij het coaten, veredelen en lijmen van textiel, leer of bont het verwerken van lakken, verdunners en lijmen en het reinigen van spuitapparatuur plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 4.104ga

  • 1 Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het veredelen van textiel wordt ter beperking van het lozen van hulpstoffen als bedoeld in artikel 4.103f van het besluit ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater en draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

  • 3 In de gedragsvoorschriften wordt ten minste aangegeven:

    • a. wanneer en op welke wijze de controle van installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt, waarvan de werking van invloed kan zijn op het lozen van hulpstoffen;

    • b. op welke wijze invulling wordt gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve aanpak;

    • c. op welke wijze de oversleep tussen veredelingsbaden wordt beperkt;

    • d. op welke wijze te nemen procesgeïntegreerde maatregelen op haalbaarheid worden onderzocht en genomen;

    • e. hoe wordt omgegaan met procesafvalwater en hoe dit doelmatig wordt verwerkt.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de invulling van de gedragsvoorschriften als bedoeld in het tweede lid.

Afdeling 4.8. Overige activiteiten

§ 4.8.1. Inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen

Artikel 4.104h

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen het afvalwater van de vrachtwagen naar het afvoerpunt afgevoerd via een vloeistofdichte vloer of verharding, waarbij ervoor wordt gezorgd dat geen afvalwater buiten de vloer of voorziening terecht kan komen.

Artikel 4.104i

  • 2 De zuiveringsvoorziening bestaat uit:

    • a. zuiveringsmateriaal in een deel van de zuiveringsvoorziening die zodanig is uitgevoerd en zodanig wordt onderhouden dat contact van het afvalwater met de bodem wordt voorkomen, en

    • b. een bufferopslag en doseereenheid waarmee het afvalwater geleidelijk en gelijkmatig wordt verspreid over het oppervlak van het zuiveringsmateriaal en waardoor de capaciteit van de zuiveringsvoorziening niet wordt overschreden.

  • 3 De zuiveringsvoorziening is zodanig gedimensioneerd dat de capaciteit voldoende is voor de behandeling van de afvalwaterstroom die jaarlijks vrijkomt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt een berekening van de capaciteit van de zuiveringsvoorziening overgelegd.

  • 4 Indien het afvalwater dat wordt aangeboden aan de zuiveringsvoorziening meer dat 20 milligram olie per liter bevat, wordt het afvalwater voorafgaand aan de zuiveringsvoorziening geleid door een olieafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

§ 4.8.5. In werking hebben van een acculader

Artikel 4.109

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het met een acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat, plaats boven een bodembeschermende voorziening

  • 2 Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het met een acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.

§ 4.8.8. In werking hebben van een crematorium of het in gebruik hebben van een strooiveld

Artikel 4.112

  • 1 Ten behoeve van het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het zo veel mogelijk beperken van het ontstaan van stikstofdioxiden, wordt bij het inwerking hebben van een crematieoven voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Een crematieoven is voorzien van een naverbrandingsruimte voorzien van een naverbrander, waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden naverbrand.

  • 3 Bij het in werking hebben van een crematieoven wordt de vorming van stikstofoxiden beperkt door het toepassen van een low-NOX brander in de hoofdkamer van de oven en de naverbrander in de naverbrandingsruimte.

  • 4 In de naverbrandingsruimte, bedoeld in het tweede lid, vindt een zodanige menging van de rookgassen plaats dat deze zo volledig mogelijk worden verbrand.

  • 5 Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat het ontwerp van de crematieoven zodanig is, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius.

  • 6 De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door middel van een brander boven de 800 graden Celsius gehouden. Hiertoe is de brander van een automatische regeling voorzien.

  • 7 Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte bedraagt ten minste 6%. Kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan met dien verstande dat deze onderschrijdingen nooit langer dan één minuut duren en dat het zuurstofgehalte altijd boven de 3% blijft.

  • 8 De temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte worden continu gemeten en geregistreerd.

  • 9 Uiterlijk zes maanden na in gebruikname van de installatie en daarna jaarlijks wordt de goede werking van de installatie gecontroleerd door een deskundige. Hierbij wordt ten minste de werking van de automatische regelingen en de continue meetapparatuur gecontroleerd.

Artikel 4.112a

Aan artikel 4.118a van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij crematieprocessen worden gevoerd door een afscheider die geschikt is om aan artikel 4.118a van het besluit te voldoen, en

  • b. die afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.113

  • 1 Aan artikel 4.119 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

    • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij crematieprocessen worden gevoerd door een adsorptiemedium en filtrerende afscheider, welke combinatie geschikt is om aan artikel 4.119 van het besluit te voldoen; en

    • b. het adsorptiemedium en filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.

  • 2 Bij het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van het adsorptiemedium en de filtrerende afscheider, bedoeld in het eerste lid, is rekening gehouden met het voorkomen van dioxine- en furanenvorming in het filter, en het afvangen van de eventueel in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.

  • 3 Het afgevangen stof uit de filtrerende afscheider mag niet als crematie-as worden behandeld, maar wordt afgegeven aan een daartoe erkende inzamelaar.

  • 4 Bij de berekening van een emissieconcentratie wordt deze betrokken op een zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog rookgas.

Artikel 4.114

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem wordt bij het verstrooien van crematie-as op een strooiveld voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Verstrooiing van crematie-as geschiedt gelijkmatig en zodanig dat de as niet door verwaaiing buiten het terrein van de inrichting of het strooiveld terechtkomt of terecht kan komen.

  • 3 Indien er meer dan 90 maar minder dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:

    • a. het onderzoek naar de bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit, vindt tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen, toegestuurd aan het bevoegd gezag;

    • b. onverminderd artikel 2.11, tweede en derde lid, van het besluit, wordt ten minste eenmaal per 25 jaar de bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek toegestuurd aan het bevoegd gezag;

    • c. de immissie van fosfaat naar de bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna telkens tenminste eenmaal per 25 jaar verricht. De immissie is niet hoger dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar.

  • 4 Indien er meer dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:

    • a. het onderzoek naar de bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit, vindt tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen, toegestuurd aan het bevoegd gezag;

    • b. onverminderd artikel 2.11, tweede en derde lid, van het besluit, wordt ten minste eenmaal per vijf jaar de bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek toegestuurd aan het bevoegd gezag;

    • c. de immissie van fosfaat naar de bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna telkens tenminste eenmaal per vijf jaar verricht. De immissie is niet hoger dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar.

  • 5 Indien er meer dan 3200 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.

  • 6 De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het derde en het vierde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 7 De bepaling van de onderzoeksstrategie bij de bepaling van de bodemkwaliteit, bedoeld in het derde en het vierde lid, gebeurt conform NEN 5740.

  • 8 Indien uit rapporten als bedoeld in het derde en het vierde lid blijkt dat de belasting van de bodem is toegenomen ten opzichte van de eerder vastgestelde kwaliteit van de bodem wordt overeenkomstig artikel 2.11, vijfde lid, van het besluit, de bodemkwaliteit hersteld.

  • 9 Bij het gebruik van wisselvelden kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in afwijking van het derde lid, onderdelen b en c, en het vierde lid, onderdelen b en c, een afwijkende onderzoeksfrequentie voorschrijven voor het bepalen van de bodemkwaliteit en het bepalen van de immissie van fosfaat.

  • 10 Voor de toepassing van het derde tot en met het vijfde lid op de verstrooiing van crematie-as van dieren wordt de hoeveelheid asresten die vergelijkbaar is met de asresten afkomstig van de crematie van één volwassen mens aangemerkt als één verstrooiing.

  • 11 In afwijking van het derde lid, onderdelen b en c, geldt voor strooivelden die voor 1 januari 2010 in gebruik zijn genomen, dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar de bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen 25 jaar nadat het strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld voor 1 januari 1985 in gebruik is genomen, voor 1 juli 2010 en daarna telkens ten minste eenmaal per 25 jaar.

  • 12 In afwijking van het vierde lid, onderdelen b en c, geldt voor strooivelden die voor 1 januari 2010 in gebruik zijn genomen, dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar de bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen vijf jaar nadat het strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen, voor 1 juli 2010 en daarna telkens ten minste eenmaal per vijf jaar.

Artikel 4.115

  • 1 Binnen de inrichting is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende zaken worden vastgelegd:

    • a. de onderhouds- en controleresultaten, bedoeld in artikel 4.112, negende lid, en de meetwaarden, bedoeld in artikel 4.112, achtste lid;

    • b. de opgetreden storingen of andere onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing alsmede de genomen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te voorkomen;

    • c. de gebruiksintensiteit van de strooivelden, bedoeld in artikel 4.114, derde, vierde en vijfde lid;

    • d. de rapporten, bedoeld in artikel 4.114, derde en vierde lid.

  • 2 Het logboek is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

§ 4.8.9. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte

Artikel 4.116

  • 1 Ten behoeve van de bescherming van het milieu wordt bij het lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte op het vuilwaterriool ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Degene die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu van het lozen van afvalwater en draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.

  • 3 De gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, geven ten minste uitwerking aan:

    • a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan een inzamelsysteem voor bepaalde categorieën van stoffen en preparaten die niet mogen worden geloosd vanuit het oogpunt van doelmatig kunnen inzamelen en verwerken elders;

    • b. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan voorlichting van het personeel over het inzamelsysteem, bedoeld onder a;

    • c. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve aanpak;

    • d. de inhoud van een registratiesysteem met betrekking tot de aanwezige stoffen.

  • 4 Het bevoegde gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.117

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies:

    • a. past degene die de inrichting drijft maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van stoffen naar de lucht;

    • b. worden stof, rook en dampen die vrijkomen bij activiteiten in een laboratorium of praktijkruimte voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden voor zover het afgezogen emissies betreft die vrijkomen bij activiteiten in een laboratorium of praktijkruimte, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ten aanzien van inrichtingen waarvoor tot het tijdstip van het van toepassing worden van het besluit of een deel daarvan op een activiteit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, is het tweede lid niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover de emissies als bedoeld in het tweede lid niet toenemen en de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht niet verandert.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in het derde lid stellen.

Artikel 4.118

Aan artikel 4.125, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie die geschikt is om aan artikel 4.125, eerste lid van het besluit te voldoen; en

  • b. die filtrerende afscheider of elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 4.119

  • 1 Aan artikel 4.125, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien het verbruik aan stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2, gA3, gO1, gO2 en gO3 in kilogram per jaar lager is dan de in artikel 2.6 van het besluit voor de betreffende stofklasse genoemde vrijstellingsgrens en de som van de stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 niet meer bedraagt dan 250 kilogram per jaar.

  • 2 Tevens wordt in ieder geval aan artikel 4.125, tweede lid, van het besluit voldaan indien:

    • a. de afgezogen emissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3 worden gevoerd door een gaswasser, aërosolfilter of mistfilter die geschikt is om aan de emissieconcentratie-eisen genoemd in artikel 4.125, tweede lid, van het besluit te voldoen, en

    • b. de gaswasser, aërosolfilter of mistfilter, bedoeld onder a, in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt, en

    • c. de afgezogen emissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 worden gevoerd door een adsorptiefilter die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

Artikel 4.120

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het gericht werken met biologische agentia in een laboratorium of praktijkruimte ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Degene die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens en draagt ervoor zorg dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.

  • 3 De gedragsvoorschriften, bedoeld in het tweede lid, zijn te allen tijde voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

  • 4 Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van:

    • a. de ruimten waar gericht gewerkt wordt met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2 of een biologisch agens dat behoort tot een soort die is opgenomen in bijlage 3;

    • b. de invulling van gedragsvoorschriften en voorzieningen als bedoeld in het tweede lid.

  • 5 Voor de groepsindeling, bedoeld in het vierde lid, onder a, wordt aangesloten bij de indeling in risico-groepen van richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk.

Artikel 4.121

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden activiteiten in een laboratorium waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt of kunnen vrijkomen, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Hoofdstuk 5. Industriële emissies

Afdeling 5.1. Grote stookinstallaties

§ 5.1.1. Monitoring van emissies

Artikel 5.2

  • 1 Metingen ter bepaling van de emissies zijn representatief.

  • 2 Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd, dat het bevoegd gezag kan controleren of wordt voldaan aan de toepasselijke emissiegrenswaarden en andere voorschriften.

Artikel 5.3

  • 1 De emissieconcentratie van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en totaal stof van een grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.

  • 2 De emissieconcentratie van koolmonoxide van een met gasvormige brandstoffen gestookte grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.

  • 3 De emissieconcentratie van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en totaal stof van een grote stookinstallatie en de emissieconcentratie van koolmonoxide van een met gas gestookte grote stookinstallaties, wordt periodiek tenminste om de zes maanden gemeten, tenzij op grond van het eerste of tweede lid continue meting is voorgeschreven.

  • 4 In afwijking van het eerste lid wordt de emissieconcentratie van totaal stof periodiek tenminste om de zes maanden gemeten, indien een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt.

  • 5 In afwijking van het eerste en derde lid is meting van zwaveldioxide (SO2) niet verplicht en wordt de emissieconcentratie bepaald op grond van de gehalten in de ingezette brandstoffen, indien:

    • a. een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt;

    • b. een grote stookinstallatie met olie wordt gestookt en er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is;

    • c. een grote stookinstallatie met biomassa wordt gestookt en de drijver van de inrichting kan aantonen dat die emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.

  • 6 Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties wordt de totale emissie van kwik periodiek ten minste één maal per jaar gemeten.

Artikel 5.4

  • 1 Tot de continue metingen, bedoeld in artikel 5.3, behoort tevens de meting van:

    • a. het zuurstofgehalte;

    • b. de temperatuur;

    • c. de druk;

    • d. het waterdampgehalte van het afgas, tenzij het als monster gebruikte afgas wordt gedroogd alvorens de emissies in de lucht worden geanalyseerd.

  • 2 De resultaten van de overeenkomstig deze afdeling verrichte metingen worden herleid tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, van het besluit, overeenkomstig de volgende formule:

    Es = (21-Os)/(21-Om) x Em, waarbij wordt verstaan onder:

    Es = de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte

    Em = de gemeten emissieconcentratie

    Os = het genormaliseerde zuurstofgehalte

    Om = het gemeten zuurstofgehalte

§ 5.1.2. Meettechnieken

Artikel 5.5

  • 1 De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die in deze afdeling zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

    Tabel 5.5

    Normbladen voor continue meting van emissies naar lucht

    Totaal stof

    NEN-EN 13284-2

    Normbladen voor periodieke en parallelmetingen van emissies naar lucht

    Zwaveldioxide (SO2)

    NEN-EN 14791

    Stikstofoxiden (NOx)

    NEN-EN 14792

    Koolmonoxide

    NEN-EN 15058

    Totaal stof

    NEN-EN 13284-1

    Kwik

    NEN-EN 13211

    Zuurstof

    NEN-EN 14789

    Waterdamp

    NEN-EN 14790

    Debiet

    NEN-EN 16911-1

    Algemene normbladen voor kwaliteitsborging

    Kwaliteitsborging geautomatiseerde metingsystemen

    NEN-EN 14181

    Bekwaamheid laboratoria

    NEN-EN-ISO/IEC 17025

    Monsternamestrategie, meetdoel, -plan en -rapportage

    NEN-EN 15259

    Richtlijnen voor Predictive Emission Monitoring Systems (PEMS)

    NTA 7379

Artikel 5.6

  • 1 Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden, bedoeld in artikel 5.5, gecontroleerd.

  • 2 De drijver van de inrichting informeert het bevoegd gezag over de resultaten van de in het eerste lid bedoelde controle.

  • 3 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan een emissiegrenswaarde, is bij continue metingen niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde:

    • a. koolmonoxide: 10% van de emissiegrenswaarde;

    • b. zwaveldioxide (SO2): 20% van de emissiegrenswaarde;

    • c. stikstofoxiden (NOx): 20% van de emissiegrenswaarde;

    • d. totaal stof: 30% van de emissiegrenswaarde.

  • 4 De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden bij continue metingen vastgesteld op grond van de valide gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het in het derde lid vermelde 95%-betrouwbaarheidsinterval.

  • 5 Indien in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, worden de metingen van die dag als ongeldig beschouwd. Indien per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.

Artikel 5.7

  • 1 Het uitvoeren van periodieke metingen als bedoeld in artikel 5.3 en parallelmetingen als bedoeld in 5.6 geschiedt door een rechtspersoon die voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een accreditatie-instantie.

  • 2 Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken van tevoren op de hoogte gesteld van de datum en het tijdstip waarop een periodieke meting of een parallelmeting zal worden uitgevoerd.

  • 3 Indien een afzonderlijke meting of parallelmeting geen doorgang vindt, wordt het bevoegd gezag uiterlijk op de datum voor de meting, bedoeld in het tweede lid, hiervan op de hoogte gesteld.

  • 4 Een periodieke meting bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.

  • 5 De duur van een deelmeting bedraagt een half uur. Wanneer het meettechnisch niet mogelijk is de deelmeting in die tijd uit te voeren, mag de deelmeting ten hoogste twee uur bedragen.

  • 6 De duur van een parallelmeting die wordt uitgevoerd ten behoeve van de verificatie van de meetapparatuur voor continue metingen, bedraagt ten minste een half uur.

  • 7 Bij periodieke metingen kan een door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid aangetoonde 95%-betrouwbaarheidsinterval op dezelfde wijze als artikel 5.6, derde en vierde lid, worden verdisconteerd.

§ 5.1.3. Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

Artikel 5.8

  • 1 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarde wordt, voor zover continu wordt gemeten, in ieder geval voldaan indien in een kalenderjaar:

    • a. geen gevalideerd maandgemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijdt;

    • b. geen gevalideerd daggemiddelde 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijdt;

    • c. 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden over een jaar niet hoger is dan 200% van de toepasselijke emissiegrenswaarde.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden niet meegerekend: meetuitkomsten, verkregen tijdens periodes waarin een stookinstallatie op grond van artikel 5.10 of 5.11 van het besluit in werking mag zijn, meetuitkomsten verkregen tijdens storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt en meetuitkomsten verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen.

  • 3 De periodes van opstarten en stilleggen worden bepaald in overeenstemming met uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van de EU-richtlijn industriële emissies.

  • 4 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarde wordt, voor zover periodiek wordt gemeten, in ieder geval voldaan indien geen enkele gevalideerde meetuitkomst de emissiegrenswaarde overschrijdt.

Afdeling 5.2. Afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties

§ 5.2.0. Algemeen

Artikel 5.9

  • 2 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 5.29, tweede lid, onder a, van het besluit, wordt voldaan aan artikel 5.26.

  • 6 Onder nominale capaciteit van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt voor de toepassing van deze afdeling verstaan: gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de drijver van de inrichting, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand.

§ 5.2.1. Monitoring van emissies

Artikel 5.10

  • 1 Metingen ter bepaling van de emissies zijn representatief.

  • 2 Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat het bevoegd gezag kan controleren of wordt voldaan aan de toepasselijke emissiegrenswaarden en andere voorschriften.

Artikel 5.11

  • 1 De emissies in de lucht van de volgende stoffen worden continu gemeten:

    • a. zwaveldioxide (SO2), totaal organische koolstof, zoutzuur, koolmonoxide, totaal stof en stikstofoxiden (NOx);

    • b. waterstoffluoride, tenzij voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de in de artikelen 5.19, 5.20 en 5.22 van het besluit voor zoutzuur opgenomen emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

  • 2 In het geval voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd die voldoen aan het eerste lid, onder b, wordt periodiek ten minste tweemaal per jaar gemeten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt het gehalte zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide (SO2) periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, of worden er geen metingen verricht, indien de drijver van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie kan aantonen dat die emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.

  • 4 In afwijking van het eerste lid wordt de emissie van stikstofoxide (NOx) van een afvalverbrandingsinstallatie periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, indien:

    • a. de afvalverbrandingsinstallatie een nominale capaciteit heeft van minder dan 6 ton per uur;

    • b. vergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag om een vergunning is ingediend voor 28 december 2002 en de afvalverbrandingsinstallatie uiterlijk op 28 december 2004 in gebruik is genomen;

    • c. degene die de afvalverbrandingsinstallatie drijft, aan de hand van informatie over de kwaliteit van het betreffende afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de monitoring van de emissies aantoont dat emissies van stikstofoxiden in geen geval de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.19 van het besluit, kunnen overschrijden.

Artikel 5.12

  • 1 De emissie in de lucht van de volgende stoffen wordt periodiek ten minste om de zes maanden gemeten:

    • a. antimoon;

    • b. arseen;

    • c. cadmium;

    • d. chroom;

    • e. dioxinen en furanen

    • f. kobalt;

    • g. koper;

    • h. kwik;

    • i. lood;

    • j. mangaan;

    • k. nikkel;

    • l. thallium;

    • m. vanadium.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt gedurende de eerste twaalf maanden dat een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, de emissie van de stoffen, genoemd in het eerste lid, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt het gehalte antimoon, arseen, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, mangaan, nikkel, thallium en vanadium periodiek eenmaal in de twee jaar gemeten en wordt het gehalte dioxinen en furanen eenmaal per jaar gemeten indien de drijver van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie:

    • a. aantoont dat de emissies in de lucht onder alle omstandigheden minder dan 50% bedragen van de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden, of

    • b. aantoont dat het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan de hand van informatie over de kwaliteit van het betreffende afval en over monitoring van de emissies aantoont dat de emissies in de lucht van de in het eerste lid genoemde stoffen onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de toepasselijke emissiegrenswaarden.

Artikel 5.13

  • 1 Tot de continue metingen, bedoeld in artikel 5.11, behoort tevens de meting van:

    • a. het zuurstofgehalte;

    • b. de temperatuur van de verbrandingskamer;

    • c. de druk;

    • d. het waterdampgehalte van het afgas, tenzij het als monster gebruikte afgas wordt gedroogd alvorens de emissies in de lucht worden geanalyseerd;

    • e. de temperatuur van het afgas.

  • 2 De temperatuur van de verbrandingskamer wordt dicht bij de binnenwand gemeten of op een ander door de drijver van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie aangetoond representatief punt. De overige parameters worden gemeten nabij de plaats waar de emissiemetingen worden verricht.

Artikel 5.14

  • 1 De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden vastgesteld op het moment dat de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld.

  • 2 De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden tevens vastgesteld op het moment dat de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden in werking is gesteld.

Artikel 5.15

  • 1 De emissiegrenswaarden voor water zijn van toepassing op het punt waar het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater door de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2 Wanneer het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater buiten de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de zuivering van dit type afvalwater is bestemd, mag bij het bepalen van de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid, rekening worden gehouden met het effect van die zuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat het niet leidt tot nadeligere gevolgen voor het milieu.

  • 3 Als het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater tezamen met afvalwater afkomstig van een andere bron wordt gezuiverd, bepaalt degene die de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie drijft aan de hand van passende massabalansberekeningen, met gebruikmaking van de resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 5.11, 5.12 en 5.13, het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van afgassen ontstane afvalwater.

Artikel 5.16

  • 1 De volgende metingen worden op het punt, genoemd in artikel 5.15, eerste lid, uitgevoerd:

    • a. continue metingen van de zuurgraad (pH), de temperatuur en het debiet;

    • b. dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen of metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur;

    • c. maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, koper, nikkel en zink;

    • d. driemaandelijkse metingen van dioxinen en furanen gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden, gevolgd door zesmaandelijkse metingen.

  • 2 In een geval als bedoeld in artikel 5.15, derde lid, verricht degene die de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie drijft de metingen, bedoeld in het eerste lid:

    • a. op de afvalwaterstroom van de afgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;

    • b. op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;

    • c. op het punt waar het afvalwater na de zuivering wordt geloosd.

Artikel 5.17

  • 1 De resultaten van de overeenkomstig deze afdeling verrichte metingen worden herleid tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte, bedoeld in de artikelen 5.19, 5.20 en 5.22 van het besluit, overeenkomstig de volgende formule:

    Es = (21-Os)/(21-Om) x Em, waarbij wordt verstaan onder:

    Es = de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte

    Em = de gemeten emissieconcentratie

    Os = het genormaliseerde zuurstofgehalte

    Om = het gemeten zuurstofgehalte

  • 2 In afwijking van het eerste lid mogen indien afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand of meeverbrand, meetresultaten worden herleid tot een zuurstofgehalte waarvan de drijver van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie aantoont dat dit de bijzondere omstandigheden van het geval weergeeft.

  • 3 Indien de emissies in de lucht van stoffen, waarvoor bij paragraaf 5.2 van het besluit emissiegrenswaarden zijn gesteld, worden verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, geschiedt herleiding naar de in het eerste lid bedoelde zuurstofgehaltes alleen indien het in de desbetreffende periode voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante genormaliseerde zuurstofgehalte.

§ 5.2.2. Meettechnieken

Artikel 5.18

De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

Tabel 5.18

Normbladen voor continue van meting emissies naar lucht

Totaal stof

NEN-EN 13284-2

Normbladen voor periodieke en parallelmetingen van emissies naar lucht

Totaal stof

NEN-EN 13284-1

Totaal organische koolstof

NEN-EN 12619

Zoutzuur

NEN-EN 1911

Waterstoffluoride

NEN-ISO 15713

Zwaveldioxide (SO2)

NEN-EN 14791

Stikstofoxiden (NOx)

NEN-EN 14792

Koolmonoxide

NEN-EN 15058

Kwik

NEN-EN 13211

Som van cadmium en thallium / Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium

NEN-EN 14385

Som van dioxinen en furanen

NEN-EN 1948-1

NEN-EN 1948-2

NEN-EN 1948-3

Zuurstof

NEN-EN 14789

Waterdamp

NEN-EN 14790

Debiet

NEN-EN 16911-1

Normbladen voor de bemonstering en analyse van afvalwater

Bemonstering

NEN 6600-1

Ontsluiting

NEN-EN-ISO 15587

Onopgeloste bestanddelen

NEN-EN 872

Kwik

NEN-EN-ISO 12846

Cadmium, Thallium, Lood, Chroom, Koper, Nikkel, Zink Antimoon, Kobalt, Mangaan, Vanadium, Tin

NEN-EN-ISO 17294-2

Arseen

NEN-EN-ISO 17294-2

NEN-EN-ISO 11969

Zuurgraad (pH)

NEN-EN-ISO 10523

Dioxinen en furanen

De analyse van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd door middel van dubbelkoloms gaschromatografie (GC) gekoppeld aan massaspectrometrie (MS). Zowel de waterfase als de zwevende stof worden op dioxinen en furanen geanalyseerd. Voor het bepalen van de recovery van de analysetechniek wordt gebruik gemaakt van gelabelde interne standaards.

Normblad Totale hoeveelheid organische koolstof in slakken en bodemas

Totale hoeveelheid organische koolstof

BRL 2307

Algemene normbladen voor kwaliteitsborging

Kwaliteitsborging geautomatiseerde metingsystemen

NEN-EN 14181

Bekwaamheid laboratoria

NEN-EN-ISO/IEC 17025

Monsternamestrategie, meetdoel, meetplan en meetrapportage

NEN-EN 15259

Artikel 5.19

  • 1 Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden, bedoeld in artikel 5.18, gecontroleerd.

  • 2 De drijver van de inrichting informeert het bevoegd gezag over de resultaten van de in het eerste lid bedoelde controle.

  • 3 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan een emissiegrenswaarde, is bij continue metingen niet groter dan de volgende percentages van de emissiegrenswaarde voor de dagelijkse emissies:

    • a. koolmonoxide: 10% van de emissiegrenswaarde of 5 mg/Nm3;

    • b. zwaveldioxide (SO2): 20% van de emissiegrenswaarde of 10 mg/Nm3;

    • c. stikstofoxiden (NOx): 20% van de emissiegrenswaarde of 14 mg/Nm3;

    • d. totaal stof: 30% van de emissiegrenswaarde of 1,5 mg/Nm3;

    • e. totaal organisch koolstof: 30% van de emissiegrenswaarde of 3 mg/Nm3;

    • f. zoutzuur: 40% van de emissiegrenswaarde of 4 mg/Nm3;

    • g. waterstoffluoride: 40% van de emissiegrenswaarde of 0,4 mg/Nm3.

  • 4 De gevalideerde halfuur- en daggemiddelden worden bij continue metingen vastgesteld op grond van de valide gemeten halfuurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het in het derde lid vermelde 95%-betrouwbaarheidsinterval.

  • 5 Bij de bepaling van de totale concentratie van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de in tabel 5.19 genoemde dioxinen en dibenzofuranen vóór het optellen met de in die tabel genoemde toxische equivalentiefactoren (teq) vermenigvuldigd.

    Tabel 5.19

    Stof

    Teq

    2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine (tcdd)

    1

    1,2,3,7,8 -pentachloordibenzodioxine (pecdd)

    0,5

    1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

    0,1

    1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

    0,1

    1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzodioxine (hxcdd)

    0,1

    1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzodioxine (hpcdd)

    0,01

    octachloordibenzodioxine (ocdd)

    0,001

    2,3,7,8 -tetrachloordibenzofuraan (tcdf)

    0,1

    2,3,4,7,8 -pentachloordibenzofuraan (pecdf)

    0,5

    1,2,3,7,8 – pentachloordibenzofuraan (pecdf)

    0,05

    1,2,3,4,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

    0,1

    1,2,3,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

    0,1

    1,2,3,7,8,9 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

    0,1

    2,3,4,6,7,8 -hexachloordibenzofuraan (hxcdf)

    0,1

    1,2,3,4,6,7,8 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf)

    0,01

    1,2,3,4,7,8,9 -heptachloordibenzofuraan (hpcdf)

    0,01

    octachloordibenzofuraan (ocdf)

    0,001

Artikel 5.20

  • 1 Het uitvoeren van periodieke metingen als bedoeld in de artikelen 5.11, eerste lid, 5.13 en 5.16, eerste lid, onder a, en parallelmetingen als bedoeld in de artikelen 5.11, tweede tot en met vierde lid, 5.12 en 5.16, eerste lid, onder b, c en d, geschiedt door een rechtspersoon die voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een accreditatie-instantie.

  • 2 Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken van tevoren op de hoogte gesteld van de datum en het tijdstip waarop een periodieke meting of een parallelmeting zal worden uitgevoerd.

  • 3 Indien een afzonderlijke meting of parallelmeting geen doorgang vindt, wordt het bevoegd gezag uiterlijk op de datum waarop de meting zou plaatsvinden, bedoeld in het tweede lid, hiervan op de hoogte gesteld.

  • 4 Een periodieke meting van zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide (SO2) of stikstofoxiden (NOx) bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.

  • 5 De duur van een deelmeting bedraagt een half uur. Wanneer het meettechnisch niet mogelijk is de deelmeting in die tijd uit te voeren, mag de deelmeting ten hoogste twee uur bedragen.

  • 6 Periodieke metingen van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium bestaan uit één deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste een half uur en ten hoogste 8 uur hoger.

  • 7 Een periodieke meting van dioxinen en furanen bestaat uit één deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste 6 uur en ten hoogste 8 uur.

  • 8 De duur van een parallelmeting die wordt uitgevoerd ten behoeve van de verificatie van de meetapparatuur voor continue metingen, bedraagt ten minste een half uur.

  • 9 Bij periodieke metingen kan een door een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid aangetoonde 95%-betrouwbaarheidsinterval op dezelfde wijze als artikel 5.19, derde en vierde lid, worden verdisconteerd.

§ 5.2.3. Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

Artikel 5.21

  • 1 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride en zwaveldioxide (SO2) wordt in ieder geval voldaan, indien:

    • a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde, en

    • b. 97% van de halfuurgemiddelden in één kalenderjaar de bijbehorende emissiegrenswaarde niet overschrijdt.

  • 2 Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor stikstofoxiden (NOx) wordt geacht te zijn voldaan, indien:

    • a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde,

    • b. geen van de maandgemiddelden hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde, en

    • c. 97% van de halfuurgemiddelden in één kalenderjaar de bijbehorende emissiegrenswaarde niet overschrijdt.

  • 3 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan, indien:

    • a. 97% van de daggemiddelden in één kalenderjaar de bijbehorende emissiegrenswaarde niet overschrijdt, en

    • b. 95% van alle 10-minutengemiddelden in een willekeurige periode van 24 uur de bijbehorende emissiegrenswaarde niet overschrijdt.

  • 4 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor afvalmeeverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan, indien geen van de daggemiddelden hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde.

  • 5 Halfuurgemiddelden en tienminutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de verbrandingsinstallatie in werking is, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie benodigde tijd indien gedurende die tijd geen afvalstoffen worden verbrand.

  • 6 Bij de bepaling van het daggemiddelde worden ten hoogste vijf halfuurgemiddelden wegens defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten. Per kalenderjaar worden ten hoogste tien daggemiddelden wegens defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.

  • 7 Indien continue metingen niet zijn vereist, wordt aan de toepasselijke emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden, waterstoffluoride en zoutzuur in ieder geval voldaan, indien geen enkele gevalideerde meetuitkomst voor de betreffende stof de emissiegrenswaarde overschrijdt.

  • 8 Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor kwik, de som van cadmium en thallium, de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium en dioxinen en furanen wordt in ieder geval voldaan, indien het gevalideerde resultaat van de periodieke metingen lager is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde.

Artikel 5.22

Aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voor emissies naar water wordt in ieder geval voldaan, indien:

  • a. bij metingen van de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen 95% en 100% van de meetwaarden de toepasselijke emissiegrenswaarden niet overschrijdt,

  • b. bij metingen van kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, nikkel, zink, antimoon, kobalt, mangaan, vanadium en tin niet meer dan eenmaal per jaar de toepasselijke emissiegrenswaarden worden overschreden, of, indien meer dan twintig steekproeven per jaar worden uitgevoerd, bij niet meer dan 5% van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van artikel 5.27 van het besluit worden overschreden, en

  • c. bij metingen van dioxinen en furanen de emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

§ 5.2.4. Exploitatievoorwaarden

Artikel 5.23

  • 1 Voor zover het betreft een afvalverbrandingsinstallatie wordt aan artikel 5.18, tweede lid, van het besluit in ieder geval voldaan, indien:

    • a. de afvalverbrandingsinstallatie op een zodanige wijze wordt geëxploiteerd dat een niveau van thermische behandeling wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3% van het droge gewicht van het materiaal, of het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, zo nodig na voorbehandeling van het afval met passende technieken,

    • b. de afvalverbrandingsinstallatie zodanig wordt uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850° C, gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, dan wel de temperatuur gedurende twee seconden tot ten minste 1100° C wordt opgevoerd, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld,

    • c. elke verbrandingskamer van de afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander, die automatisch wordt ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de op grond van onderdeel b vereiste temperatuur zakt,

    • d. de hulpbrander ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie wordt gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de op grond van de onderdelen b en c vereiste temperatuur gedurende deze in werking stelling en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden,

    • e. naar de hulpbrander geen brandstoffen worden toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie voor de scheepvaart als omschreven in artikel 1.1 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging, vloeibaar gas of aardgas het geval is, en

    • f. bij de exploitatie van de afvalverbrandingsinstallaties gebruik wordt gemaakt van een automatisch systeem dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de op grond van onderdeel b vereiste temperatuur is bereikt en wanneer de vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft.

  • 2 Voor zover het betreft een afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt aan artikel 5.18, tweede lid, van het besluit in ieder geval voldaan, indien:

    • a. de afvalmeeverbrandingsinstallatie zodanig wordt ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850° C, dan wel de temperatuur gedurende twee seconden tot ten minste 1100° C opgevoerd, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand, en

    • b. bij de exploitatie van de afvalmeeverbrandingsinstallatie gebruik wordt gemaakt van een automatisch systeem dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de op grond van onderdeel a vereiste temperatuur is bereikt en wanneer de vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft.

Artikel 5.24

Bij de exploitatie van een afvalverbrandingsinstallatie en een afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt gebruik gemaakt van een automatisch systeem dat voorkomt dat afvalstoffen worden toegevoerd wanneer uit continue metingen blijkt dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur.

§ 5.2.5. Overige voorwaarden

Artikel 5.25

  • 1 Het vervoer en de tussentijdse opslag van verbrandingsresiduen uit een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie geschiedt op een zodanige wijze, dat wordt voorkomen dat de verbrandingsresiduen in het milieu terechtkomen.

  • 2 Voordat de methoden van verwijdering of hergebruik als materiaal van verbrandingsresiduen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. Deze analyse heeft betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

Artikel 5.26

Specifiek ziekenhuisafval wordt rechtstreeks en in hermetisch gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere categorieën van afvalstoffen overeenkomstig de afvalstoffenlijst.

Artikel 5.27

Het beheer van een verbrandingsinstallatie is in handen van een natuurlijke persoon die bekwaam is om de verbrandingsinstallatie te beheren.

Artikel 5.28

Het terrein van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, wordt zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in de bodem, het oppervlaktewater of het grondwater wordt voorkomen.

Artikel 5.29

  • 1 Een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie is voorzien van een vloeistofdicht bassin met voldoende capaciteit voor de opvang van:

    • a. wegvloeiend verontreinigd hemelwater van het terrein;

    • b. verontreinigd water dat het gevolg is van overlopen;

    • c. verontreinigd water dat afkomstig is van brandbestrijding.

  • 2 De capaciteit van het bassin is zodanig dat het water, voordat het wordt geloosd, kan worden onderzocht en behandeld.

Afdeling 5.3. Installatie voor de productie van titaandioxide

§ 5.3.1. Monitoring van emissies

Artikel 5.31

  • 1 Metingen ter bepaling van de emissies zijn representatief.

  • 2 Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat het bevoegd gezag kan controleren of voldaan wordt aan de toepasselijke emissiegrenswaarden en andere voorschriften.

Artikel 5.32

De meting van emissies in de lucht omvat:

  • a. een continue meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van ≥ 200g/uur;

  • b. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van <200 g/uur;

  • c. indien de IPPC-installatie gebruik maakt van het sulfaatproces: een continue meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide (SO2) en zwaveltrioxide (SO3) afkomstig van de ontsluiting en roosting uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren;

  • d. indien de IPPC-installatie gebruik maakt van het chlorideproces:

    • 1°. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide;

    • 2°. een continue meting van de emissieconcentratie van chloor afkomstig uit de voornaamste bronnen;

    • 3°. om het jaar een periodieke meting van de emissieconcentratie van zoutzuur.

Artikel 5.33

Op het punt waar het afvalwater wordt geloosd worden ten minste om de zes maanden periodieke metingen uitgevoerd van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur van:

  • a. onopgeloste bestanddelen;

  • b. ijzerverbindingen;

  • c. sulfaat, indien de IPPC-installatie gebruik maakt van het sulfaatproces;

  • d. chloride, indien de IPPC-installatie gebruik maakt van het chlorideproces;

  • e. de zuurgraad (pH).

Artikel 5.34

Jaarlijks voor 1 maart wordt aan het bevoegd gezag opgave gedaan van de productie van titaandioxide over het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

§ 5.3.2. Meettechnieken

Artikel 5.35

De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

Tabel 5.35

Normbladen voor continue meting van emissies naar lucht

Totaal stof

NEN-EN 13284-2

Normbladen voor periodieke en parallelmetingen van emissies naar lucht

Totaal stof

NEN-EN 13284-1

Zoutzuur en chloor

NEN-EN 1911

Zwaveldioxide en zwaveltrioxide

NEN-EN 14791

Zuurstof

NEN-EN 14789

Waterdamp

NEN-EN 14790

Debiet

NEN-EN 16911-1

Normbladen voor de bemonstering en analyse van afvalwater

Bemonstering

NEN 6600-1

Ontsluiting

NEN-EN-ISO 15587-1

Onopgeloste bestanddelen

NEN-EN 872

Sulfaat

NEN-ISO 22743

Chloride

NEN-EN-ISO 15682

IJzerverbindingen

NEN 6966

Zuurgraad (pH)

NEN-EN-ISO 10523

Algemene normbladen voor kwaliteitsborging

Kwaliteitsborging geautomatiseerde metingsystemen

NEN-EN 14181

Bekwaamheid laboratoria

NEN-EN-ISO/IEC 17025

Monsternamestrategie, meetdoel, -plan en -rapportage

NEN-EN 15259

Artikel 5.36

  • 1 Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden, bedoeld in artikel 5.35, gecontroleerd.

  • 2 De drijver van de inrichting informeert het bevoegd gezag over de resultaten van de in het eerste lid bedoelde controle.

  • 3 Het uitvoeren van een periodieke meting, eenmalige metingen of parallelmetingen geschiedt door een rechtspersoon die voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een accreditatie-instantie.

Afdeling 5.4. Installatie voor de productie van asfalt

Artikel 5.37

  • 2 Aan artikel 5.46, eerste lid, onder b, wordt in ieder geval voldaan als de emissies van de droogtrommel en de installatie voor de productie van asfalt worden afgezogen en door een filtrerende afscheider worden gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Afdeling 5.5. Installatie voor de op- en overslag van vloeistoffen

Artikel 5.38

Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies van vluchtige organische stoffen als bedoeld in artikel 5.50, tweede lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft de volgende emissiereducerende maatregelen toe, tenzij deze niet kosteneffectief of niet technisch uitvoerbaar zijn:

  • a. het reduceren van de vul- en ademverliezen van tanks met een vast dak door middel van het aanbrengen van inwendig drijvende dekken of gelijkwaardige voorzieningen bij tanks;

  • b. het vervangen dan wel voorzien van een secundaire afdichting, van primaire afdichtingen in tanks met een drijvend dak om te bereiken dat de spleetbreedte over ten minste 95% van de omtrek van het dak niet meer bedraagt dan 3,2 mm;

  • c. het condenseren of op andere wijze terugwinnen of vernietigen, met inachtneming van de samenhang in de benzineketen, van vrijkomende dampen als gevolg van de belading van lichters met vluchtige vloeistoffen op steigers waar een dampverwerkingsinstallatie aanwezig is;

  • d. het condenseren of op andere wijze terugwinnen of vernietigen, met inachtneming van de samenhang in de benzineketen, van vrijkomende dampen als gevolg van belading van tankwagens en ketelwagens met vluchtige vloeistoffen met uitzondering van kerosine;

  • e. het opstellen en uitvoeren van een programma van intensieve controle en onderhoud bij diffuse bronnen van emissies, zoals pompen of afsluiters, en het schoonmaken van tanks;

  • f. het reduceren van de fakkelverliezen door middel van minimalisatie van bedrijfsstoringen, effectieve fakkelgasterugwinning of een schema van regelmatige controle op doorlatende afsluiters en veiligheidskleppen naar de fakkel;

  • g. het invoeren van good-housekeeping en discipline bij drainoperaties;

  • h. het reduceren van de lekverliezen langs aansluitingen en doorvoeringen van tanks met een uitwendig drijvend dak door het aanbrengen van pakkingen of moffen.

Afdeling 5.6. Op- en overslag van benzine

Paragraaf 5.2.1. Opslaginstallaties

Artikel 5.39

Ten behoeve van het verminderen van de emissie van benzinedamp naar de lucht als bedoeld in artikel 5.53 van het besluit wordt voldaan aan de artikelen 5.40 tot en met 5.44.

Artikel 5.40

  • 1 De buitenwand en het uitwendige dak van een bovengrondse tank worden geschilderd in een kleur waarvan de totale stralingshittereflectie ten minste 70 procent bedraagt. Het schilderen vindt plaats bij een periodieke onderhoudsbeurt van de tank.

Artikel 5.41

  • 1 Een tank met een uitwendig drijvend dak is voorzien van een primaire afdichting dat de ringvormige ruimte tussen de tankwand en de buitenste rand van het drijvende dak afdicht, met daarboven een secundaire afdichting.

  • 2 De afdichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn zodanig ontworpen dat in vergelijking met een soortgelijke tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen ten minste 95 procent van de damp wordt vastgehouden.

Artikel 5.42

Een opslaginstallatie die vanaf 31 december 1995 in werking is gebracht of waarvoor vanaf 31 december 1995 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend en die onderdeel is van een terminal waarvoor dampterugwinning in paragraaf 5.2.2 van het besluit is voorgeschreven, is:

  • a. een tank met een vast dak die overeenkomstig de paragraaf 5.2.2 van het besluit met de dampterugwinningseenheid is verbonden, of

  • b. een tank met een uitwending of inwendig drijvend dak dat is voorzien van een primaire en secundaire afdichting als bedoeld in artikel 5.41.

Artikel 5.43

Een tank met vast dak die voor 31 december 1995 in werking was of waarvoor voor 31 december 1995 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend:

  • a. is verbonden met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig paragraaf 5.2.2 van het besluit, of

  • b. heeft een inwendig drijvend dak met een primaire afdichting zodat in vergelijking met een vergelijkbare tank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen ten minste 90 procent van de damp wordt vastgehouden.

Artikel 5.44

De artikelen 5.42 en 5.43 zijn niet van toepassing op een tank met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag als bedoeld in artikel 5.55, vijfde lid, van het besluit is toegestaan.

Paragraaf 5.2.2. Overslaginstallaties

Artikel 5.45

Ten behoeve van het verminderen van de emissie van benzinedamp naar de lucht als bedoeld in de artikelen 5.62 en 5.63 van het besluit wordt voldaan aan de artikelen 5.46 tot en met 5.54.

Artikel 5.46

  • 1 De aansluitingen en leidingen van een overslaginstallatie worden regelmatig en zoveel als redelijkerwijs nodig is op lekken gecontroleerd.

  • 3 Op het laadportaal is een voorziening geplaatst om een onderbreking als bedoeld in het tweede lid tot stand te brengen.

Artikel 5.47

  • 1 Het meten van dampen, bedoeld in artikel 5.57 van het besluit, geschiedt gedurende een volle werkdag van ten minste zeven uur met normaal debiet.

  • 2 De metingen zijn continu of intermitterend.

  • 3 Intermitterende metingen vinden ten minste vier maal per uur plaats.

Artikel 5.48

Het totaal aan meetfouten als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procedé bedraagt ten hoogste tien procent van de gemeten waarde.

Artikel 5.49

De gebruikte apparatuur is ten minste in staat concentraties van ten hoogste 3 g/Nm3 te meten.

Artikel 5.50

  • 1 De vularm van het laadportaal heeft een vrouwelijke vloeistofaansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API 1004-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, overeenkomstig API1004.

  • 2 De dampopvangslang van het laadportaal heeft een vrouwelijke nok-groef-dampopvangaansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke nok-groef-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, overeenkomstig API 1004.

Artikel 5.51

  • 1 Een laadportaal is voorzien van een overloopdetectiebedieningseenheid.

  • 2 Indien een laadportaal wordt verbonden met een tankwagen, geeft de overloopdetectiebedieningseenheid een faalveilig vultoelatingssignaal wanneer de compartimentsoverloopsensoren geen hoog peil signaleren.

Artikel 5.52

  • 1 De bedieningseenheid van het laadportaal is via een kabel waaraan een contrasteker is bevestigd, via een standaard 10-pens elektrische contactdoos, verbonden met de steker op de tankwagen.

  • 2 De bedieningseenheid van een vulportaal is geschikt voor zowel tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren op een tankwagen.

Artikel 5.53

  • 1 Het laadportaal is via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren verbonden met een tankwagen.

  • 2 De retourdraad is via het chassis van een tankwagen verbonden met pen 10 van de steker.

  • 3 Pen 10 van de contrasteker is verbonden met de omsluiting van de bedieningseenheid.

  • 4 De omsluiting is verbonden met de aarding van het laadportaal.

Artikel 5.54

  • 1 Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvangvoorzieningen aan een laadportaal wordt uitgegaan van een verbindingssysteem dat voldoet aan de volgende eisen:

    • a. de hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt tussen 0,7 en 1,0 meter,

    • b. indien de vloeistofadapters ongeladen zijn bedraagt de hartlijn ten hoogste 1,4 meter,

    • c. indien de vloeistofadapters geladen zijn, bedraagt de hartlijn ten minste 0,5 meter,

    • d. de horizontale afstand tussen de vloeistofadapters bedraagt ten minste 0,25 meter,

    • e. de vloeistofadapters bevinden zich binnen een lengte van ten hoogste 2,5 meter,

    • f. de dampopvangadapter bevindt zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters op een hoogte van ten hoogste 1,5 meter indien de vloeistofadapter ongeladen is en op ten minste 0,5 meter indien de vloeistofadapter geladen is, en

    • g. de aarding of overloopdetectie bevindt zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters op:

      • 1°. ten hoogste 1,5 meter indien de vloeistofadapter ongeladen is, of

      • 2°. ten minste 0,5 meter indien de vloeistofadapter geladen is.

  • 2 het verbindingssysteem, bedoeld in het eerste lid, bevindt zich geheel aan één zijde van de tankwagen.

Afdeling 5.7. Overige installaties

Paragraaf 5.7.1. LPG-tankstations

Artikel 5.55

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de constructie, plaatsing en uitvoering van de LPG-afleverinstallatie ten minste aan de artikelen 5.56 tot en met 5.62.

Artikel 5.56

  • 1 Een LPG-reservoir is ondergronds dan wel ingeterpt geïnstalleerd.

  • 2 Een LPG-reservoir heeft een inhoud van ten minste 20 kubieke meter.

  • 3 In een LPG-reservoir wordt uitsluitend LPG opgeslagen.

  • 4 LPG wordt niet opgeslagen in een tijdelijk opgesteld LPG-reservoir.

  • 5 Het eerste lid geldt niet voor LPG-reservoirs die deel uitmaken van een LPG-tankstation waarvoor vóór 1 juli 1984 een Hinderwetvergunning is verleend.

  • 6 Het tweede lid geldt niet voor LPG-reservoirs die deel uitmaken van een LPG-tankstation waarvoor vóór 1 juli 1984 een Hinderwetvergunning is verleend en waarbinnen wegens onvoldoende ruimte het plaatsen van een LPG-reservoir met een inhoud van 20 kubieke meter niet mogelijk is. In het geval, bedoeld in de eerste volzin, is de inhoud van het reservoir niet kleiner dan die van het reservoir dat tot 1 juli 1984 aanwezig was.

Artikel 5.57

LPG-reservoirs worden onderling niet gekoppeld dan wel voldoen aan voorschrift 4.9.14 van PGS 16.

Artikel 5.58

Een bovengronds LPG-reservoir voldoet aan de voorschriften 4.9.1 tot en met 4.9.5 van PGS 16.

Artikel 5.59

Een LPG-afleverinstallatie is voorzien van op afstand bedienbare afsluiters en is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 4.7.1 tot en met 4.7.10 van PGS 16.

Artikel 5.60

Indien het terrein waar een reservoir is opgesteld, toegankelijk is voor het publiek, wordt rondom het LPG-reservoir een hekwerk geplaatst dat voldoet aan de voorschriften 4.9.6 tot en met 4.9.9 van PGS 16.

Artikel 5.61

Een LPG-afleverinstallatie wordt geplaatst overeenkomstig de voorschriften 4.6.1 tot en met 4.6.6 van PGS 16.

Artikel 5.62

Een LPG-afleverinstallatie is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 2.3.3 tot en met 2.3.8, 2.4.1 tot en met 2.4.11, 4.5.1 tot en met 4.5.10 en 4.8.1 tot en met 4.8.11 van PGS 16.

Artikel 5.63

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt ten aanzien van keuringen, controle en onderhoud van de LPG-afleverinstallatie ten minste voldaan aan de artikelen 5.64 en 5.65.

Artikel 5.64

Een LPG-afleverinstallatie wordt gekeurd, gecontroleerd en onderhouden overeenkomstig de voorschriften 3.3.1, 3.3.2, 3.3.5 tot en met 3.3.8 en 5.2.1 tot en met 5.2.3 van PGS 16.

Artikel 5.65

  • 1 Degene die een LPG-tankstation drijft, beschikt over een installatieboek, dat bestaat uit een bedrijfshandleiding en een logboek, en dat voldoet aan de voorschriften 3.4.2 en 3.4.3 van PGS 16.

Artikel 5.66

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoen de bedrijfsvoering ten aanzien van een LPG-afleverinstallatie en de in verband met de veiligheid te treffen voorzieningen ten minste aan de artikelen 5.67 tot en met 5.77.

Artikel 5.67

  • 1 Gedurende de openingstijden van een LPG-tankstation is een toezichthoudend persoon binnen de inrichting aanwezig.

  • 2 De toezichthoudende persoon, bedoeld in het eerste lid:

    • a. is 18 jaar of ouder;

    • b. heeft de beschikking over communicatiemiddelen, waaronder een op het openbaar netwerk aangesloten vast telefoontoestel en is in staat deze te bedienen;

    • c. is op de hoogte van de bij normaal bedrijf in acht te nemen veiligheidsvoorschriften, vermeld in deze afdeling;

    • d. is op de hoogte van de in geval van een incident of calamiteit noodzakelijk te verrichten handelingen, bedoeld in artikel 5.68, derde lid, en

    • e. is te allen tijde in staat om de instructies ingeval van een incident of calamiteit, uit te voeren.

Artikel 5.68

  • 1 Binnen de inrichting zijn instructies in geval van calamiteiten of incidenten en het veiligheidsinformatieblad van LPG, bedoeld in artikel 31 van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen aanwezig.

  • 2 Nabij de werkplek van de toezichthoudende persoon als bedoeld in artikel 5.67, eerste lid, zijn de instructies ingeval van calamiteiten of incidenten duidelijk zichtbaar en leesbaar aangebracht.

  • 3 De instructies ingeval van calamiteiten of incidenten bevatten in elk geval de volgende aspecten:

    • a. de instructies met betrekking tot het in veiligheid brengen van personen;

    • b. de handelingen benodigd voor het herstellen van de veilige situatie;

    • c. een actueel overzicht van namen en telefoonnummers van te waarschuwen instanties.

  • 4 Degene die een LPG-tankstation drijft, stelt de toezichthoudende persoon en het in het LPG-tankstation werkzame personeel bij de aanvang van de werkzaamheden en vervolgens jaarlijks op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de LPG-afleverinstallatie, de te nemen maatregelen bij incidenten, de instructies bij incidenten en calamiteiten en het veiligheidsinformatieblad van LPG, bedoeld in artikel 31 van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, en laat de betrokken personen een verklaring ondertekenen dat zij hiervan op de hoogte zijn gesteld.

  • 5 De ondertekende verklaringen worden in het logboek bewaard.

Artikel 5.69

  • 1 De toezichthoudende persoon, bedoeld in artikel 5.67, eerste lid, heeft vanaf de plaats waar de knop van de op afstand bedienbare sluiters zijn aangebracht goed zicht op het afleveren van de LPG.

  • 2 De aflevering van LPG is slechts mogelijk nadat de toezichthoudende persoon de afleverzuil hiertoe heeft vrijgegeven.

  • 3 Tijdens het afleveren van LPG bevindt de toezichthoudende persoon zich op de plaats waar de knop van de op afstand bedienbare sluiters te allen tijde kan worden bediend.

  • 4 De toezichthoudende persoon kan tijdens het afleveren van LPG zo nodig mondelinge instructies geven aan degene die de afleverzuil bedient. Indien nodig zijn hiervoor voorzieningen aangebracht.

  • 5 Indien een LPG-tankstation niet is geopend voor de aflevering van LPG staan de op afstand bedienbare afsluiters die zich bevinden tussen het LPG-reservoir en de afleverzuilen in de gesloten stand.

Artikel 5.70

Op een goed bereikbare en zichtbare plaats nabij een LPG-afleverinstallatie is een blustoestel aanwezig dat voldoet aan de voorschriften 4.9.10 en 4.9.11 van PGS 16.

Artikel 5.71

  • 1 Ter plaatse van de afleverzuil en de opstelplaats van de LPG-tankwagen is voldoende verlichting aanwezig om de benodigde handelingen veilig te kunnen verrichten.

  • 2 Een LPG-tankstation is tijdens bedrijf dusdanig verlicht dat voldoende overzicht is gewaarborgd.

  • 3 Er wordt uitsluitend elektrische verlichting toegepast.

Artikel 5.72

  • 1 Op het verrichten van handelingen met betrekking tot het LPG-reservoir zijn de volgende voorschriften van PGS 16 van toepassing:

    • a. werkzaamheden aan het reservoir worden uitgevoerd overeenkomstig voorschrift 5.4.1;

    • b. het ingassen onderscheidenlijk het ontgassen van het reservoir vindt plaats overeenkomstig de voorschriften 5.4.2 en 5.4.3;

    • c. een dompelpomp van het reservoir wordt verwisseld overeenkomstig voorschrift 5.4.4;

    • d. een veerveiligheid van het reservoir wordt verwisseld overeenkomstig voorschrift 5.4.5.

  • 2 Het plaatsen, verplaatsen of verwijderen van het reservoir vindt uitsluitend plaats in vloeistofloze toestand door een bedrijf dat speciaal daarvoor is uitgerust.

  • 3 Het reservoir en de afsluiters voldoen aan voorschrift 4.7.11 van PGS 16.

Artikel 5.73

  • 1 Het afleveren van LPG vindt uitsluitend plaats door middel van de afleverzuil.

  • 2 De afleverzuil levert uitsluitend LPG aan:

    • a. brandstofreservoirs die uitsluitend dienen voor de berging van LPG, die speciaal zijn ingericht voor de aandrijving van motorvoertuigen en die zijn bevestigd aan deze voertuigen en die al dan niet mede zijn ingericht voor de voeding van verwarmingssystemen voor gebruik in motorvoertuigen op de weg en de aanhangers daarvan mits die verwarmingssystemen voldoen aan de eisen van de Regeling voertuigen;

    • b. het reservoir van de LPG-tankwagen, indien de LPG-afleverinstallatie leeg wordt gemaakt.

  • 3 Bij het afleveren van LPG is de vulsnelheid gelimiteerd tot 80 liter per minuut.

Artikel 5.75

  • 1 Op of aan de afleverzuil is een te allen tijde duidelijk leesbaar opschrift met ten minste 3 centimeter hoge letters aangebracht met de tekst:

    • a. Motor afzetten;

    • b. Roken en open vuur verboden, en

    • c. Gasflessen vullen verboden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen ook pictogrammen worden gebruikt die ten minste 3 centimeter hoog zijn en voldoen aan een vastgestelde internationale standaard.

Artikel 5.76

  • 1 De afleverslang wordt niet eerder aangekoppeld dan nadat de motor van het voertuig waaraan LPG wordt afgeleverd, buiten werking is gesteld.

  • 2 De motor van het voertuig waaraan LPG is afgeleverd, wordt niet eerder in werking gesteld dan nadat de afleverslang is afgekoppeld en is opgeborgen.

Artikel 5.77

Tijdens het afleveren van LPG wordt niet gerookt en is geen vuur binnen een afstand van 5 meter van de afleverzuil en afleverslang aanwezig.

Artikel 5.78

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt ten aanzien van aflevering door middel van een LPG-afleverautomaat ten minste voldaan aan de artikelen 5.79 tot en met 5.84.

Artikel 5.79

  • 2 Indien LPG wordt afgeleverd door middel van een LPG-afleverautomaat is een toezichthoudend persoon, als bedoeld in artikel 5.67, eerste lid, beschikbaar.

Artikel 5.80

Bij het afleveren van LPG zonder direct toezicht door middel van een LPG-afleverautomaat is de LPG-afleverinstallatie uitgevoerd overeenkomstig voorschrift 7.2.1 van PGS 16 en wordt voldaan aan de voorschriften 7.2.2 en 7.2.3 van PGS 16.

Artikel 5.81

  • 1 Aflevering van LPG door middel van een LPG-afleverautomaat geschiedt uitsluitend aan een afnemer die door degene die een LPG-tankstation drijft, is geregistreerd als toegelaten afnemer.

  • 2 Ten behoeve van die registratie tekent de afnemer een schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat:

    • a. de afnemer bekend is met en zich houdt aan de volgende instructies bij het afleveren van LPG:

      • 1°. op het terrein van de LPG-installatie wordt niet gerookt en wordt geen open vuur gemaakt;

      • 2°. de afleverslang wordt niet eerder aangekoppeld dan nadat de motor van het voertuig, waaraan LPG wordt afgeleverd, buiten werking is gesteld;

      • 3°. de motor van het voertuig waaraan LPG is afgeleverd, wordt niet eerder in werking gesteld dan nadat de afleverslang is afgekoppeld en is opgeborgen;

      • 4°. de slangverbinding wordt deugdelijk tot stand gebracht, waarbij geen andere hulpstukken worden toegepast dan de hulpstukken die door degene die een LPG-tankstation drijft, zijn verstrekt, en

      • 5°. slechts vaste in het motorvoertuig gemonteerde reservoirs als bedoeld in artikel 5.73, tweede lid, onderdeel a, worden gevuld;

    • b. de afnemer een praktijkinstructie heeft ontvangen voor het vullen van het reservoir van een voertuig met het afleversysteem van degene die een LPG-tankstation drijft;

    • c. de afnemer slechts toestemming heeft voor persoonlijk gebruik van de LPG-afleverautomaat.

  • 3 De afnemer overlegt de verklaring aan degene die het LPG-tankstation drijft.

  • 4 Degene die een LPG-tankstation drijft, houdt een registratie bij van de door hem geaccepteerde afnemers en de door hen ondertekende verklaringen.

  • 5 Degene die een LPG-tankstation drijft, registreert van de afleveringen van LPG door middel van een LPG-afleverautomaat de volgende gegevens en bewaart deze ten minste gedurende twee weken in het logboek:

    • a. registratiegegevens van de afnemer;

    • b. datum en tijd van de aflevering, en

    • c. de afgeleverde hoeveelheid LPG.

Artikel 5.82

  • 1 Het in bedrijf stellen van een LPG-afleverinstallatie en het opheffen van de vergrendeling nadat het beveiligingssysteem heeft gewerkt, geschiedt uitsluitend door degene die een LPG-tankstation drijft of door de toezichthoudende persoon, als bedoeld in artikel 5.67, eerste lid.

  • 2 Een LPG-afleverinstallatie is zodanig uitgevoerd dat het in bedrijf stellen slechts door de persoon, bedoeld in het eerste lid, kan geschieden.

Artikel 5.83

In geval de aflevering van LPG plaatsvindt door middel van een LPG-afleverautomaat verkeert de in bedrijf gestelde LPG-afleverinstallatie in een zodanige toestand dat:

  • a. indien er geen LPG wordt afgeleverd:

    • 1°. de op afstand bedienbare afsluiters zijn gesloten;

    • 2°. de pompmotor van het elektrische net is afgekoppeld;

    • 3°. de identificatie- en registratievoorziening voor gebruik gereed is;

    • 4°. de noodknop voor gebruik gereed is, en

    • 5°. de beveiligingsvoorzieningen voor gebruik gereed zijn;

  • b. tijdens het afleveren van LPG:

    • 1°. de identificatie- en registratievoorziening zijn geactiveerd;

    • 2°. de op afstand bedienbare afsluiters zijn geopend;

    • 3°. de dodemansknop, als bedoeld in voorschrift 2.4.8 van PGS 16 is ingedrukt;

    • 4°. de pompmotor aan het elektrische net is gekoppeld;

    • 5°. de noodknop en de oproepinstallatie voor gebruik gereed zijn, en

    • 6°. de beveiligingsvoorzieningen voor gebruik gereed zijn;

  • c. indien zich in het LPG-tankstation een incident of calamiteit voordoet:

    • 1°. de LPG-afleverinstallatie automatisch buiten bedrijf wordt gesteld en vergrendeld indien de automatisch werkende beveiligingsvoorzieningen zijn geactiveerd;

    • 2°. de LPG-afleverinstallatie automatisch buiten bedrijf wordt gesteld en vergrendeld indien de noodknop wordt bediend;

    • 3°. de indicatie van het buiten bedrijf of defect zijn van de LPG-afleverinstallatie voor de afnemer duidelijk zichtbaar wordt;

    • 4°. degene die een LPG-tankstation drijft of de toezichthoudende persoon, als bedoeld in artikel 5.67, eerste lid, automatisch en in elk geval akoestisch wordt gealarmeerd wanneer de noodknop is bediend of de temperatuurgevoelige elementen in de panelen van de afleverzuil of de beveiliging tegen het niet gesloten zijn van de op afstand bedienbare afsluiters is geactiveerd, en

    • 5°. degene die een LPG-tankstation drijft of de toezichthoudende persoon kan worden gewaarschuwd door middel van de oproepinstallatie.

Artikel 5.84

  • 1 De LPG-afleverinstallatie wordt buiten bedrijf gesteld indien degene die een LPG-tankstation drijft of de toezichthoudende persoon, als bedoeld in artikel 5.67, eerste lid:

    • a. niet in het LPG-tankstation aanwezig is;

    • b. niet oproepbaar is, of

    • c. niet binnen drie minuten ter plaatse van de LPG-afleverinstallatie aanwezig kan zijn.

  • 2 De LPG-afleverinstallatie blijft buiten bedrijf indien de beveiligingen in werking zijn geweest en de oorzaak daarvan nog niet is verholpen.

  • 3 Het buiten bedrijf zijn van de LPG-afleverinstallatie wordt op een voor de afnemer duidelijke zichtbare manier weergegeven.

Artikel 5.85

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt ten aanzien van afstanden van de LPG-afleverinstallatie tot objecten binnen de inrichting en eisen ten aanzien van de opstelplaats van de LPG-tankwagen ten minste voldaan aan de artikelen 5.86 en 5.87.

Artikel 5.86

  • 1 Tussen de LPG-afleverinstallatie of onderdelen daarvan en objecten binnen de inrichting worden ten minste de veiligheidsafstanden, genoemd in tabel 4 van PGS 16, in acht genomen.

  • 2 De voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.14 van PGS 16 zijn van toepassing op de veiligheidsafstanden tussen een LPG-afleverinstallatie of onderdelen daarvan en objecten binnen de inrichting.

Artikel 5.87

De opstelplaats van de LPG-tankwagen voldoet aan de voorschriften 4.2.15 tot en met 4.2.23 en voorschrift 5.3.3 van PGS 16.

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

§ 6.1. Overgangsrecht

[Vervallen per 01-01-2016]

§ 6.2. Slotbepalingen

Artikel 6.13

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze regeling aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk.

Artikel 6.15

De artikelen van deze regeling treden in werking met ingang van 1 januari 2008 met uitzondering van afdeling 2.2 en bijlage 1.

Artikel 6.16

Deze regeling wordt aangehaald als: Activiteitenregeling milieubeheer.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 9 november 2007

De

Minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer

Bijlage 1

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Bijlage 2

Lijst met grote oppervlaktewaterlichamen*, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven per beheerder

1. Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht

Abcoudermeer

Bijleveld

Bullewijk, Waver

Gaasp

Gein

Grachten en boezemwateren Amsterdam

Grote Heijcop

Heinoomsvaart, Geer, Kerkvaart en

Danne

Heulsloot

Holendrecht en Angstel (Abcoude-

Loenersloot)

Karnemelksloot

Kromme Mijdrecht en Grecht

Muidertrekvaart

Naarder Vestinggrachten

Naardertrekvaart

Nieuwe Wetering

Oude Waver

Ringvaart Waterschap Groot-Mijdrecht en Geuzensloot

Smalweesp

Weespertrekvaart

2. Winkel

3.

4. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Bijleveld

Caspergauwse Wetering

Dubbele Wiericke

Enkele Wiericke

Galecopper Wetering

Haarrijn

Hakswetering

Gekanaliseerde Hollandse IJssel

Kromme Rijn

Kruisvaart

Leidsche Rijn

Maalvliet de Keulevaart

Maalvliet de Koekkoek

Maalvliet de Pleyt

Maalvliet voor gemaal Bijleveld

Maalvliet gemaal de Tol (Machine wetering de Tol)

Merwedekanaal (benoorden de Lek)

Nieuwe Gracht

Oude Rijn

Vaartsche Rijn en Oude Gracht

Zilveren schaats Utrecht

5.

6. Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Balgzandkanaal

Beemsterringvaart

Buitenhaven Schardam

Buitenhaven van Enkhuizen

Buitenlinie Gracht

Buitenwaterloop Aagtdorperpolder

Buitenwaterloop gemaal De Kampen

Buitenwaterloop gemaal De Leyen

Buitenwaterloop Groeterpolder

Buitenwaterloop van de Kostverlorenpolder

De Kolk

De Rijd

Den Oeversche Vaart

Geul door de Zuiderhaven van Den Oever

Egalementsloot

Fortgracht fort Dirksz. Admiraal

Fortgracht fort Erfprins

Fortgracht fort Westoever

Gat van de Meer bij Akkersloot

Gouwzee en haven van Monnickendam

Groote Sloot

Haven melkfabriek te Lutjewinkel

Haven van Avenhorn

Haven van Schagen

Haven van Uitgeest

Haven westoever en Spoorweghaven te Den Helder

Havens van Den Helder

Helders Kanaal

Hoogovenkanaal en Hoogovenhaven

Houtvaart

Industriehaven

Johan van Hasseltkanaal (oost)

Kanaal Alkmaar (Omval) – Kolhorn

Keelgracht of Fortgracht fort Oostoever

Knollendammervaart

Koopvaardersbinnenhaven

Krabbendammervaart

Kromme Gouw

Maritieme Binnenhaven en Afsluitingskanaal

Markervaart en Kogerpolderkanaal

Molensloot of Oudevaart

Nieuwlandersingel

Noordhollandsch Kanaal

Ooster Egalementsloot

Oosterhaven en Verlengde Oosterhaven

Oosterveersloot

Oudburgervaart

Oude Haven van Enkhuizen

Parallelsloot zandwinplas Dirkshorn

Purmerringvaarten

Ringvaart van de Schagerwaard

Ringvaart van de Koogpolder

Ringvaart Wijde Wormer

Scarpetten (Groot en Klein)

Scheidingsvliet

Schermerringvaart

Slootvaart

Spoorweghaven en Buyshaven te Enkhuizen

Spoorweghaven te Den Helder

Stadsgrachten ’De Schooten’

Stadswateren Nieuw Den Helder

Stinkevuil of Purmer Ee

’t Zwet

Trekvaart van Het Schouw naar Monnickendam

Uitwatering van de Broekermolen

Uitwateringskanaal Geestmerambacht

Ursemmervaart

Van Ewijcksvaart en Boezem van de Zijpe

Veersloot bij Dirkshorn

Veersloot of Schermersloot

Verbindingssloot Noordhollands Kanaal

Vuile Graft

Waardkanaal

Waterloop van de Zuurvenspolder

Werkhaven Spaansen

Wester Egalementsloot

Wieringerwerfvaart

Wijzend

Zandwinplas Dirkshorn

Zeddegat

Zijkanaal D en Nauernasche Vaart

Zijkanaal E (Noordzeekanaal)

Zuiderhaven te Oudeschild

7. Zwaaihaven

8.

9. Hoogheemraadschap van Delfland

Coolhaven

Delfshavense Schie

Havengebied Delfshaven te Rotterdam

Polderwatering

Schiedamse Schie van Coolhaven tot aan Schie-Schiekanaal

10. Stadswateren van Schiedam

11.

12. Hoogheemraadschap van Rijnland

Aarkanaal, Leidse Vaart en Drecht

Does en omliggende kanalen

Gouwe en oostelijk deel Oude Rijn

Noordelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer

Oostelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer

Spaarne, Mooie Nel en Liede

Trekvaart systeem

Vliet, Rijn-Schiekanaal, Oude Rijn tot uitwatering Katwijk met uitzondering van de singels in Leiden en een gedeelte van de Haarlemmertrekvaart

Westelijk deel Ringvaart Haarlemmerrmeer

13.

14. Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Noorderkanaal, Rotte, Boezemsingel

Ringvaart ZPP, Hennipsloot

Vaart Bleiswijk

15.

16. Waterschap Aa en Maas

Aa benedenstrooms Veghel tot Den Bosch

Aa door stedelijk gebied Veghel

Aa van Gemert tot Veghel

Dieze

Drongelens Kanaal

Eindhovens Kanaal

Verbindingskanaal in het Bossche Veld

Gekanaliseerde Dieze, Zuid-Willemsvaart

Haven Noord of Burgemeester van Veldhuizenhaven

Hertogswetering, Grave tot Ossermeer

Hoefgraaf

Industriehaven te Helmond

Industriehavens ’s-Hertogenbosch

Koningsvliet

Kraaijenbergse Plassen

Ossermeer tot Gewande

Oude Zuid-Willemsvaart

Rietveldenhaven

Stads-Aa

Stadsdommel

Teeffelensche Wetering

17. Traverse door Helmond

18.

19. Waterschap Brabantse Delta

Aa of Weerijs

Bovenmark

De Baak (onderdeel Kruislandse Kreken)

De Beek (onderdeel Kruislandse Kreken)

Dintel

Donge

Gat van den Ham

Haven Roosendaal

Kerkvaart en Capelsche Haven

Markkanaal

Mark-Vliet kanaal

Mark

Oude Leij benedenstrooms van de kruising met de N282 (Oude Rijksweg)

Oude Maasje

Roode vaart ten noorden van Zevenbergen.

Singels Breda

Steenbergse Haven

Steenbergse Vliet

Vloedspui en Haven van Hooge Zwaluwe

Waalwijkse Haven

Zuiderafwateringskanaal

20.

21. Waterschap De Dommel

Afwateringskanaal Dommel

Beatrixkanaal

Dommel

Eindhovens Kanaal

Essche Stroom

Groote Aa

Nieuwe Leij

Voortse Stroom

Wilhelminakanaal (Aa en Maas tot Brabantse Delta)

22. Waterschap Groot Salland

Ganzendiep, Goot en Scheepvaartgat

Havens Deventer

Stadsgrachten en havens te Zwolle

Vecht, vanaf stuw Vechterweerd tot het Zwarte Water

Venerietekanaal

23. Waterschap Hollandse Delta

Boezemvliet

Devel

Haven van Brielle

Haven te Spijkenisse

Haven van Strijen

Havens van Middelharnis

Jachthaven van Zwartewaal

Kanaal door Voorne

Koopvaardijhaven te Hellevoetsluit

Scheepvaart-/Voedingskanaal

24. Zuiderdiep

25.

26. Waterschap Hunze en Aa’s

AG Wildervanckkanaal

Alteveerkanaal

B.L. Tijdenskanaal

Bourtangekanaal

De Vaart

Dreefleiding

Eemskanaal

Havenkanaal

Kanaal Veendam – Musselkanaal

Muntendammerdiep

Mussel Aa kanaal

Musselkanaal

Noord Willemskanaal

Oosterdiep

Oosterhornhaven

Oosterhornkanaal

Pekel Aa

Pekelerhoofddiep

Rensel

Ruiten Aa kanaal

Scholtenskanaal

Stadskanaal

Ter Apelkanaal

Termunterzijldiep

Westerwoldse Aa van Klein Ulsda tot en met Nieuw Statenzijl

Winschoterdiep

27.

28. Waterschap Noorderzijlvest

Aduarderdiep

Bierumermaar

Boterdiep

Damsterdiep

Delthe

Dwarsdiep

Eendrachtskanaal

Eenumermaar

Enumatilster Matsloot

Gave

Garsthuistermaar

Godlinzermaar

Gravelandsewijk

Groote Tjariet

Groeve-Noord

Groote Diep

Groote Heekt

Grote Masloot

Hoendiep

Hoerediep

Hoornsevaart

Houwerzijlstervaart

Hunsingokanaal

Jonkersvaart

Kanaal Baflo

Klievemaar

Kloosterlagemaar

Kolonievaart

Kommerzijlsterdiet

Kommerzijlsterrijte

Koningsdiep

Krewerdermaar

Kromme Raken

Langs- of Wolddiep

Leeksterhoofddiep

Leermenstermaar

Leimaar

Lettelberterdiep

Lieversediepje

Lindt

LopsterWijmers

Losdorpstermaar

Lustigemaar

Mensingeweer

Mensingeweersterloopdiep

Munnikesloot

Nieuwe Diep

Niezijlsterdiep

Oldehoofsch kanaal

Omgelegde Eelderdiep

Oostervoortsediep

Oude Ae

Oude Wijk

Oude Wijmers

Peizerdiep

Peizer Schipsloot

Pieterbuurstermaar

Poeldiep

Rasquerdermaar

Reitdiep

Rodenerwolder Schipsloot

Rodervaart

Sauwerdermaar

Spijkstermaar

Stitswerdermaar

Uitwierdermaar

Van Starkenborghkanaal

Warffumermaar

Warfhuisterloopdiep

Westerwijtwerdermaar

Westeremdermaar

Wetsingermaar

Winsumerdiep

Veenhuizerkanaal

Verbinding-Heekt

Vismaar

Zesde wijk

Zijldijkstermaar

Zuidwending

29.

30. Waterschap Reest en Wieden

Beilervaart

Drentsche Hoofdvaart

Haven van Vollenhove

Hoogeveensche Vaart, Verlengde Hoogeveensche Vaart

Linthorst Homankanaal

Mallegat

Meppelerdiep

31. Oranjekanaal

32.

33. Waterschap Regge en Dinkel

Linderbeek

Lateraalkanaal

Bornsche Beek

Elsbeek

Kanaal Almelo-De Haandrik

34.

35. Waterschap Rijn en IJssel

Aastrang

Barchemse Veengoot

Bolksbeek

Didamse Wetering

Dommerbeek

Eefse Beek en Molenbeek

Elsbeek

Grote Waterleiding

Keizersbeek

Meibeek / Nieuwe Waterleiding

Oosterwijkse Vloed

Oude IJssel

Oude Schipbeek

Stroomkanaal Hackfort

Vierakkerselaak

36. Wehlse Beek

37. Wijde Wetering en Zevenaarse Wetering

38. Zuidelijk Afwateringskanaal

39.

40. Waterschap Rivierenland

Linge (mond Kanaal van Steenenhoek tot Boven Merwede)

Merwede kanaal

41. Haven te Vianen

42.

43. Waterschap Scheldestromen

Havens van Middelburg, ten zuid-oosten van het Kanaal door Walcheren

Kanaal door Walcheren vanaf Vlissingen tot Veere, met uitzondering van de bebouwde kom van Middelburg

Massagoedhaven

Noorderkanaalhaven

Toeleidingskanaal Oostsluis/Oostbuitenhaven

Zevenaarhaven

44.

45. Waterschap Vallei en Veluwe

Arkervaart en haven van Nijkerk

De Grote Wetering

De Oude IJssel bij Zutphen

De Veluwse Wetering

De Waa in Hattem

Eem en havens van Amersfoort

Haven Harderwijk

Havenkanaal Elburg

Het Apeldoorns kanaal

Noordermerkkanaal

Stadsgracht Elburg

Toegangsgeul en Lorentzhaven te Harderwijk

Toevoerkanaal en Uitvliet (bij Terwolde)

Uitvliet Gelderse gracht

Uitvliet Polder Hattem

Valleikanaal

46.

47. Waterschap Velt en Vecht

Binnengracht (westelijk deel)

Bladderswijk (Oranjekanaal) en Bargermeerkanaal

Coevorden-Vechtkanaal

Kanaal Almelo-De Haandrik (Overijsselsch Kanaal)

Reest en Wieden Oost, regionale kanalen

Velt en Vecht, kanalen

Verbindingskanaal en Buitengracht te Coevorden

48. Waterschap Zuiderzeeland

Creilervaart

Espelervaart

Hoge Dwarsvaart

Hoge Vaart

Kampersluisvaart

Kuindervaart

Lage Dwarsvaart

Lage Vaart

Larservaart

Leemvaart

Lemstervaart

Luttelgeestervaart

Marknesservaart

Nagelervaart

Oostervaart

Ruttensevaart

Sluisvaart

Swiftervaart

Urkervaart

Zuidervaart

Zwolse Vaart

49. Wetterskip Fryslan

1e Industriehaven

2e Industriehaven

Afvoerkanaal

Akkrumerrak

Bakhuizervaart

Biggemar

Blauwhuisteropvaart

Blijaervaart

Boksleat

Boksumer Zool

Bolswardertrekvaart

Bolswardervaart

Bonkesloot

Bosksleat

Brandeburevaart

Brandemeer

Broere Sloot

Buitendijksche Hoofdvaart

Burmaniasloot

Cornjumervaart

De Baai

De Bliken

De Boarn

De Drait

De Ee

De Geeuw

De Greuns

De Grote Potten

De Haven

De Lauwers

De Lits

De Luts

De Potmarge

De Rijd

De Swadde

De Tijnje

De Zwemmer

De Zwette

Diepe Dolte

Diepsloot

Dijgracht

Dijkvaart

Doezumertocht

Dokkumer Ee

Dokkumerdiep

Dokkumergrootdiep

Dolte

Drachtstervaart

Drogge Dolte

Dwarsmeer

Dwarsried

Exmorravaartje

Fammegat

Fammensrakken

Foudgumervaart

Franekervaart

Gaastmeer

Geeuw

Goengahustersleat

Gooyumervaart

Graft

Greft

Grietmansrak

Groote Brekken

Groote Gaastmeer

Groote Zijlroede

Grote Sluis

Haan’s Krite

Haiemer Dolte

Haklandshop

Hallumertrekvaart

Harlingervaart

Hartwerdervaart

Haven

Heafeart

Heegervar

Heerengracht

Heerensloot

Heerenwegstervaart

Heidenschapstervaart

Heloma of Jonkersvaart

Hennaarderopvaart

Henshuister Deel

Het Diep

Het Diepe Gat

Het Ges

Het Hop

Het Nieuwe Kanaal

Het Ouddeel

Het Oudhof

Het Var

Het Vliet

Hofmeer

Hollegracht

Holwerdervaart

Horsae

Horseweg

Houkesloot

Houtvaart

Idskenhuistervaart

Idzegaster Poel

Indijk

It Swin

Jaanvaart

Jachthavenkanaal

Janssleat

Jelsumervaart

Jelsumervaart

Jeltesloot

Johan Friso Kanaal

Jongebuurstersleat

Jorwerdervaart

Joustervaart

Jutrijpervaart

Kalkhaven

Keizersgracht

Kerksloot

Kipsloot

Kleine Zijlroede

Koevordermeer

Kollumerkanaal

Koude Maag

Koudumervaart

Kromme Grou

Kromme Ie

Kromme Knjilles

Kromme Sleat

Kroonduikersvaart

Kruiswater

Kuikhornstervaart

Langdeel

Langstaarte Poel

Leijenpoel

Leijensloot

Lemsterrijn

Lijkvaart

Linde

Lollumervaart

Louwe Poel

Lutkewierumer-opvaart

Mantgumervaart

Marssumervaart

Meinesleat

Melkvaart

Moddergat

Modderige Bol

Molendraai

Murk

Nauwe Galle

Nauwe Geeuw

Nauwe Greuns

Nauwe Larts

Nauwe Wijmerts

Neare Golle

Nieuwe Diep

Nieuwe Drait

Nieuwe Dwarskanaal

Nieuwe Heerenveense kanaal

Nieuwe Kanaal

Nieuwe Vaart

Nieuwe Zwemmer

Nije Sansleat

Nijegaastervaart

Nijhuizemervaart

Nonnegat

Noordbroekstervaart of S

Noorder Ee

Noordergracht

Noordwoldervaart

Oosterbrugsloot

Oosterse Hei

Oosterwierumeroudvaart

Oud Dokkumerdiep

Ouddiep

Oude Drait

Oude Geeuw

Oude Harlingervaart

Oude Meer

Oude Ried

Oude Vaart

Oude weg

Peanster Ie

Pier Cristiaansloot

Pikmeer

Pingjumervaart

Piter Jehannes gat

Polsleat

Potmarge

Prinsengracht

Prinsenwijk

Prinses Margrietkanaal

Rien Sluis

Rijperkerkstervaart

Rijstervaart

Rjochte Grou

Rogsloot

Rozengracht

Sansleat

Scharsterrijn

Scheensloot

Schipsloot

Schoterlandse Compagnonsvaart

Sexbierumervaart

Singel

Sitebuorster Ie

Slachtegat

Sminkevaart

St. Jacobsvaart

Steggerdavaart

Stienservaart

Stroobossertrekvaart

Stroomkanaal

Terhernster Djip

Terhernster Mar

Terkaplesterpoelen

Tersoalster Zijlroede

Tienesloot

Tietjerkstervaart

Tjonger of Kuinder

Trekvaart

Tsjaerderfeart

Twizelerfeart

Tzummarumervaart

Ulekrite

Vaart van St. Nicolaasga

Valomstervaart

Van Harinxmakanaal, Lange Meer

van Panhuijskanaal

Vlakke Brekken

Vliet

Wartenster Wiid

Weidumervaart

Welle

Welsrijpervaart

Wergeasterfeart

Westerdijksvaart

Westerse Hei

Wielhals

Wijddraai

Wijde Ee

Wijde Sloot

Wijde Wijmerts

Wijmerts

Wijtgaardstervaart

Wirdumervaart

Witakkersvaart

Witmarsumervaart

Workumertrekvaart

Woudmansdiep

Woudsenderrakken

Woudvaart

Wynservaart

Zandrak

Zandvaart

Zijldiep

Zijlroede

Zijlsterrijd

Zijltjessloot

Zoolsloot

Zuidensstervaart

Zuider Ee

Zwettehaven

Rijkswaterstaat**

Naam waterlichaam KRW

Nr. Waterlichaam KRW

Waddenzee

NL81_1

Merwedekanaal

NL14 7

Hollandsche IJssel

NL14 10

Waddenzee

NL81 1

Eems-Dollard

NL81_2

Eems-Dollard Kust

NL81_3

Waddenzee vastelandskust

NL 81 10

ARK Betuwepand

NL86_5

Amsterdam-Rijnkanaal Noordpand

NL86_6

Noordzeekanaal

NL87_1

Antwerps kanaal pand

NL89_antwknpd

Grevelingenmeer

NL89_grevlemr

Kanaal Zuid Beveland

NL89_kandzbvld

Kanaal Terneuzen Gent

NL89_kantnzgt

Oosterschelde

NL89_oostsde

Bathse Spuikanaal

NL89_spuiknl

Veerse meer

NL89_veersmr

Volkerak

NL89_volkerak

Westerschelde

NL89_westsde

Zoommeer/Eendracht

NL89_zoommedt

Zwin

NL89_zwin

Midden Limburgse en Noord Brabantse kanalen

NL90_1

Bedijkte Maas

NL91BM

Bovenmaas

NL91BOM

Grensmaas

NL91GM

Julianakanaal

NL91JK

Maas-Waalkanaal

NL91MWK

Zandmaas

NL91ZM

IJsselmeer

NL92_IJSSELMEER

Ketelmeer + Vossemeer

NL92_KETELMEER_VOSSEMEER

Markermeer

NL92_MARKERMEER

Randmeren-Oost

NL92_RANDMEREN_OOST

Randmeren-Zuid

NL92_RANDMEREN_ZUID

Zwartemeer

NL92_ZWARTEMEER

Nederrijn/Lek

NL93_7

Waal, Bovenrijn

NL93_8

IJssel

NL93_IJSSEL

Twentekanalen

NL93_TWENTHEKANALEN

Haringvliet oost, Hollandsch Diep

NL94_1

Brabantse Biesbosch, Amer

NL94_10

Haringvliet west

NL94_11

Dortsche Biesbosch, Nieuwe Merwede

NL94_2

Beneden Merwede, Boven Merwede, Sliedrechtse Biesbosch, Afgedamde Maas Noord

NL94_3

Oude Maas (bovenstrooms Hartelkanaal), Spui, Noord, Dordtsche Kil, Lek

NL94_4

Benedenmaas,

NL94_5

Bergsche Maas

NL94_6

Nieuwe Maas, Oude Maas (benedenstrooms Hartelkanaal)

NL94_8

Nieuwe Waterweg, Hartel-, Caland-, Beerkanaal

NL94_9

Zeeuwse kust (kustwaterdeel)

NL95_1A

Zeeuwse kust (territoriaal waterdeel)

NL95_1B

Noordelijke Deltakust (kustwaterdeel)

NL95_2A

Noordelijke Deltakust (territoriaal waterdeel)

NL95_2B

Hollandse kust (kustwater)

NL95_3A

Hollandse kust (territoriaal water)

NL95_3B

Waddenkust (kustwater)

NL95_4A

Waddenkust (territoriaal water)

NL95_4B

Eems kust (territoriaal waterdeel)

NL95_5B

Meppelerdiep

NL99_MEPPELERDIEP

Noordervaart (waterlichaamdeel Peelkanalen)

NL 99 PLK 01 4H

Vecht – Zwarte Water

NL99_VechtZwarteWater

* Ook voor zover niet expliciet aangegeven worden onder deze oppervlaktewaterlichamen eveneens de aanliggende zijkanalen en de aanliggende havens met de toeleidende kanalen verstaan.

50. ** Voor de namen van de waterlichamen is gebruik gemaakt van de naamgeving en nummering van de Kaderrichtlijn water.

Toelichting

Sinds de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit en de -regeling in 2008 is de lijst met grote oppervlaktewaterlichamen die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven niet meer gewijzigd. Dit terwijl pas eind 2009 de deelstroomgebied beheerplannen voor de Kaderrichtlijn water gereed waren. In deze plannen zijn kwaliteitsdoelstellingen voor waterlichamen benoemd. Daaraan zijn maatregelenprogramma’s gekoppeld die op Europees niveau getoetst worden. Actualisatie van deze lijst aan de deelstroomgebied beheerplannen is daarom gewenst. Een aantal waterschappen heeft daarnaast de door haar eerder gebruikte criteria voor het selecteren van oppervlaktewaterlichamen die geen bijzondere bescherming behoeven heroverwogen. Ook is de gelegenheid te baat genomen de lijst aan te passen aan ommissies en redactionele punten. Tevens hebben er fusies plaatsgevonden van waterschappen, dat leidt ertoe dat de lijsten van de opgenomen wateren voor deze waterschappen zijn samengevoegd. Hieronder wordt per beheerder kort aangegeven welke aanpassingen zijn doorgevoerd.

51. Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht:

52. Aanpassingen in verband met het waterbeheerplan en het maatregelenprogramma van het hoogheemraadschap.

53.

54. Hoogheemraadschap van Rijnland:

55. Heroverweging toegepaste criteria: het emissiebeheerplan is nu gebruikt als leidraad in plaats van de eerder gehanteerde criteria uit het Bouwstoffenbesluit die bij nader inzien niet goed toepasbaar bleken voor de afweging of een water wel of geen bijzondere bescherming nodig heeft. Daardoor bevatte de lijst een aantal kwetsbare wateren, zoals de Nieuwkoopse Plassen, welke een Natura 2000 gebied en een geprioriteerd waterlichaam zijn.

56. Omissies en redactionele punten: naamgeving en begrenzing van de lijst kwam niet overeen met de KRW waterlichamen. Dit is nu aangepast.

57.

58. Waterschap Brabantse Delta:

59. Heroverweging toegepaste criteria: uitbreiding van de lijst vanwege het invoeren van het uitgangspunt dat het moet gaan om wateren waarbij het minimale maanddebiet (langjarig gemiddeld) in die wateren minimaal 0,25 m³/s bedraagt of dat de wateren een breedte van meer dan 30 m hebben.

60.

61. Waterschap Hunze en Aa’s:

62. Omissies en redactionele punten: in de vorige lijst waren alleen de boezemkanalen opgenomen. Deze lijst is uitgebreid met de overige kanalen en aangepast met de juiste benamingen van de boezemkanalen.

63.

64. Waterschap Noorderzijlvest:

65. Redactionele punten: er zijn een aantal redactionele wijzigingen in de lijst uitgevoerd. Heroverweging toegepaste criteria: het Lauwersmeer en het Leekstermeer met de functie zwemwater worden om die reden van de lijst afgehaald.

66.

67. Waterschap Peel en Maasvallei:

68. Heroverweging toegepaste criteria: in verband met de specifiek ecologische functie zijn de Neerbeek en de Niers van de lijst afgevoerd. Ook de Helenavaart is van de lijst gehaald in verband met het lage debiet en het feit dat de vaart deel uitmaakt van het wateraanvoersysteem.

69. De Maasplassen-Heel, waarmee bedoeld wordt de Lange Vlieter en Fase B, zijn van de lijst gehaald omdat deze dienen als water voor de bereiding van drinkwater.

70. Omissies en redactionele punten: De industriehaven Venlo en het Julianakanaal, Bergsche Maas en Amer stonden ten onrechte bij het Waterschap genoemd op de lijst, omdat het rijkswateren zijn.

71.

72. Waterschap Rijn en IJssel:

73. Aanpassingen in verband met het waterbeheerplan en het maatregelenprogramma van het hoogheemraadschap: in verband daarmee zijn zowel een aantal wateren toegevoegd als van de lijst verwijderd.

74.

75. Waterschap Scheldestromen:

76. Fusie van waterschappen: Waterschap Scheldestromen is een fusie van de waterschappen Zeeuwse Eilanden en Zeeuws-Vlaanderen. Om die reden zijn de lijsten samengevoegd.

77.

78. Waterschap Vallei en Veluwe:

79. Fusie van waterschappen: Waterschap Vallei en Eem en Waterschap Veluwe zijn gefuseerd tot het nieuwe Waterschap Vallei en Veluwe. Om die reden zijn de lijsten samengevoegd.

80.

81. Waterschap Velt en Vecht:

82. Aanpassingen in verband met het waterbeheerplan en het maatregelenprogramma van het hoogheemraadschap: in verband daarmee zijn zowel een aantal wateren toegevoegd als van de lijst verwijderd.

83.

84. Waterschap Zuiderzeeland:

85. Aanpassingen in verband met het waterbeheerplan en het maatregelenprogramma van het hoogheemraadschap: de lijst is aangepast aan het waterbeheerplan 2010–2015 waarin de gebruiksfuncties en gebruiksdoelen voor oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen. Deze gebruiksfuncties en doelen worden voor lozingen vertaald naar kwetsbare en niet kwetsbare oppervlaktewateren. De uit de lijst geschrapte wateren hebben in het waterbeheerplan de functie bijzondere waterkwaliteit (kwetsbaar oppervlaktewater) en worden om die reden van de lijst met grote oppervlaktewaterlichamen geschrapt die geen bijzondere bescherming behoeven.

86. Omissies: Daarnaast wordt een oppervlaktewaterlichaam, de Luttelgeestervaart aan de lijst toegevoegd die per abuis in de vorige lijst niet is meegenomen.

Geen wijzigingen in de aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn doorgevoerd bij Rijkswaterstaat en de volgende Hoogheemraadschappen en Waterschappen:

Hoogheemraadschap van Delfland

Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Waterschap Aa en Maas

Waterschap De Dommel

Waterschap Groot Salland

Waterschap Hollandse Delta

Waterschap Regge en Dinkel

Waterschap Reest en Wieden

Waterschap Rivierenland

Wetterskip Fryslan

Bijlage 3. Lijst met dierpathogenen

Virussen:

Naam ziekte (Engelse benaming)

Gevoelige diersoort o.a.

Virus naam

Species

Genus

Subfamily

Familie

Inschaling 2008 dierpathogenen

2000/54/EG (humaan)

* Runderpest (Rinderpest)

Runderen

Rinderpest virus

Rinderpest virus

Morbillivirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

 

* Mond- en Klauwzeer (Foot and mouth disease)

Varkens, runderen, schapen

Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen)

Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen)

Aphthovirus

 

Picornaviridae

4

 

* Klassieke varkenspest (Hog cholera, Classical swine fever)

Varkens

Classical swine fever virus/Hog cholera virus

Classical swine fever virus

Pestivirus

 

Flaviviridae

4

 

* Afrikaanse varkenspest (African swine fever)

Varkens

African swine fever virus

African swine fever virus

Asfivirus

 

Asfarviridae

4

 

* Hondsdolheid (Rabies)

Warm bloedigen

Rabies virus

Rabies virus

Lyssavirus

 

Rhabdoviridae

3

3

* Virale paardenencefalomyelitiden (Eastern and western equine encephalitis)

Paarden, vogels

Eastern and Western equine encephalitis virus

 

Alphavirus

 

Togaviridae

3

(in vivo: 33)

3

* Virale paardenencefalomyelitiden (Venezuelan equine encephalitis)

Paarden

Venezuelan equine encephalitis virus

Venezuelan equine encephalitis virus

Alphavirus

 

Togaviridae

3

(in vivo: 33)

3

* Infectieuze anemie (Equine infectious anaemia)

Paarden

Equine infectious anemia virus

Equine infectious anemia virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

* Afrikaanse paardepest (African horse sickness)

Paarden

African horse sickness virus

African horse sickness virus

Orbivirus

 

Reoviridae

3

(in vivo: 33)

 

* Vesiculaire stomatitis (Vesicular stomatitis)

Paarden, runderen, varkens

Vesicular stomatitis virus

 

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

3

2

* Endemische leukose bij runderen (Enzootic bovine leukosis)

Runderen

Bovine leukemia virus

Bovine leukemia virus

Deltaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

* Teschener-ziekte, besmettelijke varkensverlamming

Varkens

Porcine enterovirus 1

Porcine teschovirus

Teschovirus

 

Picornaviridae

3

 

* Blaasjesziekte (Swine vesicular disease)

Varkens

Swine Vesicular Disease Virus

Swine Vesicular Disease Virus

Enterovirus

 

Picornaviridae

4

 

* Ziekte van Aujeszky (Aujeszky’s disease)

Varkens, honden, katten

Pseudorabies virus

Suid herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 

* Blauwtong (Bluetongue)

Schapen, runderen, geiten

Bluetongue virus

 

Orbivirus

 

Reoviridae

3

(in vivo: 33)

 

* Pest van de kleine herkauwer (Peste des petits ruminants)

Kleine herkauwers, schapen, geiten

Peste-des-petits-ruminants virus

Peste-des-petits-ruminants virus

Morbillivirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

 

* Rift Valley koorst (Rift Valley fever)

Runderen, schapen, geiten

Rift Valley fever virus

Rift Valley fever virus

Phlebovirus

 

Bunyaviridae

3

(in vivo: 33)

3

* Schape- en geitenpokken

Schapen

Sheeppox virus

Sheeppox virus

Capripoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

* Nodulaire dermatose (Lumpy skin disease)

Runderen

Lumpy skin disease virus

Lumpy skin disease virus

Capripoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

* Enzoötische hemorraghische ziekte bij herten

Herkauwers

Epizootic hemorrhagic disease virus

 

Orbivirus

 

Reoviridae

3

(in vivo: 33)

 

* Vogelpest (Fowl plague) subtype H1-4, H6, H8-16

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 

* Vogelpest (Fowl plague) subtype H5-H7 Laag pathogeen

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2**

 

* Vogelpest (Fowl plague) subtype H5-H7 Hoog pathogeen

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

41

3

* Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI > 0,7 of meerdere basische aminozuren aanwezig in het F protein

Kippen, pluimvee, duiven

Avian parainfluenza virus 1

Newcastle disease virus

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

41

2

* Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI < 0,7 or geen basische aminozuren aanwezig in het F eiwit

Kippen, pluimvee, duiven

Avian parainfluenza virus 1

Newcastle disease virus

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

2

* Hemorragische koortsen (Ebola, Marburg)

Primaten

Marburgvirus/Ebolavirus

     

Filoviridae

4

4

* (Simian immunodeficiency)

Apen

Simian immunodeficiency virus

Simian immunodeficiency virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

3

3

* Apenpokken

Primaten

Monkeypox virus

Monkeypox virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

3

* (Epizootic haematopoietic necrosis)

Vissen

Epizootic haematopoietic necrosis virus

Epizootic haematopoietic necrosis virus

Ranavirus

 

Iridoviridae

2

 

* Virale hemorragische septikemie (Viral Haemorrhagic Septicemia)

Vissen (forellen)

Viral hemorrhagic septicemia virus

Viral hemorrhagic septicemia virus

Novirhabdovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

* Infectieuze hematopoïetische necrose (Infectious Hematopoietic Necrosis)

Vissen (Salmoniden)

Infectious hematopoietic necrosis virus

Infectious hematopoietic necrosis virus

Novirhabdovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

Koi Herpesvirus infectie

Vissen (koi, karpers)

Cyprinid herpesvirus 3

Cyprinid herpesvirus 3

   

Herpesviridae

2

 

* Infectieuze zalmanemie (Infectious Salmon Anaemia)

Vissen (zalm)

Infectious salmon anemia virus

Infectious salmon anemia virus

Isavirus

 

Orthomyxoviridae

2

 
 

Vissen

Spring viremia of carp virus

Spring viremia of carp virus

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

* Zwoegerziekte (Maedi Visna)

Schapen, geiten

Visna/Maedi virus

Visna/maedi virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

* Caprine arthritis encephalitis

Geiten, andere diersoorten

Caprine arthritis-encephalitis virus

Caprine arthritis encephalitis virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

Hepatitis E

Hepatitis splenomegalie syndroom bij kippen

Varkens (virus genotype 3) en kippen

Hepatitis E virus

Hepatitis E Virus

Hepevirus

 

Hepeviridae

2

3

Boosaardige catarraal koorts (Bovine malignant catharral fever)

Runderen

Alcelaphine herpesvirus 1

Alcelaphine herpesvirus 1

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 

(Aleutian disease)

Nertsen

Aleutian mink disease virus

Aleutian mink disease virus

Amdovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

3

 

(Chicken embryo lethal orphan, Celo)

Pluimvee (kalkoenen)

Fowl adenovirus 1 (CELO)

Fowl adenovirus A

Aviadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

Trilziekte (Avian encephalomyelitis)

Kippen

Avian encephalomyelitis-like virus

Avian encephalomyelitis-like virus

Hepatovirus

 

Picornaviridae

2

 

Aviaire infectieuze bronchitis (Avian infectious bronchitis)

Kippen

Avian infectious bronchitis virus

Infectious bronchitis virus

Coronaviridae

 

Coronaviridae

2

2

(Avian infectious laryngotracheitis, Gallid herpesvirus I)

Pluimvee (papegaaien)

Gallid herpesvirus 1

Gallid herpesvirus 1

Iltovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

Aviaire leukose (Avian leucosis)

Kippen

Avian leukosis virus

Avian leukosis virus

Alpharetrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 
 

Pluimvee, exotische vogels, kippen

Avian paramyxovirus 2-9

 

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

 

Kippepokken (Fowl pox)

Pluimvee

Fowlpox virus

Fowlpox virus

Avipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 

Ziekte van Gumboro (Infectious bursal disease)

Kippen

Infectious bursal disease virus

Infectious bursal disease virus

Avibirnavirus

 

Birnaviridae

2

 

Birnavirus infectie

Vissen

Birnavirus disease

Birnavirus (various)

Birnavirus

 

Birnaviridae

1

 
 

Runderen

Bovine adenovirus

Bovine adenovirus

Atadenovirus/ Mastadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

Koeiengriep (Infectious bovine rhinotracheitis, IBR)

Runderen

Bovine herpesvirus 1

Bovine herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

(Bovine mammilitis)

Runderen

Bovine herpesvirus 2

Bovine herpesvirus 2

Simplexvirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 
 

Runderen

Bovine herpesvirus 4

Bovine herpesvirus 4

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 
 

Runderen

Bovine herpesvirus 5

Bovine herpesvirus 5

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

Pinkengriep

Runderen

Bovine respiratory syncytial virus

Bovine respiratory syncytial virus

Pneumovirus

Pneumovirinae

Paramyxoviridae

2

 
 

Runderen

Bovine rhinovirus 1-3

Bovine rhinovirus 1-3

Rhinovirus

 

Picornaviridae

2

 
 

Runderen

Rotavirus

Rotavirus

Rotavirus

 

Reovirus

2

 

Hondenhepatitis (Hepatitis contagiosa canis)

Honden

Canine adenovirus 1

 

Canine adenovirus

Mastadenovirus

Adenoviridae

2

 

Infectieuze laryngotracheïtis (Infectious laryngotracheitis)

Honden

Canine adenovirus 2

 

Canine adenovirus

Mastadenovirus

Adenoviridae

2

 
 

Honden

Canine herpesvirus

Canid herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

(Parvovirosis (enteritis))

Honden

Canine parvovirus

Feline panleukopenia virus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

(Channel catfish virus disease)

Vissen

Channel catfish virus

Ictalurid herpesvirus 1

Ictalurivirus

 

Herpesviridae

2

 
 

Vissen

Channel catfish reovirus

Aquareovirus D

Aquareovirus

 

Reoviridae

2

 

Infectieuze kippenanemie (Blue wing disease)

Kippen

Chicken anemia virus

Chicken anemia virus

Gyrovirus

 

Circoviridae

2

 
 

Kippen

Chicken parvovirus

Chicken parvovirus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

(Contagious ecthyma)

Schapen

Contagious ecthyma virus

Orf virus

Parapoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

2

(Crimian Congo Haemorrhagic Fever)

Runderen, schapen, geiten, hazen.

Crimean-Congo hemorrhagic fever virus

Crimean-Congo hemorrhagic fever virus

Nairovirus

 

Bunyaviridae

43

4

 

Vissen

Cyprinid herpesvirus 1

Cyprinid herpesvirus 1

   

Herpesviridae

1

 
 

Vissen

Cyprinid herpesvirus 2

Cyprinid herpesvirus 2

   

Herpesviridae

1

 

(Duck plague)

Pluimvee

Duck plague herpesvirus

Anatid herpesvirus 1

   

Herpesviridae

2

 
   

Eel virus European X

     

Rhabdoviridae

1

 
 

Varkens

Encephalomyocarditis virus

Encephalomyocarditis virus

Cardiovirus

 

Picornaviridae

2

 

Equine virale arteritis (Infectious arteritis of horse)

Paarden

Equine arteritis virus

Equine arteritis virus

Arterivirus

 

Arteriviridae

3

 

(Equine abortion e.q. viral rhinopneumonitis)

Paarden

Equine rhinopneumonitis virus

Equid herpesvirus 4

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 
 

Paarden

Equid herpesvirus 2

Equid herpesvirus 2

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

Equine influenza

Paarden

Influenza A virus

 

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 
 

Paarden

Hendra virus

Hendra virus

Henipavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

4

(Japanese B encephalitis, West Nile Fever)

 

West Nile Virus/Japanese B encephalitis Virus/Uganda S Virus

 

Flavivirus

 

Flaviviridae

33

3

(Porcine hemagglutinating encephalomyelitis)

Varkens

Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus

Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

3

2

(Duck hepatitis)

Eenden

Duck hepatitis B virus

Duck hepatitis B virus

Avihepadnavirus

 

Hepadnaviridae

2

 

Herpes bij paling

Vissen (paling)

Anguillid herpesvirus 1

(herpesvirus anguillae)

Anguillid herpesvirus 1

   

Alloherpesviridae

1

 

(Infectious Pancreatic Necrosis)

Vissen (forellen)

Infectious pancreatic necrosis virus – Jasper

Infectious pancreatic necrosis virus

Aquabirnavirus

 

Birnaviridae

1

 

(Swine influenza)

Varkens

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 
 

Vissen

Lymphocystis disease virus

Lymphocystis disease virus

Lymphocystivirus

 

Iridoviridae

1

 

Ziekte van Marek (Marek’s disease)

Pluimvee (vnl kippen)

Marek's disease virus type 1 and 2

Gallid herpesvirus 2 en 3

Mardivirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 
   

Molluscum contagiosum virus

Molluscum contagiosum virus

Molluscipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 

Murine Leukemia

Ratten

Murine leukemia virus

Murine leukemia virus

Gammaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 
 

Ratten, muizen

Mouse mammary tumor virus

Mouse mammary tumor virus

Betaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

3

 
 

Schapen, geiten

Ovine adenovirus (verschillende typen)

Ovine adenovirus (verschillende typen)

Mastadenovirus/Atadenovirus

 

Adenoviridae

2

 
 

Diverse soorten

Papillomavirus (verschillende typen)

Papillomavirus (verschillende typen)

Deltapap.virus/ Xipapillomavirus

 

Papillomaviridae

2

2

 

Runderen, schapen, geiten

Bovine parainfluenza virus 3

Bovine parainfluenza virus 3

Respirovirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

2

(Nipah virus encephalitis)

 

Nipah virus

Nipah virus

Henipavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

4

(Mucosal disease)

Runderen, varkens

Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen)

Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen)

Pestivirus

 

Flaviviridae

2

 

(Border disease)

Schapen, geiten, varkens

Border disease virus

Border disease virus

Pestivirus

 

Flaviviridae

2

 

(Nairobi sheep disease)

Schapen, geiten

Nairobi sheep disease virus

Dugbe virus

Nairovirus

 

Bunyaviridae

2

(in vivo: 33)

 
 

Vissen

Pike fry rhabdovirus

Pike fry rhabdovirus

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

1

 
 

Varkens

Porcine adenovirus (verschillende typen)

Porcine adenovirus (verschillende typen)

Mastadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

(Transmissible gastro-enteritis of Pig)

Varkens

Transmissible gastroenteritis virus

Transmissible gastroenteritis virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

2

2

 

Varkens

Swine cytomegalovirus

Suid herpesvirus 2

   

Herpesviridae

2

 

(Porcine epidemic diarrhea, PEDV)

Varkens

Porcine epidemic diarrhea virus

Porcine epidemic diarrhea virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

3

2

(Porcine parvovirus infection)

Varkens

Porcine parvovirus

Porcine parvovirus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

(Porc. Epidemic Abortion and Respiratory Syndrome, PEARS)

Varkens

Porcine reproductive and respiratory syndrome virus

Porcine reproductive and respiratory syndrome virus

Arterivirus

 

Arteriviridae

2

 
 

Varkens

Porcine rotavirus

Rotavirus

Rotavirus

 

Reoviridae

2

 

Myxomatose (Myxomatosis)

 

Myxoma virus

Myxoma virus

Leporipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

(Camelpox)

Kameelachtige dieren

Camelpox virus

Camelpox virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

(Haemorragic disease of rabbit)

Konijnen

Rabbit calicivirus

Rabbit hemorrhagic disease virus

Lagovirus

 

Caliciviridae

3

2

   

Semliki Forest virus

Semliki Forest virus

Alphavirus

 

Togaviridae

2

2

   

Sindbis virus

Sindbis virus

Alphavirus

 

Togaviridae

2

2

(Bovine papular stomatitis, pseudocowpox)

Runderen

Bovine papular stomatitis virus

 

Parapoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

(Swinepox)

Varkens

Swinepox virus

Swinepox virus

Suipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 
 

Varkens

Vesicular exanthema of swine virus

Vesicular exanthema of swine virus

Vesivirus

 

Caliciviridae

3

2

(Rhinotracheitis)

Kalkoenen

Turkey rhinotracheitis virus

Avian metapneumovirus

Metapneumovirus

Pneumovirinae

Paramyxoviridae

2

 
 

Runderen

Vaccinia virus

Vaccinia virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

2

1 = hoog pathogeen, velogeen of niet gekarakteriseerd

2 = pathogeen of niet gekarakteriseerd

3 = plus een ‘vectorproof’ voorziening

algemeen: voor endemisch voorkomende virustypen kan een verzoek voor lagere inschaling bij de CVO worden voorgelegd

* = uit: ‘Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s’, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411

** = met aanvullende quarantainemaatregelen en persoonsregistratie

Bacteriën/Parasieten*

Naam ziekte (Engelse benaming)

Gevoelige diersoort o.a.

Bacterie naam

Inschaling 2008 dierpathogeen

Richtlijn 2000/54/EG (humaan)

Dourine

Paarden

Trypanosoma equiperdum

2

 

Kwade droes (glanders)

Paarden

Burkholderia mallei (Pseudomonas mallei)

3

 

Miltvuur (Anthrax)

Meerdere diersoorten

Bacillus antracis

3

3

Trichinellose

Meerdere diersoorten

Trichinella

2

2

Brucellose bij runderen

Runderen

Brucella abortus

3

3

Brucellose bij honden

Honden

Brucella canis

3

3

Brucellose bij schapen

Schapen, geiten

Brucella ovis

3

 

Brucellose bij varkens

Varkens

Brucella suis

3

3

Brucellose bij schapen en geiten

Schapen, geiten

Brucella melitensis

3

3

Brucellose bij walvisachtigen

Walvisachtigen, zeehonden

Brucella ceti

3

 

Brucellose bij vinpotigen

Vinpotigen

Brucella pinnipedialis

3

 

Bovine tuberculose

Runderen

Mycobacterium bovis

3

3**

Tuberculose

Runderen, honden, katten, wilde fauna

Mycobacterium tuberculosis

3

3

Besmettelijke bovine pleuropneumonie

Herkauwers

Mycoplasma mycoïdes spp. mycoïdes SC

3

 

Q koorts (Q-fever)

Runderen, schapen

Coxiella burnetii

3

2

Amerikaans vuilbroed (American foul brood)

Bijen

Paenibacillus larvae

2

 

Kleine bijenkastkever

Bijen

Kleine bijenkastkever

2

 

Tropilaelapsmijt

Bijen

Tropilaelapsmijt

2

 

Tularaemie

Haasachtigen

Francisella tularensis type A

3

3

Tularaemie

Haasachtigen

Francisella tularensis type B

3

2

Psittacose en Ornithose

Pluimvee

Chlamydophila psittaci

3

3/2***

* = uit: ‘Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s’, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411

** = uitgezonderd BCG stam

*** = niet gevogelde stammen

Bijlage 4. bij de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

Reken- en meetvoorschrift windturbines

1. Inleiding

Het voorliggende reken- en meetvoorschrift beschrijft de methode om de geluidsbelasting in de omgeving ten gevolge van windturbines en windturbineparken te bepalen. Het voorschrift is in eerste instantie bedoeld voor moderne, hoge windturbines, maar is in principe geschikt voor alle windturbines met horizontale as. Er gelden geen beperkingen met betrekking tot de bronhoogte, de afstand tussen bron en ontvanger, het aantal windturbines, of de technische uitvoering daarvan.

Aanleiding voor het uitbrengen van deze regeling is de wijziging van het beoordelingssysteem. Bij het voorgaande stelsel gold het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,lt in de dag-, avond- en nachtperiode als dosismaat en waren de normen gebaseerd op het Activiteitenbesluit c.q. de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De exacte normering was afhankelijk van de Windnormcurve, waarbij de grenswaarde afhankelijk werd gesteld van de windsnelheid op 10 meter hoogte. Uit diverse onderzoeken is echter gebleken dat die beoordelingssystematiek geen goede indicator is voor hinderbeleving, vooral bij hoge windturbines. Bij het nieuwe beoordelingssysteem wordt overgegaan op de Europese dosismaten Lden en Lnight. Bij deze systematiek wordt de geluidsbelasting op de beoordelingspunten gemiddeld over alle etmaal-, respectievelijk nachtperioden van een jaar.

Tevens bleek dat de gangbare extrapolatiemethode voor de bepaling van de windsnelheid op ashoogte, van belang voor het kunnen vaststellen van de geluidproductie, vooral in de nachtelijke periode tot een te lage waarde leidt. Ten gevolge van de zwakkere koppeling tussen luchtlagen kan ’s nachts op ashoogte van moderne turbines een verrassend hoge winsnelheid optreden. De daarmee gepaard gaande hogere geluidsemissie werd onvoldoende in de berekeningen meegenomen. In de hier beschreven reken- en meetmethode wordt aangegeven op welke wijze de emissie van de turbine of turbines, op meer representatieve wijze, afhankelijk van de windstatistiek op ashoogte bepaald wordt. Voorts wordt een rekenwijze beschreven waarin het effect van de statistische verdeling van de windrichting en -snelheid voor de overdracht van het geluid verdisconteerd is.

Het voorschrift omvat een standaardmeetmethode om de windsnelheidsafhankelijke geluidsemissie van windturbines te bepalen indien deze gegevens niet reeds bekend zijn en een standaardrekenmethode, waarmee de geluidsbelasting in de omgeving wordt berekend. Er wordt geen immissiemeetmethode aangereikt. De mogelijkheid om Lden door controlemetingen bij geluidsgevoelige bestemmingen vast te stellen, vervalt dus. Hiertoe zouden metingen moeten worden verricht bij alle mogelijke meteorologische omstandigheden, wat praktisch gezien niet goed uitvoerbaar is.

Het voorschrift is uitsluitend gericht op equivalent geluid; piekgeluiden zijn bij windturbines niet relevant. De regeling biedt verder geen mogelijkheden om een toeslag toe te kennen voor tonaal of impulsachtig geluid. Het karakteristieke geluid van windturbines is immers meegenomen bij de normstelling.

Standaardmeetmethode

De geluidsemissie van windturbines is afhankelijk van de windsnelheid ter hoogte van de as van de rotor. Voor de exacte bepaling van de jaargemiddelde situatie is het daarom van belang om emissiegegevens te verwerven, behorende bij een groot aantal verschillende windsnelheden.

De windbranche is sterk internationaal georiënteerd. Om uitwisseling van gegevens te vergemakkelijken, sluit de standaardmeetmethode goed aan bij de wijdverbreide norm NEN-EN-IEC-61400 deel 11 (2002). De belangrijkste verschillen met deze norm zijn:

  • Het te bemeten windsnelheidsgebied wordt uitgebreid van 6–10 m/s op 10 meter hoogte tot alle relevante snelheden op ashoogte.

  • Het geluidsvermogen wordt gerelateerd aan de windsnelheid op ashoogte in plaats van op de standaardhoogte van 10 meter.

Om de volgende redenen vormen deze verschillen in de praktijk geen belemmering voor het gebruik van door de leverancier opgegeven geluidsspecificaties:

  • Gewoonlijk hebben leveranciersgegevens betrekking op een uitgestrekter windsnelheidsgebied dan in de IEC norm is voorgeschreven.

  • Het op 10 meter hoogte betrokken geluidsvermogen kan foutloos worden geëxtrapoleerd naar ashoogte, mits de windsnelheid is gemeten conform de vermogenscurve methode. Dit is vrijwel altijd het geval.

Standaardrekenmethode

Voor wat betreft de overdrachtsberekeningen is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie van VROM. Methode II.8, die de verzwakkingstermen bij gunstige overdrachts-omstandigheden beschrijft, is (behoudens enkele tekstuele aanpassingen) integraal overgenomen.

De meteocorrectie, die geen onderdeel uitmaakt van methode II.8, is wel gewijzigd. De reden hiervoor is dat de verdeling van de windrichting over de windroos niet symmetrisch is. In Nederland is het zuidwesten de overheersende windrichting. Deze windrichting komt niet alleen het meest voor, maar ook de krachtigste winden komen uit die windstreek. Bij overdracht over grote afstanden is gemiddelde overdrachtsdemping in noordoostelijke richting hierdoor lager dan in andere richtingen. Bij andere bronnen dan windturbines (wegen, spoorwegen, industrieterreinen) is dit effect zo klein dat het wordt verwaarloosd. Bij vrijwel alle windturbines neemt de geluidsproductie echter sterk toe met de windsnelheid en doordat de krachtigste winden uit het zuidwesten komen, bestaat er een correlatie tussen geluidsproductie en overdrachtsrichting. Dit leidt er toe dat het effect van een verhoogde geluidsbelasting in noordoostelijke richting wordt versterkt. In geval van windturbines is de asymmetrische verdeling van de windrichting verdisconteerd door meteocorrectieterm afhankelijk te stellen van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron. Het effect hiervan treedt in werking bij grote afstanden tussen windturbine en ontvanger.

2. Standaardmeetmethode

2.1. Principe van de meting

Het doel van de meting is het bepalen van het geluidsvermogen per octaafband als functie van de windsnelheid op ashoogte. Ter bepaling van het jaargemiddelde geluidsvermogen dient de geluidsemissie bij een uitgestrekt windsnelheidsgebied te worden gemeten.

De geluidsmetingen worden verricht in asrichting, benedenwinds van de turbine (referentierichting). In andere richtingen dan de referentierichting is de geluidsuitstraling van windturbines doorgaans lager. Daarom wordt een (optionele) procedure geboden om een correctiefactor voor de richtwerking vast te stellen. Deze factor is relatief ten opzicht van het in referentierichting uitgestraalde geluidsvermogen.

De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid uit het gemeten elektrisch vermogen van de turbine. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de vermogenscurve van de turbine. Deze curve geeft de relatie tussen de windsnelheid op ashoogte en het opgewekte elektrische vermogen. Deze methode is nauwkeuriger dan het extrapoleren van de windsnelheid, gemeten op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter).

De geluidsmetingen worden verricht op betrekkelijk korte afstand van de turbine. Om verstoring met stromingsgeluid rond de microfoon en variërende bodemeffecten te voorkomen wordt de microfoon op een vlakke reflecterende plaat bevestigd, zodat er bij elke frequentie sprake is van drukverdubbeling en dus 6 dB toename van het geluidsniveau.

De resultaten van de geluidmetingen worden aangevuld met meteorologische data en met gegevens die door de exploitant van de turbine geleverd dienen te worden, zoals het opgewekte elektrische vermogen en de oriëntatie van de as van de turbine ten opzichte van de heersende windrichting.

2.2. Apparatuur

Bij de geluidsmetingen wordt de volgende apparatuur gebruikt:

  • a) Een rondomgevoelige microfoon met een diameter van ten hoogste ½”.

  • b) Een instrument waarmee de A-weging kan worden uitgevoerd.

  • c) Een integrerende octaafbandanalysator.

  • d) Een akoestische ijkbron, die geschikt is voor het gebruikte type microfoon.

  • e) Een ronde geluidsreflecterende plaat met een diameter van minstens 1 meter, vervaardigd van akoestisch hard materiaal; bijvoorbeeld 12 mm multiplex.

  • f) Een voorziening om windgeruis te onderdrukken zonder daarbij het resultaat te beïnvloeden; bijvoorbeeld de helft van een akoestische windbol.

De functionaliteit van de onder b) en c) genoemde instrumenten is meestal samengevoegd in één apparaat. De meetketen dient te voldoen aan de relevante specificaties voor klasse 1 apparatuur van de NEN-EN-IEC-publicatie 61672 en de octaafbandfilters aan NEN-EN-IEC 61260. De akoestische ijkbron voldoet aan de norm voor klasse 1 apparatuur conform NEN-EN-IEC 60942. De specificaties van de instrumentatie dienen minstens iedere twee jaar te worden gecontroleerd.

De meteorologische toestand wordt als volgt geregistreerd:

  • g) Windsnelheid met een nauwkeurigheid van 0,2 m/s bij windsnelheden van 1 tot 15 m/s.

  • h) Windrichting met een nauwkeurigheid van 6°.

  • i) Luchtdruk met een nauwkeurigheid van 1 kPa.

  • j) Temperatuur met een nauwkeurigheid van 1°C.

2.3. Meetprocedure

2.3.1. Geluidsmetingen

Meetposities en meetopstelling

Het geluidniveau ten gevolge van de turbine wordt op één verplichte positie en optioneel op 6 posities bepaald. De optionele meetpunten zijn gelijkmatig verdeeld over een cirkel met straal R0, zoals aangegeven in figuur 2.1 en 2.2. Hierbij stelt R0 de horizontale afstand voor tussen het meetpunt en de verticale hartlijn van de turbinemast. Deze afstand is circa:

2.1) R0=H+D/2, met

H de verticale afstand tussen het maaiveld en de ashoogte;

D de diameter van de rotor.

Het verplichte referentiemeetpunt P1 bevindt zich benedenwinds van de windturbine en dient ter bepaling van het geluidsvermogen van de turbine. De meetpunten P2 t/m P6 worden gebruikt bij de vaststelling van de correctiefactor voor de richtwerking van de turbine (optioneel). Tijdens de metingen dient de as van de rotor parallel te zijn met de op ashoogte heersende windrichting. Verder mag de richting van de as P1–P4 tot ±15° afwijken van de heersende windrichting.

Bijlage 248310.png
figuur 2.1 bovenaanzicht van de geluidmeetposities
Bijlage 248311.png
figuur 2.2 schematische weergave meetposities P1 (benedenwinds) en P4 (bovenwinds); doordat het middelpunt van de rotor niet samenvalt met het middelpunt van de mast zullen R1 en R4 (in geringe mate) verschillen.

De directe omgeving van de meetpositie en het gebied tussen de microfoon en de windturbine dient vrij te zijn van obstakels die van invloed zijn op het resultaat.

Bij de metingen is de microfoon op de reflecterende plaat bevestigd met de hartlijn van de microfoon gericht op de windturbine, zoals aangegeven in figuur 2.3. Hierbij sluit de reflecterende plaat goed aan op de bodem.

Bijlage 248312.png
figuur 2.3 weergave van de meetopstelling

Meetcondities

Bij dichte mist of neerslag mag niet worden gemeten.

Voor en na iedere serie metingen dient het meetsysteem te worden gekalibreerd met een akoestische ijkbron. Bij langdurige metingen dient het meetsysteem ook tussentijds te worden gekalibreerd. Indien blijkt dat de kalibratiewaarden meer dan 0,5 dB afwijken van de initiële waarden, zijn de meetresultaten niet geldig.

Periodes waarin sprake is van stoorgeluid met een discontinu karakter (zoals incidentele voertuigpassages, vogels, vliegtuigen) worden niet meegenomen in de analyse. Wanneer er sprake is van stoorgeluid van continue aard (zoals windgeruis) wordt hiervoor gecorrigeerd.

Metingen ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen

De metingen ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de windturbine worden uitgevoerd op meetpunt P1. Bij de metingen worden de equivalente A-gewogen octaafbandspectra met middenfrequenties van 31,5 tot 8000 Hz vastgesteld over periodes met een duur van minimaal 1,0 minuut.

De metingen dienen te worden uitgevoerd bij windsnelheden op ashoogte (VH) die variëren tussen Vci tot 95% van Vrated. Hier wordt onder verstaan:

Vci

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (cut in snelheid);

Vrated

windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert.

Bij iedere gehele waarde van de windsnelheid VH dienen binnen een marge van ±0,5 m/s minstens drie metingen te worden verricht. De totale meetset bedraagt ten minste 30 metingen van minimaal 1,0 minuut.

Om voldoende gegevens te verkrijgen bij alle relevante windsnelheidscondities kan het noodzakelijk zijn om meerdere meetsessies te organiseren. Bij controlemetingen ten behoeve van handhaving kan het meetprogramma echter worden ingeperkt, zie paragraaf 2.6.

Rondommetingen ter bepaling van de richtingsindex (optioneel)

Ter bepaling van de richtingsindex van de windturbine worden simultaan metingen verricht op de meetpunten P1 tot en met P6. Volstaan wordt met de bepaling van het equivalente totale A-gewogen geluidsniveau ten gevolge van de windturbine. De meetserie bestaat uit ten minste 10 metingen per positie met een duur van ieder minimaal 1,0 minuut. De windsnelheid op ashoogte ligt tijdens de metingen tussen 0,75Vrated en 0,95 Vrated.

Geluidsmetingen ter bepaling van stoorgeluid

De stoorgeluidcorrectie geschiedt op basis van metingen van het achtergrondgeluid bij uitgeschakelde windturbine. Tijdens de achtergrondmetingen dienen geluidmeetpositie, meetopstelling en omstandigheden overeen te komen met de situatie bij ingeschakelde turbine. Het bereik van de te bemeten windsnelheden moet overeenstemmen met de windtoestand op die hoogte bij ingeschakelde turbine.

2.3.2. Windsnelheid op ashoogte

De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid van het opgewekte elektrisch vermogen en de vermogenscurvevan de installatie. De vermogenscurve moet zijn vastgesteld volgens een gangbare en controleerbare richtlijn. De periodes waarover het gemiddelde vermogen wordt vastgesteld, hebben een duur van 1,0 minuut en vallen samen met die van de geluidsmetingen.

Bij sommige windturbines kan de geluidsemissie softwarematig worden gestuurd door het verlagen van het rotortoerental (geluidsmodus). Het rendement is dan wel lager dan bij het toerental dat voor energieopwekking het meest optimaal is. Voor een geluidsmodus geldt daardoor een afwijkende vermogenscurve. Vanzelfsprekend dient de te hanteren vermogenscurve betrekking te hebben op de modus die tijdens de metingen is ingesteld.

Alternatieve methoden ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte kunnen worden toegepast, indien wordt aangetoond dat de nauwkeurigheid ervan gelijkwaardig is aan of beter is dan de vermogenscurve methode. Het afleiden van de windsnelheid op ashoogte uit metingen op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter) is onvoldoende nauwkeurig, tenzij sprake is van een kleine windturbine, waarvan de ashoogte lager is dan 20 meter.

2.3.3. Windsnelheid ten behoeve van achtergrondgeluidcorrectie

Ter bepaling van de correctie voor stoorgeluid wordt de windsnelheid (VA ) gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine, zowel bij ingeschakelde als bij uitgeschakelde turbine. Hierbij wordt een hoogte aangehouden van 5 tot 10 meter boven het plaatselijke maaiveld. De periodes waarover de gemiddelde windsnelheid wordt bepaald, komen overeen met die van de geluidsmetingen.

2.3.4. Windrichting, temperatuur en luchtdruk

Informatie over de windrichting op ashoogte, de oriëntatie van de rotoras ten opzichte van de wind, temperatuur en luchtdruk kan worden overgenomen van het informatiesysteem van de turbine. Als alternatief kunnen de metingen worden uitgevoerd op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven positie.

2.4. Verwerking van de meetgegevens

2.4.1. Correctie windsnelheid op ashoogte

In het algemeen is de vermogenscurve genormeerd op standaard atmosferische omstandigheden (veelal pref = 101,3 kPa en Tref = 288°K). Bij grote afwijkingen ten opzichte van de standaardcondities worden de met behulp van de vermogenscurveafgeleide windsnelheden gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de heersende wind volgens:

2.2)

Bijlage 248313.png

, waarbij

VH

gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte in m/s;

VD

windsnelheid, afgeleid van de power curve in m/s;

pref

referentie luchtdruk;

Tref

referentie luchttemperatuur;

p

luchtdruk in kPa;

T

luchttemperatuur in K.

2.4.2. Correctie voor stoorgeluid

Het niveau van het stoorgeluid Lstoor wordt berekend op basis van achtergrondmetingen op het betreffende geluidmeetpunt bij uitgeschakelde turbine. Hiertoe worden de geluidsniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet tegen de windsnelheid, gemeten op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven posistie. Vervolgens worden de coëfficiënten bepaald van het tweede graads polynoom dat zo goed mogelijk aansluit bij de meetwaarden.

2.3)

Bijlage 248314.png

VA

windsnelheid op 5 tot 10 meter hoogte boven het maaiveld, gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine

De 1-minuutgemiddelde geluidsniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine worden vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid met:

2.4)

Bijlage 248315.png

, waarbij

Leq

geluidsniveau ten gevolge van de turbine;

Leq*

geluidsniveau ten gevolge van de windturbine inclusief stoorgeluid;

Lstoor

niveau van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment heersende windsnelheid (VA) volgens formule 2.3.

Ten behoeve van de geluidsvermogensbepaling geschiedt stoorgeluidcorrectie met formule 2.3 en 2.4 per octaafband. Bij het bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met correctie van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidsniveau Lstoor wordt beperkt tot een waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde turbine ligt.

2.4.3. Bepaling windsnelheidsafhankelijk geluidsvermogen

De op P1 gemeten octaafbandniveaus bij ingeschakelde turbine worden uitgezet tegen de windsnelheid op ashoogte. Vervolgens wordt per octaafband de best passende derde graads polynoom berekend van de relatie tussen het geluidniveau in de betreffende octaafband en de gecorrigeerde windsnelheid op ashoogteVH:

2.5)

Bijlage 248316.png

i 1,2…9 (31,5, 63…8000 Hz)

Hieruit worden vervolgens bij iedere gehele waarde van de windsnelheid in m/s op ashoogte in het bereik van Vci tot en met Vrated de equivalente octaafbandniveaus Leq,i,j berekend.

Het geluidsvermogen per octaafband wordt vervolgens berekend met:

2.6)

Bijlage 248317.png

, waarbij

LW,i,j

geluidsvermogen per octaafband i en per windsnelheidsklasse j

R1

afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor, zoals aangegeven in figuur 2.

j

integer, gelijk aan de windsnelheid in m/s vanaf Vci tot en met Vrated

6

correctie voor drukverdubbeling als gevolg van meting op reflecterende plaat

2.4.4. Bepaling van de correctiefactor voor de richtwerking (optioneel)

Voor iedere meetwaarde op meetpunt k (k= 1,2,…6) wordt het verschil bepaald met het niveau dat simultaan is geregistreerd op referentiepositie P1. Hierbij wordt als volgt rekening gehouden met het verschil in afstand tot het middelpunt van de rotor:

2.7)

Bijlage 248318.png

waarbij

Lk

richtingsindex in dB op meetpunt k,relatief ten opzichte van het referentiemeetpunt

LAeq,k

gemeten equivalente geluidsniveau in dB(A) op meetpunt met index k

Rk

afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor

k

1,2…6

Vervolgens wordt de correctiefactor voor de richtwerking berekend uit:

2.8)

Bijlage 248319.png

Deze correctiefactor is relatief ten opzichte ten opzichte van het in referentierichting uitgestraalde geluidsvermogen en neemt doorgaans een negatieve waarde aan.

2.5. Geluidsvermogen bij windsnelheden hoger dan Vrated

De vaststelling van de windsnelheid op ashoogte op basis van de vermogenscurve geeft betrouwbare resultaten tot aan de windsnelheid Vrated waarbij de turbine het nominale vermogen (Prated) levert. Als het windaanbod hoger is dan het nominale vermogen van de windturbine wordt de overtollige windenergie niet benut voor de opwekking van elektriciteit. De vermogenscurvemethode is daarom voor waarden boven Prated niet direct bruikbaar en dientengevolge hoeven voor windsnelheden die uitstijgen boven Vrated geen metingen verricht te worden. Voor de berekening van het jaargemiddelde geluidsvermogen is de informatie bij hoge windsnelheden echter wel nodig.

Vrijwel alle moderne turbines beschikken over een zogenaamde pitch regeling. Hierbij wordt het aandrijfvermogen boven het nominale vermogen gereduceerd door verkleining van de invalshoek van de rotorbladen. Bij dergelijke turbines is het geluidsvermogen boven Prated nagenoeg onafhankelijk van de windsnelheid. Daarom wordt voor dergelijke windturbines uitgegaan van:

2.9) LW,i,j = LW,i,Vrated bij Vrated< jVco

Hierbij stelt Vco de hoogste windsnelheid voor, waarbij de turbine in bedrijf is (cut out snelheid).

Bij een beperkte groep windturbines wordt het elektrisch vermogen boven Prated passief gereduceerd, doordat de rotorbladen in overtrektoestand geraken (stall regeling). Bij stall geregelde turbines neemt de geluidsemissie boven Prated in de regel sterk toe met de windsnelheid. Voor dit type windturbines mag worden uitgegaan van formule 2.9 als de windsnelheid op ashoogte niet meer dan 10% van de tijd hoger is dan Vrated. Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, dient een specialistische meet- of rekenmethode te worden gehanteerd ter bepaling van het geluidsvermogen in het betreffende windsnelheidsgebied.

2.6. Handhaving

Handhaving door middel van immissiemetingen is door de invloed van stoorgeluid en problemen ten aanzien van representativiteit niet goed mogelijk. Daarom worden handhavingsmetingen toegespitst op controle van het geluidsvermogen.

Het bepalen van het geluidsvermogen bij alle voorkomende windsnelheden kan tijdrovend zijn en is in het algemeen niet nodig. Daarom kan – ter beoordeling van het bevoegd gezag – worden volstaan met steekproefsgewijze controle van het geluidsvermogen. De uitvoering en uitwerking hiervan geschiedt conform de methode die in voorgaande paragrafen is beschreven, met uitzondering van het volgende:

  • Bij de te onderzoeken gehele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) worden binnen een marge van ±0,5 m/s minstens zes metingen verricht met een duur van ten minste 1,0 minuut per meting.

  • De totale A-gewogen niveaus worden beschouwd in plaats van octaafbandniveaus.

  • Op de gemeten totale A-gewogen niveaus wordt lineaire regressie uitgevoerd, waarna het geluidsvermogen bij de gehele waarde van de windsnelheid op ashoogte(index j) wordt berekend.

Bij de bepaling van de windsnelheid op ashoogte wordt in principe uitgegaan van door de exploitant aan te leveren productiegegevens. De gegevens kunnen in veel gevallen extern worden getoetst door registratie van het rotortoerental.

3. Standaardrekenmethode

3.1. Principe van de berekening

De geluidsbelasting wordt uitgedrukt in Lden en Lnight. De beoordelingsmaat Lden is het gewogen jaargemiddelde van het equivalente geluidsniveau met een toeslag van 5 dB voor de avond- en 10 dB voor de nachtperiode. De maat Lnightis het gemiddelde equivalente geluidsniveau over alle nachtperioden in een jaar.

In algemene zin wordt het equivalente geluidsniveau LAeq,T in dB(A) over een tijdvak T van t1 tot t2 als volgt bepaald

Bijlage 248320.png

met

T

= t2 – t1

 

pA(t)

= de A-gewogen momentane geluidsdruk

 

p

= referentiedruk van 20 µPa

Het equivalente geluidsniveau Leq van een windturbine wordt berekend als de som van de jaargemiddelde geluidsemissie LE, de geluidsoverdracht van de bron naar het beoordelingspunt bij gestandaardiseerde (gunstige) omstandigheden ΣD en de meteocorrectieterm Cmeteo. De berekening wordt uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode.

De emissieterm wordt bepaald uit de convolutie van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen en de langjaargemiddelde lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte. Indien de bron niet kan worden gekenmerkt door een zuivere monopool en dus niet in alle richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan de richtingsindex worden meegewogen.

De geluidsoverdracht bij gestandaardiseerde omstandigheden wordt getypeerd door een positieve verticale geluidssnelheidsgradiënt. Dit betekent wind in de richting van het beoordelingspunt en een geringe invloed van de temperatuursgradiënt. De methode om de overdracht te berekenen is integraal overgenomen uit de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie van VROM (methode II.8). Deze methode wordt veelvuldig gebruikt bij andere geluidsbronnen van industriële aard en behoeft om die reden geen nadere toelichting.

Met de meteocorrectieterm wordt het verschil tussen de gestandaardiseerde en de gemiddelde overdrachtssituatie in rekening gebracht. De hier gebruikte term wijkt, zoals reeds aangegeven, af van de in de HMRI-1999 gedefinieerde term als gevolg van het meenemen van de windrichtingstatistiek. De correctieterm is daarom afhankelijk van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron.

3.2. Beschrijving van de bron

De geluidsuitstraling ten gevolge van een windturbine kan worden gemodelleerd met één puntbron, indien de horizontale afstand tussen de hartlijn van de mast en het immsiepunt ten minste gelijk is aan de ashoogte, vermeerderd met de helft van de rotordiameter, ofwel

rHORH + D/2.

H

ashoogte

D

rotordiameter

De hoogte van de puntbron hb ten opzichte van het maaiveld ter plaatse komt daarbij overeen met de hoogte van de rotoras:

hb = H

3.3. De basisformules

De geluidsbelasting ten gevolge van windturbines wordt uitgedrukt in de dosismaat Lden. Deze maat geeft de jaargemiddelde geluidsbelasting weer, waarbij de avond- en nachtperiodes zwaarder wegen dan de dagperiode. De berekening van Lden en Lnight gaat als volgt:

3.1)

Bijlage 248321.png

Lnight = Lnacht

Hierbij representeren Ldag, Lavonden Lnacht de equivalente A-gewogen geluidsniveaus Leq per dag-, avond- en nachtperiode. De beoordelingsperioden zijn als volgt gedefinieerd:

dag

07:00–19:00 uur;

avond

19:00–23:00 uur;

nacht

23:00–07:00 uur.

Het jaargemiddelde equivalente A-gewogen niveau Leq per beoordelingsperiode volgt uit:

3.2)

Bijlage 248322.png

waarbij

Leq,i,n

bijdrage aan het equivalente niveau van één octaaf (index i) van één windturbine (index n) per beoordelingsperiode

i

1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz)

n

1,2,...N (N is het aantal windturbines)

Leq,i,n wordt berekend uit het jaargemiddelde geluidsvermogen van de windturbine, verminderd met de gemiddelde geluidsoverdracht naar het immissiepunt. Berekend wordt het invallend geluid. De berekening gaat per octaafband, per beoordelingsperiode en per windturbine:

3.3) Leq,i,n= LE – Dgeo – Dlucht – Dref – Dscherm – Dveg – Dterrein – Dbodem – Cmeteo, met

LE

jaargemiddeld geluidsvermogen van de turbine in octaafband i in de betreffende beoordelingsperiode

Dgeo

afname van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding

Dlucht

afname van het geluidsniveau door absorptie in lucht

Drefl

afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)

Dscherm

afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen)

Dveg

afname vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door vegetatie

Dterrein

afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen

Dbodem

afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn)

Cmeteo

term die het verschil in rekening brengt tussen de gestandaardiseerde geluidsoverdracht (meewind) en de gemiddelde meteorologische situatie

In de navolgende paragrafen wordt op de verschillende termen nader ingegaan.

3.4. De emissieterm LE

3.4.1. De berekening

De emissieterm LE representeert het jaargemiddelde geluidsvermogen per octaafband dat door de turbine wordt uitgestraald. Het wordt berekend uit het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de installatie, de lokale langjaargemiddelde windsnelheidsverdeling op ashoogte en de correctiefactor voor de richtwerking. De berekeningen worden uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode. De emissieterm wordt als volgt berekend:

3.4)

Bijlage 248323.png

waarbij

LW,i,j

bronsterkte per octaafband ien per windsnelheidsklasse j in dB(A)

L

correctiefactor voor de richtwerking van windturbines in dB

Uj

frequentie van voorkomen van windsnelheidsklasse j op ashoogte per beoordelingsperiode in procenten

j

windsnelheden in gehele getallen op ashoogte in m/s, gelegen tussen Vci en Vco

Vci l

aagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (ci = cut in)

Vco

hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (co = cut out)

3.4.2. Bepaling van de bronsterkte

De broneigenschappen LW,i,j en ∆L volgen uit de in hoofdstuk 2 beschreven of een daaraan gelijkwaardige procedure. Indien geen richtingsinformatie beschikbaar is, geldt ∆L= 0 dB. In dat geval wordt het jaargemiddelde geluidsvermogen van de turbine mogelijk in enige mate overschat, wat vanuit milieuhygiënisch oogpunt acceptabel wordt geacht.

3.4.3. Bepaling windsnelheidsverdeling

De windsnelheidsverdeling voor de dag-, avond- en nachtperiode is in tabellen beschikbaar op vaste roosterpunten in Nederland. De gegevens zijn afkomstig van het KNMI en zijn gebaseerd op langjarige windstatistiek. De coördinaten in het horizontale vlak (Lat,Lon in decimale graden) zijn gedefinieerd volgens het WGS 84 stelsel. De hoogte (zin meters) is relatief ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte. De lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte wordt berekend door trilineaire interpolatie tussen de waarden op de omringende roosterpunten. De hiervoor benodigde gegevens zijn beschikbaar op de website www.windenergie.nl.

Ter beoordeling van het bevoegd gezag kan gebruik gemaakt worden van andere gegevensbronnen. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk als de ashoogte van de windturbine buiten het hoogtebereik van de beschikbare tabellen ligt. Het is hierbij wel van belang dat de gegevens betrekking hebben op de bewuste ashoogte en dat onderscheid wordt gemaakt tussen de dag-, avond- en nachtperiode.

3.4.4. Bijzondere situaties

Bij bepaalde typen windturbines kan de emissieterm worden beïnvloed door het tijdelijk programmeren van een zogenaamde geluidsmodus. Hierbij wordt het rotortoerental actief lager ingesteld, wat resulteert in een lagere geluidsemissie. In dat geval bestaan er dus meerdere relaties tussen het geluidsvermogen en de windsnelheid op ashoogte. De geluidsemissieterm wordt dan berekend door energetische sommatie over alle voorkomende bedrijfsmodi, waarbij Uj naar rato over de bedrijfsmodi wordt verdeeld.

Een andere wijze van beperken van de geluidemissie is het tijdelijk stop zetten van de turbine, bijvoorbeeld bij harde wind tijdens de geluidgevoelige nachtelijke periode. In die situatie wordt Uj gebaseerd op de gemaximeerde tijdsduur waarbij de turbine bij die windsnelheid in bedrijf is.

3.5. De geometrische uitbreidingsterm Dgeo

In de overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol volgens:

3.5) Dgeo= 10 lg(4πri2) = 20 lg ri + 11, met

ri

afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt

3.6. De luchtdemping Dlucht

De luchtabsorptie wordt bepaald uit:

3.6) Dlucht= alu(f) ri

De waarden voor de luchtabsorptiecoëfficiënt alu zijn vermeld in tabel 3.1.

tabel 3.1 De luchtabsorptiecoëfficiënt in dB/m in octaafbandwaarden (ISO 9613-1: 1993, bij een temperatuur van 10°C en een relatieve vochtigheid van 80%)

middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1000

2000

4000

8000

alu [dB/m]

2.10-5

7.10-5

2,5.10-4

7,6.10-4

1,6.10-3

2,9.10-3

6,2.10-3

1,9.10-2

6,7.10-2

3.7. De term Drefl

Indien er geen reflecterende objecten zijn geldt: Drefl= 0 dB.

Indien er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt:

  • het reflecterend object heeft dwars op het geluidspad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid;

  • het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van tenminste 5° in het horizontale vlak;

  • de hoogte van het object moet groter zijn dan:

3.7) hb + rbr/16 of ho + ror/16, met

rbr

afstand van de bron tot het reflecterend object

ror

afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

ho

ontvangerhoogte

hb

bronhoogte

  • het object heeft een min of meer vlakke en geluidsreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten;

  • het geluid kan via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie figuren 3.1 en 3.2).

Bronsterkte van de spiegelbron

De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. Als de overdrachtsomstandigheden voor bron en spiegelbron weinig verschillen, dan wordt geen aparte spiegelbron in rekening gebracht, en is:

3.8) Drefl = 10lg (1 + ρ)

Enkele waarden voor ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidsenergie, worden gegeven in tabel 3.2.

Blijkt dat de geluidsbijdrage via de reflectie sterk verschilt van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming (figuur 3.3), dan wordt deze spiegelbron als een aparte bron berekend en is Drefl = 0 dB. Voor de bronsterkte van de spiegelbron geldt:

3.9) (LW,i,m)spiegel= LW,i.m + 10 lg ρ

Opmerkingen

  • reflecties tegen de bodem worden door toepassing van Dbodem in rekening gebracht;

  • spiegelbronnen mogen worden verwaarloosd als hun bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidsimmissieniveau van de bron ligt.

Bijlage 248324.png
figuur 3.1 Toelichting op optische spiegeling
Bijlage 248325.png
figuur 3.2 Geen spiegelbron, Drefl = –2 dB
Bijlage 248326.png
figuur 3.3 Wel spiegelbron in rekening brengen en Drefl = 0 dB
Bijlage 248327.png
tabel 3.2 Waarden voor de reflectiecoëfficiënt ρ

3.8. De schermwerking Dscherm

3.8.1. Eisen aan afschermende objecten

Een object wordt als scherm in rekening gebracht als:

  • de massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10 kg/m2 bedraagt;

  • het object geen grote kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in rekening gebracht;

  • de horizontale afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte van het geluid. Ofwel (zie figuur 3.4 en 3.6): sl + sr > λ

Bij schermen van geringe hoogten wordt een correctiefactor Hf toegepast volgens formule 3.15.

3.8.2. Schematiseren van objecten tot scherm

Elk object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen links LL’ en rechts RR’. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet horizontaal te zijn.

Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken mogen ongelijk van lengte zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.

3.8.3. Berekening Dscherm

Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Indien één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BF, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 3.5), te weten:

K

het snijpunt van de lijn BI met het scherm;

T

de top van het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR);

Q

het snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidsstraal, die de geluidsoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn (kromtestraal = 8r).

Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand ∆h, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r1 en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens:

3.10)

Bijlage 248328.png

De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte he. Als Q boven T ligt is he negatief.

Bijlage 248329.png
figuur 3.4 Toelichting bij de bepaling van sl en s bij een gebouw
Bijlage 248330.png
figuur 3.5 Toelichting op de geometrische parameters bij de berekening van Dscherm
Bijlage 248331.png
figuur 3.6 Toelichting op de berekening van Dscherm

Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens behandeld worden:

  • a. V snijdt geen enkel scherm;

  • b. V snijdt één scherm;

  • c. V snijdt meer dan een scherm.

a. V snijdt geen scherm

In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen slechts grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidsveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.

3.11) Dscherm= 0 dB

Opmerking: in speciale gevallen kan het bronvermogen worden opgesplitst in kleinere deelbronnen. Zo wordt het effect van de discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.

b. V snijdt één scherm

Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k1 = BK, k2 = KI, q1 = BQ, q2 = QI, t1 = BT en t2 = TI worden berekend (zie figuur 3.5).

Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens:

3.12) Als T boven K ligt: εv = t1 + t2 – q1 – q2

Als T onder K ligt: εv = 2(k1 + k2) – t1 – t2 – q1 – q2

De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B' en I' en de rechten LL' en RR' snijden het referentievlak in L' en R' (zie figuur 3.6).

3.13) De rechter omweg: εr = B'R'' + R''I' – r1 – r2

De linker omweg: εl = B'L'' + L''I' – r1 – r2

Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal N bepaald:

3.14) Nv(f) = 0,0059 εvf

Nr(f) = 0,0059 εrf

Nl(f) = 0,0059 εl f

Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan foct/21/2) en bij berekening in tertsbanden de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. Dscherm wordt gecorrigeerd indien de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende maaivelden (hsr – hma) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening gebracht in formule 3.15.

Indien Nv ≤ -0,1

Dscherm = 0 dB

Indien Nv> -0,1

3.15)

Bijlage 248332.png

waarbij:

Hf

(hsrhma) f /250

als (hsrhma) f / 250 < 1

Hf

1

als (hsrhma) f / 250 ≥ 1

∆D

zie tabel 3.3

 
tabel 3.3 De waarden voor ∆D van obstakels die van de ideale schermvorm afwijken

∆D [dB]

Betreft

0

– alle gebouwen;

– dunne wanden met een helling kleiner dan 20° met de verticaal;

– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan 70° bedragen;

0

– grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat tenminste even hoog is als het grondlichaam

2

– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld tussen 70° en 165° liggen;

– grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep ∆D = 0 dat minder hoog is dan het grondlichaam

Als Dscherm ≤ 0 dB dan wordt Dscherm = 0 dB

Als Dscherm ≥20 dB dan wordt Dscherm = 20 dB

Opmerking: indien het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 3.15 over in de formule van het oneindig lange scherm (∆D = 0 verondersteld).

3.16) Dscherm = 10Hf lg (20Nv + 3)

c. Vlak V snijdt twee of meer schermen

We onderscheiden hier twee situaties namelijk:

c.1

de algemene situatie;

c.2

het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen de schermen groot is.

c.1 Algemene situatie

We onderscheiden:

  • Voor geen of slechts één van de schermen geldt he ≥ 0.

    In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend).

  • Meer schermen met he ≥ 0.

    Voor de berekening van Dscherm wordt een goede benadering gevonden door de Dscherm van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg.

Als de onderlinge afstand r12 (zie figuur 3.7) tussen de schermen voldoet aan:

r12/ ri >0,2

kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 3.8 schematisch wordt aangegeven:

  • 1. Alle schermen met he< 0 worden verwijderd.

  • 2. Van de overgebleven schermen wordt het punt Si (berekend bij scherm i) bepaald. Si ligt op een afstand s onder de top van het scherm.

    3.17)

    Bijlage 248333.png

    sl en sr zijn hierin de afstand van de linker-en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V.

    Bijlage 248334.png
    figuur 3.7 De geometrie bij meerdere schermen tussen bron en immissiepunt
    Bijlage 248335.png
    figuur 3.8 Toelichting op de berekening van Dscherm bij meerdere schermen
  • 3. De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald. Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Tevens wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft.

  • 4. Indien de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht. Op p worden twee punten bepaald te weten:

    • QB, snijpunt p met de lijn BQj;

    • QI, snijpunt p met de lijn IQk.

    Bepaal de hypothetische omweg εh

    3.18) εh = BP + PI + – BQB- IQl

  • 5. Vervolgens wordt Dscherm berekend door

    3.19) Dscherm= 10lg (0,118 εh f + 3), met

    f

    de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden.

    De waarde van Dscherm wordt in deze situatie als volgt begrensd:

    4,8 ≤ Dscherm ≤ 20 dB

c.2 Bijzondere situatie

Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 3.9)

rB1< 0,2 r

rl2< 0,2 r

Dscherm is nu de som van twee termen.

Dscherm = D1 + D2

0 ≤ Dscherm ≤ 40 dB

Bijlage 248336.png
figuur 3.9 Toelichting op de geometrie bij een bijzondere situatie

D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Indien voor scherm 1 geldt he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D1 + D2) gebruikt in de berekening.

3.9. De term Dveg

Indien zich in het gekromde geluidspad (zie formule 3.10) van geluidsbron naar immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van bomen, struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen is, mag daarvoor een geluidsreductie worden gehanteerd. Deze geluidsreductie in de overdracht is frequentie-afhankelijk en is opgenomen in tabel 3.4. Als extra eis voor het toepassen van deze reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie tenminste 1 m hoger dient te zijn dan de hoogte van het gekromde geluidspad ter plaatse van de afscherming (zie figuur 3.10).

In de praktijk zal slechts in uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden voldaan. Indien verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan deze specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting) mag de reductie voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De reductie geldt zowel voor de zomer als de winter, mits aan de eisen van ondoorzichtbaarheid wordt voldaan. Voor veel beplantingen zal dit in de winter niet het geval zijn. De volgens tabel 3.4 te berekenen reductie mag dan slechts voor de helft in rekening worden gebracht. Voorts mag in geen geval met meer dan 4 beplantingsstroken worden gerekend.

tabel 3.4 Geluidsreductie die in rekening kan worden gebracht voor één strook dichte vegetatie, welke meer dan 1 m boven het gekromde geluidspad van bron naar immissiepunt uitsteekt

Middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k

Dveg [dB]

0

0

0

1

1

1

1

2

3

Bijlage 248337.png
figuur 3.10 Het gekromde geluidspad gaat door twee ‘regels’ vegetatie

3.10. De term Dterrein

Op industrieterreinen kan, door geluidsverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term Dterrein. Als Dterrein in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidsstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.

3.20) Dterrein = t (f) rt

DterreinDmax, met

t(f)

frequentie-afhankelijke factor voor de geluidsverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 3.5.

rt

het deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de `open' installaties gaat (zie ook figuur 3.11). Als de geluidsstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend.

Dmax

maximale type-afhankelijke dempingswaarden (zie tabel 3.5).

Bijlage 248338.png
figuur 3.11 Toelichting rt
tabel 3.5 Geluidsverzwakking t(f) in dB/m door verstrooiing door, reflectie tegen, en afscherming door open procesinstallaties (deze tabel is indicatief)

Middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k

Dmax [dB]

type A

0

0

0,02

0,03

0,06

0,09

0,1

0,1

0,1

10

type B

0

0

0,04

0,06

0,11

0,17

0,2

0,2

0,2

20

tankenparken

0

0

0,002

0,005

0,015

0,02

0,02

0,02

0,02

10

Bovengenoemde typen installaties kunnen gedefinieerd worden als:

  • Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%;

  • Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben.

  • Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld.

De waarden uit de tabel dienen met de nodige voorzichtigheid te worden toegepast en gelden uitsluitend ter indicatie. Indien het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten, hebben deze de voorkeur.

3.11. De bodemdemping Dbodem

In de term Dbodem zijn de effecten van absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd. Dbodem wordt per octaafband bepaald.

Bijlage 248339.png
figuur 3.12 Onderverdeling van bodemgebieden

3.11.1. Geometrie

In het model wordt een drietal gebieden onderscheiden (zie figuur 3.12).

a. Brongebied

Het gebied dat vanaf de bron in de richting van het immissiepunt een lengte heeft van rb.

3.21)

rb= 30 hb

als rihb

 

rb= ri

als ri< 30 hb

b. Ontvangergebied

Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de richting van de bron een lengte heeft van ro.

3.22)

ro= 30 ho

als riho

 

ro= ri

als ri< 30 ho

c. Middengebied

Dit is het gebied tussen bron- en ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen middengebied verondersteld.

3.11.2. Aard van de bodem

De volgende bodemtypen worden onderscheiden met behulp van de bodemfactor B.

a. Harde bodems: B = 0

Dit zijn alle bodems die bestaan uit asfalt, bestrating, water, beton en alle bodems waarop veel reflecterende en geluidsverstrooiende objecten staan zoals open procesinstallaties e.d. Vele industrieterreinen zijn als hard aan te merken.

b. Absorberende bodems: B = 1

Absorberende bodems zijn alle bodems waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidsverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide, tuinen.

c. Gedeeltelijk absorberende bodems: B = n/100

Als een gebied voor n% uit absorberende bodem bestaat, dan is de bodemfactor

3.23) B = n/100

3.11.3. Berekening van Dbodem

De term Dbodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het midden gebied aangeven.

3.24) Dbodem=Db,br + Db,ont + Db,mid

De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.

tabel 3.6 De bodemverzwakking in het bron- en immissiegebied

Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,br of Db,ont[dB]

31,5

 

-3

63

 

-3

125

 

-1 + Bb (a(h) + 1)

250

 

-1 + Bb (b(h) + 1)

500

 

-1 + Bb (c(h) + 1)

1000

 

-1 + Bb (d(h) + 1)

2000

 

-1 + Bb

4000

 

-1 + Bb

8000

 

-1 + Bb

met

Bijlage 248340.png
 
Bijlage 248341.png
 
Bijlage 248342.png
 
Bijlage 248343.png

Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt:

3.25)

Bijlage 248344.png
Bijlage 248345.png

c(5) = 0,0

d(5) = 0,0

De term Db,br

Db,br wordt berekend uit de afstand ri tussen bron en immissiepunt, de bodemfactor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte hb.

De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm ≥ 4,8) en bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:

3.26)

h = hb

als hb≥ 5 m of he ≤ 0

     
 

h = hb +(ri -rbs)he/ri

als hb< 5 m en he > 0

De term Db,ont

De berekening van Db,ont is analoog aan Db,br(zie tabel 3.6).

De termDb,mid

De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel 3.7).

tabel 3.7 De bodemverzwakking in het middengebied

Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,mid [dB]

31,5 en 63

–3 m

125 en hoger

+3 m (Bm – 1)

met: m = 0 als ri ≤ 30 (hb+ ho)

m = 1 – 30 (hb + ho)/ri als ri > 30 (hb + ho)

3.12. Dempingsterm voor woongebieden Dhuis

Voor het bepalen van een gemiddelde dempingsterm voor woongebieden kan gebruik worden gemaakt van de ICG rapporten GF-HR-01-03 (1989) en GF-HR-01-05 (1989).. Met die methode kan voor een specifieke stedenbouwkundige situatie de term Dhuis worden berekend, zijnde een gemiddelde waarde voor het betreffende gebied.

3.13. De meteocorrectieterm Cmeteo

De meteocorrectie voor windturbines wordt als volgt vastgesteld:

3.27)

Bijlage 248346.png
Bijlage 248347.png

met

β

hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger (in graden)

hb

bronhoogte met hb= H

ho

ontvangerhoogte

r

horizontale afstand tussen bron en ontvanger

4. Cumulatie met andere bronnen

Deze rekenmethode wordt toegepast als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidsbron. Onderstaande is grotendeels overgenomen van het vergelijkbare voorschrift (Rekenvoorschrift wet geluidhinder), met de toevoeging van de omrekeningsformule voor windturbines, en enige aanpassing ten gevolge van de toepassing buiten Wgh kader (zoals bv. MER of WRO).

De methode berekent de gecumuleerde geluidsbelasting rekening houdend met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidsbronnen. Ten behoeve van deze rekenmethode dient de geluidsbelasting bekend te zijn van ieder van de bronnen, berekend volgens het voorschrift dat voor die bronsoort geldt. De verschillende geluidsbronnen worden hieronder aangeduid als LRL, LLL, LWT, LIL, LVL waarbij de indices respectievelijk staan voor spoorwegverkeer, luchtvaart, windturbine, industrie en (weg)verkeer. De ingevolge artikel 110g van de wet bij wegverkeerslawaai toe te passen aftrek wordt bij deze rekenmethode niet toegepast. Al deze grootheden moeten zijn uitgedrukt in Lden, met uitzondering van industrielawaai waarbij de geluidsbelasting volgens de geldende wettelijke definitie wordt bepaald.

L*RL is de geluidsbelasting vanwege wegverkeer die evenveel hinder veroorzaakt als een geluidsbelasting LRL vanwege spoorwegverkeer. L*RL wordt als volgt berekend:

L*RL= 0,95 LRL –1,40

Bovenstaande geldt mutatis mutandis voor de bronnen luchtvaart (index LL), industrie (index IL) windturbines (index WT) en wegverkeer (index VL). De rekenregels hiervoor zijn:

L*LL = 0,98 LLL + 7,03

L*IL = 1,00 LIL + 1,00

L*VL = 1,00 LVL + 0,00

L*WT= 1,65 Lwt -20,05

Als alle betrokken bronnen op deze wijze zijn omgerekend in L*-waarden, dan kan de gecumuleerde waarde worden berekend door middel van de zogenoemde energetische sommatie. De rekenregel hiervoor is:

Bijlage 248348.png

waarbij gesommeerd wordt over alle N betrokken bronnen en de index n kan staan voor RL, LL, IL, WT en VL.

5. Definities

5.1. Symbolen

symbool

eenheid

omschrijving

∆L

dB

correctiefactor voor de richtwerking van windturbines

alu

dB/m

luchtabsorptiecoëfficiënt

B

bodemfacor

Bb

bodemfactor van het brongebied

Bm

bodemfactor van het middengebied

Bo

bodemfactor van het ontvangergebied

Cmeteo

dB

meteocorrectieterm

D

m

rotordiameter

d

m

diameter cilinder

Db,br

dB

bodemverzwakking in het brongebied

Db,mid

dB

bodemverzwakking in het middengebied

Db,ont

dB

bodemverzwakking in het ontvangergebied

Dbodem

dB

demping ten gevolge van de bodem

Dgeo

dB

afname van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding

Dlucht

dB

afname van het geluidsniveau door absorptie in lucht

Dmax

dB

maximale type-afhankelijke dempingswaarden

Drefl

dB

afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)

Dscherm

dB

afname ten gevolge van afscherming door obstakels

Dterrein

dB

afname door demping t.g.v. installaties op het industrieterrein

Dveg

dB

afname vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door vegetatie

f

Hz

frequentie

H

m

verticale afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de rotor

hb

m

bronhoogte = H

he

m

effectieve schermhoogte

hm

m

hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld

hma

m

hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak

ho

m

beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld

hsr

m

hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak

i

1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz)

j

integer windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci en vco

LAeq,k

dB(A)

gemeten equivalente geluidsniveau op meetpunt met index k

Leq

dB(A)

geluidsniveau ten gevolge van de turbine

LCUM

dB(A)

gecumuleerd hinderequivalent geluidsniveau

Leq*

dB(A)

geluidsniveau ten gevolge van de windturbine inclusief stoorgeluid

Lstoor

dB(A)

stoorgeluid bij uitgeschakelde turbine (achtergrondgeluid)

LE

dB(A)

jaargemiddeld geluidsvermogen in octaafband i per beoordelingsperiode

LW,i,j

dB(A)

bronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j

L*xx

dB(A)

Hinderequivalente geluidsbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL (railverkeer), VL (wegverkeer), IL (industrie), WT (windturbine)

N

Fresnelgetal

p

p

luchtdruk

pref

kPa

referentie luchtdruk; veelal pref = 101,3 kPa

R0

m

horizontale afstand tussen Pk en de verticale hartlijn van de mast

R1

m

kortste afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor

rbm

m

afstand bron tot het midden van de cilinder m

rbr

m

afstand van de bron tot het reflecterend object

ri

m

afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt

Rk

m

afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor

ror

m

afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

rt

m

deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de ‘open’ installaties gaat

T

T

luchttemperatuur

t(f)

dB/m

factor voor de geluidsverzwakking door industrieterreinen

Tref

K

referentie luchttemperatuur; veelal Tref = 288 K

Uj

%

frequentie van voorkomen van windsnelheid j op ashoogte per periode

VA

m/s

windsnelheid op 5-10 meter hoogte boven het maaiveld

Vci

m/s

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

Vci

m/s

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

Vco

m/s

hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

VD

m/s

windsnelheid, afgeleid van de power curve

VH

m/s

gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte

Vrated

m/s

windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert

αk

°

hoek tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en ontvanger

β

°

hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger

D

dB

tophoekcorrectie

εh

m

horizontale omweg om scherm

εv

m

verticale omweg om scherm

ρ

reflectiecoëfficiënt

Ψ

°

supplement van de hoek tussen de lijnen B-m en l-m

5.2. Begrippen

Begrip

Omschrijving

Avondperiode

De beoordelingsperiode van 19.00 tot 23.00 uur

Beoordelingshoogte

De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld

Beoordelingspunt

Het punt waar de geluidsbelasting wordt berekend en getoetst aan (eventuele) grenswaarden

Dagperiode

De beoordelingsperiode van 07.00 tot 19.00 uur

Equivalent geluidsniveau

Bijlage 248349.png

pAA-gewogen momentane geluidsdruk

p0referentiegeluidsdruk van 20 µPa

Invallend geluidsniveau

Het geluidsniveau dat op een gevel invalt zonder dat hierbij de eigen gevelreflectie betrokken wordt

Monopool

Rondom gelijk uitstralende puntbron

Nachtperiode

De beoordelingsperiode van 23.00 tot 07.00 uur

Referentierichting

Richting die samenvalt met de rotoras (benedenwinds)

Richtingsindex

Het in een bepaalde richting uitgestraalde geluidsvermogen, verminderd met het geluidsvermogen dat in referentierichting wordt uitgestraald

Stoorgeluid

Het op een emissiemeetpunt optredende geluid, veroorzaakt door andere geluidsbronnen dan de windturbine

Vermogenscurve

Het verband tussen het elektrisch vermogen en de windsnelheid op ashoogte bij standaard atmosferisch omstandigheden

Bijlage 5. Emmissiefactoren zuiveringstechnische werken

Tabel 1. Emissiefactoren ontvangwerk en voorbehandeling

Onderdeel

percentage aanvoer via vrij verval riool

eenheid

 

0–25%

26–50%

51–75%

76–100%, of bij ijzer-dosering

ontvangwerk (put, vijzels etc.)

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

           

roostergoedverwijdering

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

           

roostergoedcontainers

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

           

zandvanger:

         

– oppervlak

7,5

7

6

5,5

ou/s per m2

– overstort

135

48

17

6

ou/s per m

           

zandwasser

135

48

17

6

ou/s per m2

           

verdeelwerk

135

48

17

6

ou/s per m2

           

voorbezinktank:

         

– oppervlak

8,5

7,5

7

6

ou/s per m2

– overstort

18,5

16,5

15

13,5

ou/s per m

           

anaërobe tank

5,5

5

4,6

4,2

ou/s per m2

           

selector:

         

– belucht

6

5,5

5

4,5

ou/s per m2

– onbelucht

5,5

5

4,6

4,2

ou/s per m2

           

voordenitrificatietank

2,2

1,9

1,7

1,6

ou/s per m2

Tabel 2. Emissiefactoren biologisch zuiveringsproces RWZI

onderdeel:

slibbelasting (kg BZV/kg d.s.d.)

Eenheid

 

<0,05

0,05–0,10

0,11–0,20

0,21–0,30

>0,30

 

Beluchtingstank

           

– aërobe zone:

           

* bellenbeluchting

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* puntbeluchting

           

met omkapping

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* borstelbeluchting

           

met omkapping

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* puntbeluchting

           

zonder omkapping

0,3

0,55

1,0

1,6

2,5

ou/s per m2

             

– anoxische zone:

           

* bellenbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

* borstelbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

* puntbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

             

Retourslibgemaal

0,6

1,1

2,0

3,2

5

ou/s per m2

             

Nabezinktank

           

– invoerzone

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

– oppervlak1

0,16

0,28

0,5

0,85

1,3

ou/s per m2

             

Na-nitrificatie

0,16

0,16

0,16

0,16

0,16

ou/s per m2

             

Na-denitrificatie

0,16

0,16

0,16

0,16

0,16

ou/s per m2

1 Voor de overstort van de nabezinktank wordt de emissie niet apart berekend.

Tabel 3. Emissiefactoren sliblijn

onderdeel

Slibkwaliteit

eenheid

 

vers

aëroob

anaëroob

gemengd

 

voorindikker

8

3,95

 

8

ou/s per m2

naindikker

   

3,05

 

ou/s per m2

uitgegist slibbuffer

   

3,05

 

ou/s per m2

slibindiklagune

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

filterpers

 

 

zeefbandpers

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

centrifuge

 

 

afvoer en opslag

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

fosfaatbezinktank

 

3,95

   

ou/s per m2

strippertank

 

3,95

   

ou/s per m2

slibindikker

 

3,95

   

ou/s per m2

flocculatietank

 

3,95

   

ou/s per m2

Bijlage 6. Model voor de rapportage, behorend bij artikel 3.73

Jaarlijks voor 1 mei inleveren, lees voor invullen eerst de toelichting

A. Algemene vragen

A1. Voor welk jaar is de rapportage?

 

A2. Bedrijfsgegevens:

UO-nummer

 

Postadres

 
   

Postcode

 

Bedrijfsnaam

 

Plaats

 

Contactpersoon

 

Telefoon

 
   

Fax

 

Bedrijfsadres

 

Emailadres

 

Postcode

     

Plaats

 

Gemeente

 
   

Waterschap

 

A3. Overige bedrijfsgegevens (aankruisen wat van toepassing is):

Teeltwijze:

□ Grondteelt

□ Substraatteelt1

□ Grondteelt en substraatteelt

1 De teelt van potplanten is een substraatteelt.

Als een bedrijf op substraat teelt vult het bedrijf de vragen onder blok B in.

Als een bedrijf in de grond teelt vult het bedrijf de vragen onder blok C in.

Als een bedrijf zowel op substraat als in de grond teelt moeten de vragen onder blok B en C worden ingevuld.

Alle bedrijven moeten blok D invullen.

B. De volgende vragen gelden voor telers op substraat

Het bevoegd gezag kan volgens artikel 3.69 van het Activiteitenbesluit in specifieke gevallen met een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen.

B1. Aangeven waarop drainwater wordt geloosd:

□ Riolering

□ Oppervlaktewater

□ Lozing op riolering en oppervlaktewater

□ Geen lozing op riolering of op oppervlaktewater

B2. Oppervlak per periode voor gewas of gewasgroep op substraat (in hectare):

Gewasgroep (code)

Periode

Oppervlakte

 

Van week1

Tot en met week1

(in ha)

Onbeteeld (000)

     

Geen registratieplicht (999)

     
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       
       

1 Een week in het rapportagejaar

Als u geen drainwater op oppervlaktewater en/of de riolering loost (vraag B1) dan hoeft u de vragen B3 tot en met B6 niet te beantwoorden.

B3. Volumes van het geloosde drainwater

Registratie-

periode

Hoeveelheid geloosd drainwater

(in m3)1, 2

1

 

2

 

3

 

4

 

5

 

6

 

7

 

8

 

9

 

10

 

11

 

12

 

13

 

Opmerking 1: de hoeveelheid geloosd drainwater moet éénmaal per 4 weken worden gemeten. Als in een bepaalde periode geen drainwater is geloosd dient u dit te vermelden door een ‘nul’ op te nemen.

Opmerking 2: Een registratieperiode bestaat uit 4 weken. De eerste periode loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot met dag 7 (zondag) van week 4. Als een jaar 53 weken heeft, heeft periode 13 vijf (5) weken.

B4. Samenstelling van het geloosde drainwater

U bent verplicht om minimaal 7 keer per jaar een monster te nemen van het geloosde drainwater. U kunt er ook voor kiezen om 13 keer per jaar een monster te nemen. Geef hier uw keuze aan.

□ Monstername 13 keer per jaar, ga naar vraag B5

□ Monstername 7 keer per jaar, ga naar vraag B6

B5. Samenstelling van het geloosde drainwater bij 13 keer monstername 1

Registratie-

periode

Datum monstername (in dag/mnd/jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainwater

(in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainwater (in mmol per liter)

1

       

2

       

3

       

4

       

5

       

6

       

7

       

8

       

9

       

10

       

11

       

12

       

13

       

Opmerking 1: het gehalte aan NH4, NO3 en P wordt éénmaal per 4 weken gemeten. Als er niet is geloosd in een bepaalde periode hoeft u in deze periode geen monster te nemen en dit ook niet te rapporteren. Dus geen ‘nul’ vermelden.

B6. Samenstelling van het geloosde drainwater bij 7 keer monstername1

Registratie-

periode1

Datum monstername (in dag/mnd/jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainwater (in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainwater (in mmol per liter)

1/2

       

3/4

       

5/6

       

7/8

       

9/10

       

11/12

       

13

       

Opmerking 1: het gehalte aan NH4, NO3 en P moet éénmaal per 8 weken worden gemeten en nog één maal in periode 13. Als er niet is geloosd in een bepaalde periode hoeft u in deze periode geen monster te nemen, en dit ook niet te rapporteren. Dus geen ‘nul’ vermelden.

De registratieperiode 1/2 loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot en met dag 7 (zondag) van week 8.

C. De volgende vragen gelden voor de grondteelt

Het bevoegd gezag kan volgens artikel 3.74 van het Activiteitenbesluit in specifieke gevallen met een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen.

C1. Aangeven waarop drainagewater wordt geloosd:

□ Riolering

□ Oppervlaktewater

□ Lozing op riolering en oppervlaktewater

□ Bodem

□ Geen lozing1

Opmerking 1: De optie ‘geen lozing’ geldt alleen als de watergift aantoonbaar volledig is afgestemd op de behoefte van het gewas, bijvoorbeeld door het gebruik van een lysimeter. Als dit niet aan te tonen valt dan geldt de optie ‘Bodem’.

C2. Oppervlak per periode voor gewas, gewasgroep in de grond (in hectare):

Gewasgroep (code)

Periode

Oppervlakte

Assimilatie-belichting

 

Van

week1

Tot en met week1

(in ha)

Aankruisen indien van toepassing2

Onbeteeld (000)

       

Geen registratieplicht (999)

       
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         

Opmerking 1: Een week in het rapportagejaar.

Opmerking 2: Voor een aantal gewassen (alstroemeria, iris, lelie, chrysant en lisianthus) wordt u gevraagd aan te geven of u bij de teelt gebruik maakt van assimilatiebelichting. Dit doet u door na het vermelden van de teelt en de teeltperiode en het bijbehorend oppervlak een kruisje te zetten in de kolom assimilatiebelichting.

C3. Gerealiseerd verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor over het gehele afgelopen registratiejaar:

Onderdeel

Eenheid

Verbruik

N-gift

Kg N

 

P-gift

Kg P

 

Als u geen drainagewater op oppervlaktewater of riolering loost (antwoord vraag C1) hoeft u de vragen C4 en C5 niet in te vullen.

C4. Volumes en samenstelling van het geloosde drainagewater

Registratie-

periode

Hoeveelheid geloosd drainagewater (in m3)1) 2)

1

 

2

 

3

 

4

 

5

 

6

 

7

 

8

 

9

 

10

 

11

 

12

 

13

 

Opmerking 1: de hoeveelheid geloosd drainagewater moet éénmaal per 4 weken worden gemeten. Als in een bepaalde periode geen drainagewater is geloosd, dient u dit ook te vermelden door een ‘nul’ op te nemen.

Opmerking 2: Een registratieperiode bestaat uit 4 weken. De eerste periode loopt van dag 1 (maandag) van week 1 tot met dag 7 (zondag) van week 4. Als een jaar 53 weken heeft, heeft periode 13 vijf (5) weken.

C5. Samenstelling van het geloosde drainagewater:

Registratie-

periode

Datum monstername

(in dag/mnd/

jaartal)

Gehalte aan NH4 in het drainagewater (in mmol per liter)

Gehalte aan NO3 in het drainagewater (in mmol per liter)

Gehalte aan P in het drainagewater (in mmol per liter)

1

       

2

       

3

       

4

       

Opmerking 1: de samenstelling van het geloosde drainagewater op gehalte aan NH4, NO3 of P moet ten minste éénmaal per 13 weken worden gemeten. Indien gedurende deze 13 weken geen drainagewater is geloosd, is het niet nodig om in deze periode analyses uit te voeren. In dat geval wordt in deze periode ook geen waarde vermeld.

D. Vragen voor alle bedrijven

D1. Opmerkingen:

 

D2. Aldus naar waarheid opgemaakt:

Naam

 

Datum

 

Plaats

 

Handtekening

 

D3. Getoetst op juistheid en volledigheid door geaccepteerde deskundige1:

Naam

 

Plaats

 

Datum

 

Handtekening

 

1 Dit blok is niet langer verplicht. De tuinder mag de rapportage ook rechtstreeks invoeren.

Toelichting bij het formulier

Jaarlijks dienen de gegevens op dit formulier voor 1 mei te worden gerapporteerd aan de Stichting UO-IMT. Bij voorkeur vindt de rapportage digitaal plaats op de website www.uo-glastuinbouw.nl .

De bevoegde gezagen (gemeenten, waterschappen en het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie) hebben de Stichting UO-IMT opgericht met als doel alle registratiegegevens op één punt te verzamelen. De Stichting UO-IMT geeft het bevoegd gezag toegang tot de (wettelijk verplichte) rapportage.

Het Activiteitenbesluit milieubeheer maakt voor de rapportageverplichting onderscheid tussen telers op substraat en telers in de grond. Grondtelers rapporteren het verbruik van mineralen en emissiegegevens en substraattelers rapporteren alleen de emissiegegevens.

Als zowel op substraat als in de grond wordt geteeld dienen de vragen voor beide teeltwijzen te worden ingevuld.

Substraatteelt is een wijze van telen waarbij de gewassen groeien los van de ondergrond.

Alle gegevens die u gebruikt voor deze rapportage (meetgegevens, logboek, berekeningen, facturen, afleveringsbewijzen, etc) dient u ten minste vijf jaar te bewaren. U wordt aangeraden een kopie van dit formulier te bewaren in uw eigen administratie.

Dit formulier dient ingevuld te worden per inrichting. Meestal is dit een locatie waarop een glastuinbouwbedrijf is gevestigd. Het kan zijn dat uw bedrijf uit meerdere inrichtingen / locaties bestaat. Uw gemeente kan u aangeven wat de grens van de inrichting is.

Het formulier kent vier blokken vragen. Blok A zijn algemene vragen over het bedrijf, Blok B zijn vragen voor de teelt op substraat. Blok C zijn vragen voor de teelt in de grond en blok D gaat over de ondertekening.

Blok A

  • A1. Hier geeft u het kalenderjaar aan waarover deze jaarrapportage gaat (bijvoorbeeld 2010).

  • A2. Adresgegevens en UO-nummer: zodra uw gegevens bekend zijn bij het bevoegd gezag krijgt u via de UO-IMT een UO-nummer. Als u nog geen UO-nummer heeft, dan kunt u dit via de gemeente opvragen.

  • A3. Uw teeltwijze bepaalt wat u dient te rapporteren. Als u op substraat teelt dient u emissiegegevens te rapporteren, bedoeld wordt de geloosde hoeveelheid drainwater en de gehaltes aan meststoffen in dit water. Bij een grondteelt moet u daarnaast ook de verbruiksgegevens rapporteren. Teelt u zowel op substraat als in de grond dan wordt u gevraagd zowel de vragen voor de substraatteelt als de grondteelt te beantwoorden.

Blok B. : Vragen voor de substraatteelt

Het bevoegd gezag kan in een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen. Een reden hiervoor kan zijn dat het bedrijf hoofdzakelijk substraatteelt heeft en het bevoegd gezag aangeeft dat het bedrijf alleen daarvoor hoeft te rapporteren. Andere redenen kunnen zijn dat het niet mogelijk is om de lozing uit de teelt op substraat en de grondteelt afzonderlijk te bepalen.

  • B1 Hier kunt u aangeven of het bedrijf drainwater loost op oppervlaktewater op riolering of op beide. Als u helemaal geen voedingsmiddelenhoudend afvalwater loost, dan kruist u de vierde optie aan. U hoeft dan de vragen B3 tot en met B6 niet te beantwoorden.

  • B2 Hierin wordt u gevraagd aan te geven wat u het afgelopen kalenderjaar heeft geteeld.

    Per gewas en gewasgroep geeft u aan in welke weken u dit hebt geteeld en op welk oppervlak (in hectare, met een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma). Als het beteelde oppervlak van een gewas in het jaar wijzigt kunt u hiervoor twee of meer regels gebruiken. Bijv. tomaat: van week 1 tot en met 34 op 1,5340 ha en tomaat van week 34 tot 48 op 2,5280 ha. Bij meer dan 3,5 dagen van een bepaalde teelt wordt dit afgerond naar één week.

    Onbeteeld oppervlak (uw kas ligt bijvoorbeeld een aantal weken leeg tussen twee teelten) dient u apart te vermelden. Ook als u een periode van het jaar geen registratieverplichting heeft dient u dit apart te vermelden. In de tabel zijn de regels voor ‘onbeteeld oppervlak’ en ‘geen registratieverplichting’ al voorgedrukt.

    Gewassen waarvoor opkweek plaatsvindt op uw bedrijf dient u apart te vermelden. Voor opkweek kan namelijk een andere norm gelden dan voor reguliere teelt, het apart opnemen is van belang voor de berekening van de juiste bedrijfsnorm voor uw bedrijf.

    Geen registratieplicht (code 999):

    De term ‘geen registratieplicht’ geldt alleen bij bedrijfsbeëindiging of bij de start van een nieuw bedrijf tijdens het jaar. Voor de periode in dat jaar dat u dan nog niet of niet meer teelt geldt de term ‘geen registratieplicht’. Als een deel van uw kassen niet in gebruik is geldt de term ‘onbeteeld oppervlak’.

    Bij verhuur van een deel van de kas behoeft u dat deel niet meer te verantwoorden en zal dus het geregistreerde totale oppervlak verminderen.

    Als u meer ruimte nodig heeft in de tabel dan kunt u daarvoor een extra pagina toevoegen. Een voorbeeld van het invullen van deze tabel is onderaan de toelichting bijgevoegd.

  • B3. Hier rapporteert u hoeveel drainwater is geloosd. In de Activiteitenregeling milieubeheer is opgenomen dat eenmaal per 4 weken de geloosde hoeveelheid drainwater op riolering en/of oppervlaktewater moet worden gemeten en geregistreerd.

  • B4/6 Minimaal 7 keer per jaar (1 keer per 8 weken en één keer in registratieperiode 13) moeten de gehaltes NH4, NO3 en P van het drainwater worden gemeten en geregistreerd. Let op dat u monstername en de metingen verspreidt over het jaar, of in elke periode van 8 weken een meting uitvoert. Vermeld steeds de datum van monstername. Bij substraatteelten volstaat het om de analysegegevens van een drain- of matmonster toe te sturen.

    U kunt er ook voor kiezen om 13 keer per jaar, dat is gelijk aan één keer in de 4 weken, een monster te nemen en te laten analyseren op NH4, NO3en P.

Blok C. : Vragen voor de grondteelt

Het bevoegd gezag kan in een maatwerkvoorschrift een andere wijze van meten, berekenen, registreren en rapporteren bepalen. Een reden hiervoor kan zijn dat het bedrijf hoofdzakelijk substraatteelt heeft en het bevoegd gezag aangeeft dat het bedrijf alleen daarvoor hoeft te rapporteren. Andere redenen kunnen zijn dat het niet mogelijk is om de lozing uit de teelt op substraat en de grondteelt afzonderlijk te bepalen.

  • C1 Hier kunt u aangeven of het bedrijf drainagewater loost op oppervlaktewater op riolering of op beide. Als u alleen op de bodem loost, dan kruist u de vierde optie aan. U kunt ook aangeven dat u ‘Geen lozing’ heeft. Alleen als uw watergift exact naar behoefte is van het gewas, geldt deze laatste optie.

    Bij de opties lozing op de bodem en geen lozing hoeft u de vragen C4 tot en met C6 niet te beantwoorden.

  • C2 Hier wordt u gevraagd aan te geven wat u het afgelopen kalenderjaar heeft geteeld.

    Per gewas en gewasgroep geeft u aan in welke weken u dit hebt geteeld en op welk oppervlak (in hectare, met een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma). Als het beteelde oppervlak van een gewas in het jaar wijzigt kunt u hiervoor twee of meer regels gebruiken. Bijv. tomaat: van week 1 tot en met 34 op 1,5340 ha en tomaat van week 34 tot 48 op 2,5280 ha. Bij meer dan 3,5 dagen van een bepaalde teelt wordt dit afgerond naar één week.

    Onbeteeld oppervlak (uw kas ligt bijvoorbeeld een aantal weken leeg tussen twee teelten) dient u apart te vermelden. Ook als u een periode van het jaar geen registratieverplichting heeft dient u dit apart te vermelden. In de tabel zijn de regels voor ‘onbeteeld oppervlak’ en ‘geen registratieverplichting’ al voorgedrukt.

    Gewassen waarvoor opkweek plaatsvindt op uw bedrijf dient u apart te vermelden. Voor opkweek kan namelijk een andere norm gelden dan voor reguliere teelt, het apart opnemen is van belang voor de berekening van de juiste bedrijfsnorm voor uw bedrijf.

    In de laatste kolom geeft u aan of u voor dit gewas assimilatiebelichting gebruikt. De norm is in enkele gevallen ook afhankelijk van het gebruik van assimilatiebelichting.

    Geen registratieplicht (code 999):

    De term ‘geen registratieplicht’ geldt alleen bij bedrijfsbeëindiging of bij de start van een nieuw bedrijf tijdens het jaar. Voor de periode in dat jaar dat u dan nog niet of niet meer teelt geldt de term ‘geen registratieplicht’. Als een deel van uw kassen niet in gebruik is geldt de term ‘onbeteeld oppervlak’.

    Bij verhuur van een deel van de kas behoeft u dat deel niet meer te verantwoorden en zal dus het geregistreerde totale oppervlak verminderen.

    Als u meer ruimte nodig heeft in de tabel dan kunt u daarvoor een extra pagina toevoegen. Een voorbeeld van het invullen van deze tabel is onderaan de toelichting bijgevoegd.

  • C3 Verbruik aan totaal stikstof (in kg N) en totaal fosfor (in kg P): om het door u gerealiseerde verbruik over het hele kalenderjaar te berekenen, telt u de totale mestgift aan N over het hele jaar op. U moet daarbij dus zelf per meststof de hoeveelheid N bepalen. U doet hetzelfde voor de gift aan P. Het is aan te raden om in een logboek het gebruik van de hoeveelheid van diverse meststoffen bij te houden.

  • C4 Hier rapporteert u hoeveel drainagewater is geloosd. In de Activiteitenregeling milieubeheer is opgenomen dat eenmaal per 4 weken de geloosde hoeveelheid drainagewater op riolering en/of oppervlaktewater moet worden gemeten en geregistreerd.

  • C5 U dient 1 x per 13 weken, of vier (4) keer per jaar een monster te nemen van het te lozen drainagewater en te laten analyseren op de gehaltes aan NH4, NO3 en P. Let op dat u monstername en de metingen verspreidt over het jaar, of in elke periode van 8 weken een meting uitvoert. Vermeld steeds de datum van monstername.

Blok D. : Vragen voor alle bedrijven, de ondertekening

  • D1. Opmerkingen: Hier kunt u eventueel ter zake doende opmerkingen noteren.

  • D2 Mocht u toch gebruik maken van dit formulier vergeet dan niet het formulier te dateren en te ondertekenen.

  • D3 U kunt de rapportage rechtstreeks invoeren op de website. U kunt de rapportage ook aanleveren via een zogenaamde geaccepteerde deskundige. Op de website van de UO-IMT vindt u een lijst van geaccepteerde deskundigen.

    VOORBEELD

    Van het invullen van het Teeltplan

    Gewasgroep (code)

    Periode

    Oppervlakte

     

    Van week1

    Tot en met week1

    (in ha)

    Onbeteeld oppervlak (000)

    1

    2

    2,3000

    Geen registratieplicht (999)

         

    Paprika (82)

    3

    42

    2,3000

    Courgette (301)

    1

    38

    1,7000

    Onbeteeld oppervlak (000)

    39

    43

    1,7000

    Onbeteeld oppervlak (000)

    44

    52

    4,0000

           
           
           
           
           
           
           
           
           
           

    1 Een week in het rapportagejaar.

Toelichting op het voorbeeld

Deze teler heeft op zijn bedrijf een totaal teeltoppervlak van 4 hectare (40.000 m2). Daarvan gebruikt hij dit jaar 2,3 ha voor paprikateelt, en 1,7 ha voor courgettes. Een gedeelte van het jaar, in de winter, ligt het bedrijf leeg.

In de tabel moet deze teler dus 3 dingen aangeven:

  • 1. Wanneer en op welk oppervlak hij paprika’s teelt.

  • 2. Wanneer en op welk oppervlak hij courgettes teelt.

  • 3. Wanneer welk oppervlak onbeteeld is.

Eerst worden de gewassen ingevuld.

De teler teelt paprika’s van week 3 tot en met week 43 op 2,3 ha. De gewascode voor paprika is 82. Dit wordt opgenomen in de tabel l.

De teler teelt courgette van week 1 tot en met 38 op 1,7 ha. De gewascode voor courgette is 301. Ook dit wordt vermeld.

In deze rapportage is het belangrijk om ook de periodes te vermelden dat (een deel van de) kas leeg staat. De rapportage is namelijk pas volledig als voor alle 52 (of 53) weken is vermeld wat er in de kas geteeld is.

Voor deze tuinder geldt dat de kas zowel in het begin van het jaar als het eind van het jaar gedeeltelijk leeg staat. Dit wordt vermeld als onbeteeld oppervlak. Omdat het oppervlakte onbeteeld aan het eind van het jaar (vanaf week 43) verandert zijn hier drie regels voor nodig in de tabel.

Per week vergelijkt de teler het oppervlak dat in gebruik is voor paprika en courgette met het totale teeltoppervlak.

In week 1 en week 2 staan er al wel courgettes in de kas, maar nog geen paprika’s. 2,3 ha van het kasoppervlak is dus onbeteeld. Op de bovenste, voorgedrukte, regel van de tabel (‘onbeteeld’) geeft hij aan dat in week 1 en 2 2,3 ha onbeteeld is.

In de periode van week 3 tot en met week 38 is het totale kasoppervlak in gebruik voor paprika’s en courgettes. Er is dus in deze periode geen onbeteeld oppervlak.

In de weken 39 tot en met 42 is 1,7 ha onbeteeld. De tuinder neemt dit op in de tabel. Vanaf week 43 staat de hele kas leeg. Ook dit wordt vermeld in de tabel.

Bijlage 7. Meetvoorschrift binnenschietinrichtingen

Doel meetvoorschrift

Het doel van het Meetvoorschrift binnenschietinrichtingen is om de geluidimmissies ten gevolge van schietgeluid rondom een civiele binnenschietinrichting te bepalen op de gevel van nabijgelegen geluidgevoelige bestemmingen of in in- of aanpandige gebouwen.

Schiet- en impulsgeluid in bestaande voorschriften

In de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (1999) wordt gesteld dat deze niet van toepassing is op schietgeluid. Voor de inventarisatie en beoordeling van schietgeluid wordt verwezen naar de Circulaire Schietlawaai (oorspronkelijke versie 1979).

In de Circulaire Schietlawaai berust de beoordeling van schietgeluid op twee aspecten: het Lknal niveau van een enkel schot, en het gemiddelde geluidniveau over een periode van een uur (waarbij het aantal schoten wordt meegenomen). De Circulaire is echter specifiek van toepassing op schietinrichtingen in de open lucht. Daarnaast wordt in de Circulaire het gebruik van Lknal waarden voorgeschreven, waarbij de metingen dienen te worden uitgevoerd in de stand ‘impuls’ en ‘A-weging’, met bijbehorende dB(A, imp) waarden. De internationale standaard voor geluidmeters, IEC 61672:2003, schrijft echter alleen nog de ‘fast’ en ‘slow’ tijdweging voor en concludeert dat ‘impulse’ weging ongeschikt is voor impulsgeluid. Alleen uit historische overwegingen wordt in deze norm nog iets gezegd over de meterstand impulse.

Er is derhalve geen meetmethode voorgeschreven om de beoordelingsgrootheden voor schietgeluid van binnenschietinrichtingen te bepalen. Deze leemte wordt door dit nieuwe meetvoorschrift ingevuld.

Beoordelingsmaten voor schietgeluid van binnenschietbanen

In het Activiteitenbesluit wordt voor de beoordeling van het geluid van schietbanen van twee beoordelingsgrootheden uitgegaan: Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) voor drie beoordelingsperioden: de dag-, avond- en nachtperiode.

Voor het meten en berekenen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) wordt gebruik gemaakt van het A-gewogen geluidexpositieniveau LAE van een enkel schot (zie ISO 17201). Het equivalente geluidniveau LAeq van een wapentype is gerelateerd aan het geluidexpositieniveau LAE volgens:

LAeq = LAE – 10log(T) + 10log(N) (1)

met

LAE het geluidexpositieniveau van een wapentype;

T de tijdsduur in seconden van een beoordelingsperiode;

N het aantal schoten binnen de beoordelingsperiode.

Het LAmax niveau is het maximale A-gewogen geluidniveau van een enkel schot gemeten in de meterstand ‘Fast’.Vier verschillende categorieën worden onderscheiden voor de wapentypen die op binnenschietbanen gebruikt worden:

  • 1) KKP: klein kaliber pistool (tot en met .22 / 5.6mm);

  • 2) KKG: klein kaliber geweer (tot en met .22 / 5.6mm);

  • 3) GKP: groot kaliber pistool (groter dan .22 / 5.6mm);

  • 4) GKG: groot kaliber geweer (groter dan .22 / 5.6mm).

Afhankelijk van de bedrijfssituatie, wordt voor de verschillende relevante beoordelingsperioden voor elke categorie één representatief wapen vastgesteld. Dit wordt beschreven in het volgende hoofdstuk.

Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) voor de verschillende relevante beoordelingsperioden wordt bepaald met gebruikmaking van onderstaande formule. Vergelijkbaar met paragraaf 7.3.2 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai wordt de toeslag K2 van 5 dB toegepast voor het impulsachtige schietgeluid:

LAr,LT = 10 log Σ Ncat 100,1*LAE,cat – 10*logT + 5 (2)

Hierin is

Ncat `Het totaal aantal schoten per jaar per categorie gedurende de relevante beoordelingsperiode (dag, avond, nacht), dus niet alleen de schoten voor het representatieve wapen in de betreffende categorie;

LAE,cat Het gemiddeld gemeten geluidexpositieniveau voor het representatieve wapen;

T Het aantal seconden binnen de relevante beoordelingsperiode (voor de dagperiode van 07:00 tot 19:00 uur is dit 365x3600×12 = 15.768.000 seconden).

Overig geluid van de inrichting (apparatuur zoals ventilatoren) wordt als volgt toegevoegd:

LAr,LT = 10 log (100,1*Lschiet + 100,1*Loverig) (3)

Waarbij

Lschiet het LAr,LTis van het schietgeluid;

Loverig het LAr,LTis van het overig inrichtinggeluid.

Akoestisch representatieve bedrijfssituatie

De representatieve beoordelingsperiode kenmerkend voor de geluidsituatie van de schietinrichting is vastgesteld op 1 kalenderjaar.

Het representatieve gebruik in aantallen schoten wordt verdeeld over de genoemde vier wapencategorieën. Per categorie wordt ook een representatief wapen vastgesteld.

Een representatief wapen wordt bepaald door het wapen dat binnen een categorie de hoogste geluidniveaus geeft. Daartoe wordt het wapen gekozen dat binnen een categorie het hoogste kaliber heeft; het hoogste gewicht van de voortdrijvende lading; de hoogste uittredesnelheid van de kogel heeft en de kortste loop heeft. Het wapen dat op basis hiervan naar verwachting de hoogste geluidemissie geeft en dat binnen de representatieve bedrijfssituatie in de betreffende categorie verantwoordelijk is voor meer dan 5 procent van het aantal schoten, wordt als representatief wapen aangemerkt.

Bepaling van beoordelingsgrootheden

De geluidimmissie van een wapencategorie, uitgedrukt in het A-gewogen geluidexpositieniveau, wordt bepaald uit metingen aan het wapentype dat representatief is voor de wapencategorie. De langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) voor de verschillende beoordelingsperioden worden vervolgens bepaald met behulp van formule (2).

Het maximale geluidniveau (LAmax) wordt bepaald door het hoogste gemeten LAmax niveau van één van de vier representatieve wapens.

Indien de binnenschietinrichting verschillende banen kent, dient deze procedure voor iedere baan apart te worden doorlopen. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau is dan het energetisch gesommeerde beoordelingsniveau van de verschillende banen. Het maximale geluidniveau wordt bepaald door het niveau van de baan met het hoogste niveau.

Indien de inrichting behalve schietgeluid tevens ander geluid produceert wordt dit toegevoegd middels formule (3). Ook voor dit geluid is de beoordelingsperiode 1 jaar.

Meten van de geluidimmissie

Indicatieve metingen

Ter hoogte van de gevel van gevoelige gebouwen of in in- en aanpandige gevoelige gebouwen kunnen eerst indicatieve metingen worden uitgevoerd. Deze hebben als doel om te bepalen of de uiteindelijke metingen op de gevoelige bestemming betrouwbaar kunnen worden uitgevoerd en welke schietposities hiervoor relevant zijn.

De indicatieve meting wordt uitgevoerd door de variatie van het LAmax niveau voor, tijdens en na een serie van 3 schoten af te lezen van de geluidniveaumeter. Indien het niveau van de metingen met schietgeluid ten minste 5 dB of meer bedraagt dan zonder schietgeluid, dan kunnen de LAE en LAmax metingen betrouwbaar worden uitgevoerd. Directe communicatie met de schutter is van belang om de tijdstippen van de meting af te stemmen. Het is van belang om deze indicatieve metingen uit te voeren met zo min mogelijk stoorgeluid.

Als het bovengenoemde verschil minder dan 5 dB is kunnen de metingen alsnog worden uitgevoerd, maar deze zijn dan niet betrouwbaar en geven alleen een bovengrens van de optredende geluidniveaus. Het is echter niet de verwachting dat voor dit soort situaties hinder zal optreden.

Metingen

Ter hoogte van de gevel van gevoelige gebouwen of in in- en aanpandige gevoelige gebouwen worden de LAE en LAmax niveaus gemeten van de vier representatieve wapens. Voor het bepalen van de meetposities wordt verwezen naar paragraaf 3.7 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai.

Vanwege het kortdurende karakter van het schietgeluid en mogelijke variaties in de niveaus van achtereenvolgende schoten, moeten per positie ten minste 5 schoten van elk representatief wapentype worden gemeten. Indien voor de LAE waarden de standaarddeviatie van het energetisch gemiddelde (standaarddeviatie van de gemeten geluidniveaus gedeeld door √(N-1)) meer dan 1 dB bedraagt, dan dient het aantal schoten te worden vergroot totdat de standaarddeviatie minder dan 1 dB bedraagt.

Voor de beoordeling is het invallende geluidniveau relevant. Indien het meetpunt direct vóór een gevel is gesitueerd dient, om het invallende geluidniveau te bepalen, de gevelcorrectieterm Cg te worden toegepast zoals deze is gedefinieerd in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai.

Metingen dienen te worden uitgevoerd voor schietposities op het midden van baan en voor alle schietposities die ten opzichte van de kogelvanger relevant zijn. Het is mogelijk dat als gevolg van een akoestisch lek door de ventilatievoorziening de gemeten geluidniveaus hoger zijn als de schutter zich dichterbij de kogelvanger bevindt.

Voor het vaststellen van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus worden de gemeten geluidexpositieniveaus per meetlocatie en per schietlocatie energetisch gemiddeld. Indien voor een bepaalde beoordelingslocatie voor verschillende schietposities metingen zijn uitgevoerd, dan worden, voor de bepaling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen die meetresultaten gebruikt van de schietpositie waar het hoogste gemiddelde geluidexpositieniveau is gemeten.

Tevens dient per meetlocatie in een zo rustig mogelijke periode gedurende ten minste 1 minuut het LAeq niveau van het achtergrondgeluid te worden bepaald.

Het meten van schietgeluid vraagt een aparte deskundigheid waarbij bijzondere aandacht geschonken moet worden aan het dynamisch bereik van het meetsysteem, invloeden van het achtergrondgeluidniveau en de meteorologie op het overdrachtpad van de schietinrichting naar een geluidgevoelige bestemming. Voor de windrichting zijn de voorschriften uit de paragraaf 3.5.5 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai van toepassing. Indien de afstand vanaf de inrihting tot een meetlocatie minder dan 50 meter is, dan hoeft er niet onder meteo-raamcondities te worden gemeten. De windsnelheid op 10 meter hoogte dient in alle gevallen beneden de 5 meter per seconde te zijn.

Apparatuur

De metingen dienen te worden uitgevoerd met een ‘type 1’- geluidniveaumeter zoals dit gedefinieerd is in IEC 61672. Daarnaast is het aan te bevelen dat de geluidmeter voldoet aan de aanvullende voorwaarden voor het meten van impulsgeluid. Deze aanvullende voorwaarden zijn ook in deze norm gedefinieerd. In sommige oudere geluidmeters wordt het geluidexpositieniveau vastgesteld door een integratie van een beperkt aantal samples van het breedbandige instantane geluidniveau. Voor dit type geluidniveaumeters dient het sampling interval kleiner of gelijk te zijn aan 100 ηs.

Referenties

  • Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, 1999;

  • IEC 61672:2003;

  • ISO 17201-1:2005/Cor 1:2009, Acoustics, Noise from shooting ranges, Part 1: Determination of muzzle blast by measurement.

Bijlage 8. Rekenmethode zuiveringsrendement van de zuiveringtechnische werken waarvoor het openbaar lichaam of een andere rechtspersoon met de zorg is belast

Bijlage 253149.png

waarin:

Vi = hoeveelheid totaal stikstof, onderscheidenlijk totaal fosfor in het door de zuiveringstechnische werken waarvoor het openbaar lichaam of een andere rechtspersoon met de zorg is belast, te zuiveren stedelijk afvalwater, in kilogram per jaar.

Ve = hoeveelheid totaal stikstof, onderscheidenlijk totaal fosfor in het door de zuiveringstechnische werken waarvoor het openbaar lichaam of een andere rechtspersoon met de zorg is belast, na zuivering te lozen stedelijk afvalwater, in kilogram per jaar.

Vi en Ve worden berekend met de onderstaande formules:

Bijlage 253150.png

waarin:

r = het betrokken zuiveringtechnische werk (inrichting r)

n = het aantal zuiveringtechnische werken waarvoor het openbaar lichaam of een andere rechtspersoon met de zorg is belast

d = de betrokken bemonsteringsdag

Mr = het aantal bemonsteringsdagen per jaar voor inrichting r

ird = concentratie in het te zuiveren stedelijk afvalwater op dag d voor inrichting r in gram per kubieke meter

Erd = de na zuivering geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater op dag d door inrichting r in kubieke meter

erd = concentratie in het na zuivering te lozen stedelijk afvalwater op dag d voor inrichting r in gram per kubieke meter

Bijlage 9. Rekenvoorschrift buitenschietbanen

Inhoud

1

Inleiding

72

1.1

Doel

72

1.2

Structuur van het voorschrift

73

1.3

Gegevensbestanden

73

2

Definities en begrippen

73

2.1

Inleiding

73

2.2

Het begrip schietgeluid

73

2.3

Akoestische grootheden

74

2.4

Meteorologische grootheden

74

2.5

Beoordelingsgrootheden

76

2.6

Overige grootheden

76

2.6.1

Bodemparameters

76

2.6.2

Kogelparameters

77

2.7

Buitenschietbanen

77

2.8

Militaire oefenterreinen

80

2.9

Achtergronden bij de fysische modellering van schietgeluid

80

2.10

Symbolen

81

3

Beoordelingsgrootheid

84

3.1

Toepassingsbereik

84

3.2

Geluidbelasting

84

3.3

Bepaling gemiddelde toeslag voor laagfrequente componenten

86

3.4

Incidenteel gebruik

87

3.5

Salvo's

87

4

Rekenmethode

87

4.1

Inleiding

87

4.2

Toepassingsbereik

87

4.3

Principe van de rekenmethode

88

4.4

Toe te passen gegevensbestanden

90

4.4.1

Gegevensbestand van bronnen

90

4.4.2

Gegegevensbestand voor bepaling bodemdemping

92

4.4.3

Gegevensbestand met statistische gewichten

95

4.5

Invoergrootheden rekenmethode

97

4.5.1

Brongegevens

97

4.5.2

Bodemtype (hardheid/ruwheid)

99

4.5.3

Afschermende objecten

99

4.5.4

Reflecterende objecten

100

4.5.5

Keuze van rekenpunten

101

4.6

Berekening van het geluidexpositieniveau

101

4.6.1

Bronniveau

101

4.6.2

Geometrische demping

105

4.6.3

Luchtdemping

107

4.6.4

Bodemdemping

108

4.6.5

Afscherming

111

4.6.6

Niet-lineaire demping

117

4.6.7

Spiegelreflecties

118

4.6.8

Diffuse reflectie

120

5

Beschrijving invoergegevens

122

5.1

Gebruiksbeschrijving

122

5.1.1

Schietbanen

122

5.2

Rekenmodel

123

5.2.1

Toepassingsbereik

123

5.2.2

Gebruikte software

123

5.2.3

Modellering

123

5.2.4

Invoergegevens voor het rekenmodel

123

5.3

Berekeningsresultaten

123

Bijlage A: Methode voor de berekening van LEs, periode bij een geluidbelasting kleiner dan 50 dB(A)

123

Toelichting

124

1

Waarom een voorschrift specifiek voor schietgeluid

124

2

Beoordeling van schietgeluid

124

3

Fysische modellering van schietgeluid

125

4

De nieuwe elementen in dit voorschrift

126

5

Uitgangspunten

127

6

Beoordelingsgrootheid

127

1. Inleiding

1.1. Doel

Ten behoeve van de beoordeling van schietgeluid geeft dit voorschrift de technische procedures aan die in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer moeten worden toegepast. De methodieken uit het voorschrift kunnen ook in een ander kader worden toegepast, zoals bij het opstellen van een MER.

1.2. Structuur van het voorschrift

Dit voorschrift bestaat uit voorliggend document in combinatie met vijf gegevensbestanden die voor de rekenmethode worden toegepast.

In hoofdstuk 1 wordt het doel van dit voorschrift beschreven.

In hoofdstuk 2 worden definities gegeven van fysische grootheden en van termen, die in het voorschrift gebruikt worden en die specifiek op schietgeluid van toepassing zijn. Voor de fysische grootheden wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • Akoestische grootheden

  • Meteorologische grootheden

  • Beoordelingsgrootheden

  • Overige grootheden

In § 2.7 worden een aantal typen schietinrichtingen beschreven. Aangegeven wordt waarin - akoestisch gezien – de verschillende soorten schietinrichtingen zich onderscheiden.

In § 2.8 worden de specifieke eigenschappen van schietgeluid beschreven waar dit zich onderscheidt van andere vormen van geluid.

Het hoofdstuk wordt afgesloten met een lijst van symbolen, die in het voorschrift worden gebruikt.

In hoofdstuk 3 wordt een beschrijving gegeven van de beoordelingsmethode. De hinderrelevante beoordelingsmaat wordt hier gepresenteerd en hoe die berekend kan worden uit het A- en C-gewogen geluidexpositieniveau.

In hoofdstuk 4 wordt een beschrijving gegeven van de rekenmethode voor het bepalen van het geluidexpositieniveau. Na een algemene inleiding wordt in § 4.2 het toepassingsbereik van de methode aangegeven. In § 4.4 staat hoe de gegevensbestanden, die ter beschikking zijn gesteld, moeten worden toegepast. In § 4.5 wordt aangegeven welke eisen gesteld worden aan de grootheden, waarmee de schietinrichting en omgeving gekarakteriseerd wordt. In § 4.6 wordt de eigenlijke rekenmethode gedefinieerd voor het bepalen van het geluidexpositieniveau.

In hoofdstuk 5 worden aanvullende eisen beschreven, die bij de rapportage van berekeningsresultaten in acht genomen dienen te worden.

In bijlage A is aangegeven hoe deelbijdragen aan de geluidbelasting kunnen worden bepaald als een geluidbelasting onder de 50 dB(A) moet worden vastgesteld.

1.3. Gegevensbestanden

De gegevensbestanden die voor de rekenmethode worden toegepast worden via het RIVM1 ter beschikking gesteld. Ook worden er twee programma’s ter beschikking gesteld: ShowdB en ShowKog. Met het programma ShowdB kunnen deze gegevensbestanden bekeken worden en kan de afhankelijkheid van de verschillende parameters, die hierbij een rol spelen zichtbaar worden gemaakt. Met het programma ShowKog wordt de uitbreiding van kogel- en mondingsgeluid gevisualiseerd.

2. Definities en begrippen

2.1. Inleiding

In dit hoofdstuk worden de grootheden beschreven die van belang zijn voor de beoordeling van schietgeluid in het kader van zonering en vergunningverlening.

Definities worden gegeven van zowel de akoestische grootheden, de beoordelingsgrootheden als van de begrippen, die specifiek van toepassing zijn op schietgeluid.

2.2. Het begrip schietgeluid

Voorbeelden van schietgeluid zijn: Schoten met vuurwapens en detonaties van handgranaten, projectielen en bommen. Ook het geluid dat ontstaat bij gebruik van wapen- of knalsimulatoren valt hieronder. Een voorbehoud moet voor zware vliegtuigbommen gemaakt worden, aangezien het frequentiegebied hierbij zo laag is, dat het model vooralsnog niet kan worden toegepast (zie ook § 4.2).

2.3. Akoestische grootheden

In dit voorschrift worden een groot aantal akoestische begrippen gebruikt. In § 2.10 is een overzicht gegeven van de symbolen, die hiervoor gebruikt worden. Hieronder worden van de belangrijkste begrippen de definities gegeven, die specifiek voor schietgeluid worden gebruikt. Voor de overige akoestische begrippen wordt verwezen naar akoestische handboeken; frequentiewegingen zijn gedefinieerd in IEC 651.

Momentane geluiddruk: p [Pa]

De (momentane) geluiddruk in een geluidveld is gedefinieerd als de totale druk verminderd met de statische druk. De geluiddruk varieert met de tijd en met de positie.

Geluidexpositie: E [Pa2s]

De geluidexpositie E van een geluidpuls is gedefinieerd als de tijdsintegraal van het kwadraat van de momentane geluiddruk p(t) over de tijdsduur T van de geluidpuls:

Bijlage 256118.png

Hierbij wordt in het algemeen een frequentieweging toegepast op het geluiddruksignaal p(t). In dit voorschrift worden de A-weging en de C-weging toegepast.

Geluidexpositieniveau: LE[dB(A) of dB(C)]

Het geluidexpositieniveau LE is gedefinieerd als tien keer de logaritme met grondtal 10 van de verhouding van de geluidexpositie E en een referentiewaarde E0 = (20µPa)2s:

Bijlage 256116.png

De frequentieweging wordt aangegeven door een extra subscript, dus LAE of LCE voor de A-weging resp. de C-weging.

Bronniveau: LEb

Het bronniveau LEb van een puntbron is in deze gedefinieerd als:

Bijlage 256117.png

waarin LE het geluidexpositieniveau is op een afstand r van de bron in een homogeen verliesvrij medium. In dit voorschrift wordt gerekend in octaafbanden, en de bronniveaus worden dus per octaafband opgegeven. Deze definitie is alleen van toepassing op mondingsgeluid en detonatiegeluid, die door puntbronnen worden gerepresenteerd. Voor kogelgeluid wordt een andere definitie van het bronniveau gehanteerd (zie § 4.6.1).

2.4. Meteorologische grootheden

Bij de rekenmethode wordt de (hinder-relevante) geluidbelasting bepaald als een gemiddelde over verschillende meteorologische klassen. Hierbij wordt dus rekening gehouden met het feit dat de geluidoverdracht sterk afhankelijk is van de plaatselijke weersomstandigheden. De verschillende meteorologische klassen worden getypeerd door het effectieve geluidsnelheidsprofiel. In deze paragraaf worden de definities gegeven van de grootheden die hierbij een rol spelen.

Windsnelheid: u [m/s]

De windsnelheid is aan sterke fluctuaties in de tijd onderhevig. Voor een beschrijving van de toestand van de atmosfeer wordt van de gemiddelde windsnelheid uitgegaan, waarbij gemiddeld is over een periode van typerend 5 minuten. De windsnelheid neemt over het algemeen met de hoogte toe. In de rekenmethode wordt ervan uitgegaan dat de gemiddelde windsnelheid in het geluidpad niet met de horizontale positie varieert. Met name bij land-waterovergangen kan dit echter wel het geval zijn. De methode is dan niet zondermeer toepasbaar. In dit voorschrift wordt alleen de horizontale component van de windsnelheid gebruikt, aangeduid met het symbool u.

Temperatuur: t [°C] en T [K]

De temperatuur is aan fluctuaties in de tijd onderhevig. Voor een beschrijving van de toestand van de atmosfeer wordt van het gemiddelde uitgegaan, waarbij gemiddeld is over een periode van typerend 5 minuten. In de rekenmethode is ervan uitgegaan dat de gemiddelde temperatuur in het geluidpad alleen met de hoogte varieert. Met name bij land-waterovergangen treden ook horizontale temperatuurverschillen op. De methode is dan niet zondermeer toepasbaar. Zowel de temperatuur in graden Celsius als de absolute temperatuur in Kelvin worden gebruikt.

Windrichting φ [°]

De windrichting is de richting van waaruit de wind komt. De windrichting wordt uitgedrukt in graden ten opzichte van het noorden (kloksgewijs). Westenwind komt dus overeen met 270°.

Effectieve geluidsnelheid: ceff[m/s]

De effectieve geluidsnelheid, d.w.z. de snelheid waarmee een geluidgolf zich in de atmosfeer voortplant, wordt bepaald door de absolute temperatuur T, de horizontale windcomponent u, en het hoekverschil tussen de windrichting φ en de richting θ waarin het geluid zich voortplant (φ en θ zijn hoeken t.o.v. het geografische noorden; dus bv. φ = 90° voor oostenwind, en θ = 90° voor geluidvoortplanting van west naar oost).

Bijlage 256119.png

De geluidsnelheid is dus gelijk aan de som van de ‘thermische geluidsnelheid’ en de vectorwind, de component van de wind in de geluidvoortplantingsrichting. In dit voorschrift wordt de aanduiding ‘effectief’ meestal weggelaten, en wordt de ‘effectieve geluidsnelheid’ als de ‘geluidsnelheid’ aangeduid. In overeenstemming hiermee wordt het symbool c gebruikt in plaats van ceff.

Geluidsnelheidsprofiel c(h) [m/s]

Het verloop van de effectieve geluidsnelheid met de hoogte (h) wordt aangeduid als het geluidsnelheidsprofiel c(h). Dit verloop is een gevolg van de variaties van de temperatuur T en de windsnelheid u met de hoogte. In dit voorschrift wordt de (hinder-relevante) geluidbelasting berekend als een gewogen gemiddelde over 27 meteorologische klassen. Deze klassen worden getypeerd door het geluidsnelheidsprofiel waarbij drie groepen worden onderscheiden (zie § 4.4.2).

Relatieve vochtigheid rv[%]

De relatieve vochtigheid van de atmosfeer is gedefinieerd als de partiële druk van waterdamp in de atmosfeer gedeeld door de verzadigings-dampdruk, uitgedrukt als een percentage.

Ruwheidslengte z0[m]

Vlakbij de bodem is de windsnelheid vrijwel gelijk aan nul. De ruwheidslengte van de bodem is gedefinieerd als de hoogte waar beneden de windsnelheid gelijk is aan nul. Voor de bepaling van de ruwheidslengte kan gebruik gemaakt worden van de Davenport-classificatie. Volgens deze classificatie bedraagt de ruwheidslengte 0,0002 m voor een wateroppervlak, 0,03 meter voor open grasland en 0,25 meter voor heide.

Meteorologische dag

Periode tussen één uur na zonsopgang en één uur voor zonsondergang.

Meteorologische nacht

Periode tussen één uur voor zonsondergang en één uur na zonsopgang.

Juridische dag, avond en nacht

Er worden drie beoordelingsperioden onderscheiden:

  • dagperiode 07.00 – 19.00 uur;

  • avondperiode 19.00 – 23.00 uur;

  • nachtperiode 23.00 – 07.00 uur.

Windroossector [χ,ζ] [°

Gedeelte van de windroos, dat voor het gebruik van de schietinrichting relevant is. Van de windroossector wordt de sectorhoek χ gegeven en het midden van de windroossector ζ. Bij een windroossector van bijvoorbeeld [90°, 270°] is het gebruik van de schietinrichting alleen relevant bij windrichtingen van (270° ± 45°) hetgeen overeenkomt met windrichtingen tussen noordwest en zuidwest (zie ook figuur 4.4).

2.5. Beoordelingsgrootheden

Geluidbelasting ten gevolge van schietgeluid: Bs[dB(A)]

De hinderrelevante geluidbelasting ten gevolge van schietgeluid wordt aangegeven door het symbool Bs en uitgedrukt in dB(A). De dosis-effect relatie voor hinder ten gevolge van wegverkeersgeluid is hierbij als referentie gekozen. Dit houdt in dat bij gelijke hinderbeleving de getalwaarden van de geluidbelasting van schietgeluid en wegverkeersgeluid aan elkaar gelijk zijn.

In de geluidbelasting is de gemiddelde invloed van het weer op de geluidoverdracht verwerkt.

De geluidbelasting kan onderverdeeld worden in deelgeluidbelastingen van diverse schietactiviteiten. De totale geluidbelasting is de energetische som van deze deelgeluidbelastingen.

In analogie met de beoordelingsprocedures voor wegverkeers- en industriegeluid wordt bij zonering van schietgeluid de geluidbelasting uitgedrukt in een dag-avond-nachtwaarde (Bs,dan), die bepaald wordt als een gewogen gemiddelde (zie § 3.1) van de Bs waarden voor de drie juridische beoordelingsperioden:

  • Bs,dag dag: 07.00 – 19.00 uur;

  • Bs,avond avond: 19.00 – 23.00 uur;

  • Bs,nacht nacht: 23.00 – 07.00 uur.

2.6. Overige grootheden

2.6.1. Bodemparameters

De bodem wordt akoestisch gekarakteriseerd door twee parameters: de akoestische bodemhardheid en de bodemruwheid.

De akoestische bodemhardheid is bepalend voor reflectie en absorptie van geluid door de bodem. Als maat voor de bodemhardheid wordt de stromingsweerstand σ gehanteerd. De stromingsweerstand wordt gedefinieerd aan de hand van een situatie waarin een luchtstroom door een laag van het materiaal een drukval over de laag veroorzaakt. De stromingsweerstand is dan gelijk aan verhouding van de drukval Δp en de stroomsnelheid v, gedeeld door de laagdikte L. In formule:

Bijlage 256120.png

In deze rekenmethode voor schietgeluid wordt van drie waarden voor de akoestische bodemhardheid uitgegaan: reflecterend, absorberend en zeer absorberend. Voor de stromingsweerstand wordt voor een zeer absorberende bodem en een absorberende bodem respectievelijk 1.105 Nsm-4 en 3.105 Nsm-4gehanteerd. Voor een akoestisch reflecterende bodem wordt een oneindig grote stromingsweerstand aangenomen (zie ook § 4.5.2).

De bodemruwheid beïnvloedt het windsnelheidsprofiel in de atmosfeer boven de bodem, en daardoor indirect de geluidoverdracht. Een maat voor de bodemruwheid is de ruwheidslengte z0 (zie § 2.4).

2.6.2. Kogelparameters

Voor de berekening van het niveau van het kogelgeluid zijn in eerste instantie twee parameters van belang: de kogeldiameter dkogel gedefinieerd als de maximale diameter van de kogel en de effectieve lengte lkogel gedefinieerd als de axiale afstand van de punt van de kogel tot aan de plaats waar de diameter maximaal is.

Bijlage 256121.png
Figuur 2.1: Effectieve lengte lkogel en diameter dkogel van een kogel

Het gebied waar het kogelgeluid kan worden waargenomen hangt af van de snelheid van de kogel. Deze snelheid wordt benaderd door een lineaire relatie:

vk = v0 + v1x (2.6)

met

v0 de snelheid van de kogel bij het verlaten van de vuurmond;

v1 de verandering van de snelheid per eenheid van lengte;

x de afstand langs de kogelbaan tot de vuurmond.

Een afgeleide parameter die een rol speelt bij de berekening van kogelgeluid is het Mach-getal. Dit is gedefinieerd als de verhouding van de snelheid vk van de kogel en de geluidsnelheid c10 (hiervoor wordt in dit voorschrift de waarde bij 10°C en 1 atmosfeer gehanteerd: c10 = 337.6 m/s).

Bijlage 256122.png

2.7. Buitenschietbanen

Op verschillende soorten banen wordt geschoten dan wel andersoortig knalgeluid gemaakt. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven met voorbeelden van baantypen die in Nederland voorkomen en die in het kader van dit voorschrift relevant zijn. Voor het vaststellen van de geluidbelasting vragen de verschillende baantypen om een andere aanpak.

Vrije schietbanen

Dit zijn schietbanen, meestal voorzien van een kogelvanger, en mogelijk een overkapping boven de standplaats van de schutters, doch zonder voorzieningen ter beperking van de omvang van de onveilige zone zoals poorten, kokers, schermen, etc.

De vrije schietbanen zijn onder te verdelen in:

  • vrije geweerbanen;

  • vrije mitrailleurbanen en vrije pistoolbanen.

De lengte van een vrije geweerbaan is doorgaans 300 m; het aantal schietpunten varieert.

In principe bestaat tussen de uitvoering van een vrije mitrailleurbaan en die van een vrije pistoolbaan geen verschil. Een vrije pistoolbaan heeft een lengte van 25m; het aantal schietpunten bedraagt doorgaans vijf tot tien.

Schietkampen

Een schietkamp bestaat uit één of meer schietbanen en/of schietpunten. De doelafstanden zijn hierbij groter dan bij vrije schietbanen. Deze terreinen beslaan meerdere vierkante kilometers. Afhankelijk van de inrichting wordt met diverse wapentypen geschoten variërend van lichte handvuurwapens tot 155 mm Houwitsers.

Poortbanen

Dit zijn schietbanen waarbij door middel van poorten en kogelvangers wordt voorkomen dat – bij normaal gebruik – een direct schot de baan kan verlaten, waardoor een zekere mate van veiligheid wordt verkregen en met een beperkte onveilige zone kan worden volstaan. De poortbanen zijn onder te verdelen in geweerpoortbanen en pistoolpoortbanen.

Een geweerpoortbaan heeft bijvoorbeeld een lengte van 100 m, 200 m of 300 m. Een pistoolpoortbaan is 20 m of 25 m lang. Het aantal schietpunten op de banen is meestal zes. Bij pistoolpoortbanen maakt de eerste poort deel uit van een schiethuisje waarin de schutters zich bevinden.

Het geluiduitstralingspatroon van een poortbaan is, door de vele reflecties die mogelijk zijn, zeer complex. Voor de berekening van de geluidbelasting wordt in de rekenmethode deze baan door een puntbron gemodelleerd. Deze beschrijving is pas geldig op enige afstand van deze baan. In § 4.5.1 wordt hier nader op ingegaan.

Schermenbanen

Dit zijn schietbanen waarbij door middel van schermen, zijwallen of zijwanden en een overkapping boven de kogelvanger wordt voorkomen dat – bij normaal gebruik van de baan – een direct schot en/of een ricochet de baan kan verlaten, waardoor geen onveilige zone in acht genomen behoeft te worden. De schermenbanen zijn onder te verdelen in schermenbanen voor geweer en schermenbanen voor pistool.

Een schermenbaan voor geweer heeft een lengte van bijvoorbeeld 100 m, 200 m of 300 m. Een schermenbaan voor pistool is 25 m lang. Er zijn op schermenbanen meestal zes schietpunten. Het schuttersgedeelte van de baan is meestal overkapt. Ook zijn er voorbeelden waarbij de schutter, gelegen op een brits, vanuit een omsloten ruimte door een klein venster schiet. Een 100 m baan kan ook voor het schieten met vuist-vuurwapens worden gebruikt. De schutter gaat hiertoe naar voren op een afstand van 25 m of minder van de kogelvanger. Deze schietpositie is meestal niet overkapt.

De schermen zijn van beton en bekleed met hout. Akoestisch kunnen deze schermen de geluiduitstraling naar de omgeving sterk beïnvloeden. Naast een geluidreducerende invloed kunnen ze in bepaalde richtingen ook een geluidversterkende invloed hebben door reflectie van het geluid tegen deze schermen. Op schermenbanen waar voldoende aanvullende akoestische maatregelen zijn getroffen, zal buiten de baan alleen kogelgeluid een rol van betekenis spelen.

Het geluiduitstralingspatroon van een schermenbaan is, door de vele reflecties die mogelijk zijn, zeer complex. Voor de berekening van de geluidbelasting wordt in de rekenmethode de schermenbaan gemodelleerd door één of meer puntbronnen. Deze beschrijving is pas geldig op enige afstand van de schermenbaan. In § 4.5.1 wordt hierop nader op ingegaan.

Poortkokerbanen

Dit zijn schietbanen waarbij door middel van een poort en een koker wordt voorkomen dat – bij normaal gebruik van de baan – een direct schot en/of een ricochet de baan kan verlaten, waardoor geen onveilige zone in acht genomen behoeft te worden.

Een poortkokerbaan heeft meestal een lengte van 25 m. Het aantal schietpunten bedraagt doorgaans vijf of zes. De schietposities bevinden zich net buiten het gebouw (aan de open zijde) of voor kortere doelafstanden in het gebouw (de kokers zijn groot genoeg om in te staan). De bodem van de schietposities net buiten het gebouw is verlaagd uitgevoerd. Het gebouw is voorzien van een sheddak dat aan dezelfde kant als waar de opening van het gebouw ligt kleine ramen heeft.

Ook een poortkokerbaan wordt in de rekenmethode gemodelleerd door een puntbron. De geluiduitstraling is sterk richtingsafhankelijk. Met name naar achteren toe straalt een poortkokerbaan het meeste geluid uit. Door de afschermende werking van wanden en plafond is de geluiduitstraling lager naarmate het schietpunt dieper in het gebouw ligt.

Kokerbanen

Dit zijn schietbanen waarbij door middel van een koker wordt voorkomen dat – bij normaal gebruik van de baan – een direct schot en/of een ricochet de baan kan verlaten, waardoor geen onveilige zone in acht genomen behoeft te worden.

Een kokerbaan heeft slechts één open zijde achter de standplaats van de schutters. Een kokerbaan heeft doorgaans een lengte van 25 m. De schietposities bevinden zich bij de open zijde of (voor kortere doelafstanden) in het gebouw. Op een afstand van ca 2 m van de kogelbaan is meestal aan beide kanten een verbreding van ca 0,55 m in de koker aangebracht waarin zich een (niet aanschietbare) deur bevindt. De bodem van de schietposities net buiten het gebouw is meestal verlaagd uitgevoerd. Het gebouw is voorzien van een sheddak dat aan dezelfde kant als waar de opening van het gebouw ligt kleine ramen heeft.

Ook een kokerbaan wordt in de rekenmethode gemodelleerd door een puntbron. De geluiduitstraling is sterk richtingsafhankelijk. Met name naar achteren toe straalt een kokerbaan het meeste geluid uit. Door de afschermende werking van wanden en plafond neemt het bronniveau af als het schietpunt zich meer in het gebouw bevindt.

Handgranatenbanen

Dit zijn banen waar met scherpe handgranaten kan worden geworpen. Een handgranatenbaan bestaat uit een schuilplaats voor de oefenende eenheid, een munitie opslag- en verstrekkingspunt, een werppunt, een waarnemingspunt voor de officier belast met de leiding en een dekkingswal. Voorts behoort tot de baan een geëgaliseerde terreinstrook, breed ten minste 50 m en diep ten minste 75 m, waar de geworpen granaat terecht dient te komen.

Miniatuurschietbanen

Dit zijn schietbanen waarbij geschoten wordt met geweren, kaliber .22 inch, bevestigd in of aan boordkanonnen van voertuigen. Een miniatuurschietbaan bestaat meestal uit een verhard opstelplateau voor de voertuigen, een doelengebied van relatief grote omvang, doorgaans aangeduid als ‘zandbak’, en een kogelvanger, al dan niet voorzien van een overkapping.

Banen met schietbomen

Op deze banen wordt er vanaf een vaste standplaats op een schietboom geschoten waarop een doel is aangebracht. Er wordt geschoten met geweren, lucht- en/of CO2-wapens of kruis- of handbogen. Behalve bij de kruis- en handbogen wordt gebruik gemaakt van een oplegsteun voor het wapen. In enkele gevallen is er ook een kogelvanger aanwezig.

Afhankelijk van het type doel wordt het aangeduid als Oud Limburgs schieten, Brabants schieten of Gelders schieten. Bij Oud Limburgs schieten wordt de hark of de vogel als doel gebruikt. De hark is een houten raamwerk waarop een groot aantal blokjes hout is bevestigd. De vogel is een blok hout in de vorm van een vogel. Bij Brabants schieten wordt op de wip (een stalen schijfje) of op de gaai (vogel) geschoten. Bij Gelders schieten wordt geschoten op de vogel, de schijf of de lepel. Bij het schieten op de schijf wordt een papieren roos gebruikt. Bij het lepelschieten bestaat het doel uit een aantal lepels die kunnen scharnieren en die na een treffer weer overeind gehaald kunnen worden.

Miniatuur kanonbanen

Dit zijn schietbanen waar met miniatuur kanonnen wordt geschoten onder een zeer kleine elevatie (5 graden) op doelen op een afstand van 25 tot 50 m.

Boogbanen

Boogbanen worden gebruikt voor schieten met kruis- en handbogen. Dit type baan is in dit voorschrift buiten beschouwing gelaten, omdat de geluidbelasting op de omgeving veroorzaakt door schieten met kruis- en handbogen verwaarloosbaar is.

Kleiduivenschietbanen

Op kleiduivenschietbanen wordt geschoten met hageljachtgeweren. Het doel is een kleiduif (schijf gebakken klei) die door middel van een hand- of mechanisch gedreven kleiduiven-werpmachine wordt weggeworpen over een afstand van maximaal 80 m.

Kleiduivenschietbanen kunnen in verschillende variaties voorkomen:

  • Op een skeetbaan werpen twee tegenover elkaar staande machines, die zijn opgesteld in een hoge en een lage toren, de kleiduiven elk in een bepaalde richting. De schutter moet voortdurend langs een halve cirkel, met de twee werpmachines op de hoekpunten, van standplaats wisselen. Er zijn acht verschillende standplaatsen.

  • Bij een trapbaan staat de werpmachine op een vaste plaats opgesteld en zijn er meestal tien standplaatsen voor de schutter. De afstand van de schietpunten tot de werpmachine is 10 tot 15 m.

  • Bij een enkelvoudige oefenbaan is er slechts één vaste standplaats voor de schutter. De werpmachine is verplaatsbaar.

  • Bij een hazenbaan wordt meestal geschoten op een metalen schijf in de vorm van een haas waarop een kleiduif is aangebracht. De haas wordt voortbewogen langs draden of op rails met een snelheid van ongeveer 5 m/s. De schutter staat op 15, 20 of 25 m afstand van het doel.

2.8. Militaire oefenterreinen

Op militaire oefenterreinen wordt niet met een scherpe patroon (‘Ball’) geschoten, maar wordt een losse patroon (‘blank’) toegepast, die over het algemeen minder geluid voortbrengt. Verder wordt soms ook gebruik gemaakt van knalsimulatie-middelen.

Gevechtsituaties worden nagebootst waarbij er sprake is van een aanvallende en een verdedigende partij. Plaats en richting van schieten bij deze oefeningen zijn slechts bij benadering bekend. Het verdient daarom aanbeveling van een referentieoefening uit te gaan. In § 4.5.1 wordt hier nader op ingegaan.

2.9. Achtergronden bij de fysische modellering van schietgeluid

Bij het geluid dat ontstaat door het gebruik van een vuurwapen kunnen drie verschillende bijdragen worden onderscheide:

  • mondingsgeluid

  • detonatiegeluid

  • kogelgeluid

In deze paragraaf zullen we de specifieke fysische eigenschappen van schietgeluid nader toelichten om inzicht te geven in de modellering van schietgeluid.

Mondingsgeluid en detonatiegeluid

Door de explosie van de voortdrijvende lading in een projectiel ontstaat er een grote drukpuls. Het hierdoor opgewekte geluidveld laat zich goed beschrijven door een akoestische puntbron met een richtingsafhankelijke geluiduitstraling. Voor lichte vuurwapens is de richtingsafhankelijkheid over het algemeen groter dan bij de zwaardere wapentypen. Het verschil tussen het niveau vóór en achter het wapen kan bij lichte handvuurwapens in de orde van 15 dB zijn.

Het bronpunt voor lichte handvuurwapens ligt aan het einde van de loop. Voor zwaardere wapens ligt het broncentrum iets verder voor de loop (zie hiervoor ook § 4.5.1). Indien op korte afstand van een wapen afschermende objecten staan opgesteld moet hier terdege rekening mee gehouden worden.

Terugstootloze vuurwapens hebben in principe twee bronpunten, één aan de voorkant (in Engels: muzzle blast) en één aan de achterzijde van het wapen (in engels: breech blast). Het niveau van het bronpunt aan de achterzijde van het wapen is vele malen sterker dan het bronpunt aan de voorzijde van het wapen, zodat in goede benadering van één bronpunt aan de achterzijde van het wapen kan worden uitgegaan.

Het akoestisch model dat in dit voorschrift wordt beschreven is een lineair model. Op korte afstand van het wapen zijn de geluiddrukniveaus echter dermate hoog dat de geluidoverdracht niet door een lineair model kan worden beschreven. Op enige afstand van de bron zijn de drukniveaus echter zover afgenomen dat een beschrijving door een lineair model wel kan worden toegepast. Dit betekent dat het model niet op korte afstanden van de bron kan worden toegepast (zie ook § 4.2).

Kogelgeluid

Kogelgeluid heeft een principieel ander gedrag dan mondings- en detonatiegeluid. Het ontstaat door verstoring van de lucht door een supersone kogel. De luchtverstoring is geconcentreerd op een kegelvormig oppervlak, dat zich met de geluidsnelheid vanaf de kogelbaan uitbreidt. Dit oppervlak wordt de Mach-golf genoemd. Op het moment dat de Mach-golf een waarnemer passeert, wordt het als een knal waargenomen. De kogelknal wordt altijd eerder waargenomen dan de mondingsknal. De halve tophoek μ van de kegelvormige Mach-golf wordt de Mach-hoek genoemd. De Mach-hoek wordt bepaald door de geluidsnelheid c10 en de kogelsnelheid vk, volgens de relatie:

Bijlage 256123.png

De kogelsnelheid neemt in het algemeen af langs de kogelbaan, waardoor de Mach-hoek toeneemt (het complement van de Mach-hoek, ξ = 90° – μ neemt dus juist af langs de kogelbaan). Hierdoor is de Mach-golf geen perfect kegeloppervlak, maar een gekromd kegeloppervlak. Dit is geïllustreerd in figuur 2.2.

Bij de modellering van kogelgeluid worden drie gebieden onderscheiden, die aangegeven zijn in figuur 2.2. Het niveau van kogelgeluid is het hoogst in gebied II, het Mach-gebied. Het niveau is aanzienlijk lager in gebied III, maar niet verwaarloosbaar. Het niveau in gebied I is nog lager, en wordt verwaarloosd. In figuur 2.2 is aangenomen dat de kogel nog supersoon is bij het doel, d.w.z. dat de kogelsnelheid bij het doel groter is dan de geluidsnelheid. Het kan ook voorkomen dat de kogel subsoon wordt vóór het bereiken van het doel. De hoek ξ is dan, op het punt waar de kogel subsoon wordt, gelijk aan nul. Gebied II bestrijkt dan het volledige gebied achter het doel; er is dan geen gebied III.

Bijlage 256124.png
Figuur 2.2: Illustratie van de gebieden I, II en III die gebruikt worden bij de modellering van kogelgeluid. Gebied II wordt het Mach-gebied genoemd. De gekromde lijnen representeren de doorsnede van de (kegelvormige) Mach-golf op het moment dat de kogel het doel bereikt. De Mach-hoek bij het doel is aangegeven als μe.

2.10. Symbolen

Symbool

Eenheid

Omschrijving

behandeld in

α

dB

constante voor bepalen hinderrelevante geluidbelasting (47 dB)

3.2

αabs

absorbtiecoëfficient van materialen

4.6.5

αe

°

elevatiehoek van de loop van het wapen

4.4.1

β

dB-1

constante voor bepalen hinderrelevante geluidbelasting (0.015 dB-1)

3.2

γ

tophoek van wal

4.5.3

εhor

°

effectiviteit van de reflectie in het horizontale vlak

4.6.7

εver

effectiviteit van de reflectie in het verticale vlak

4.6.7

ζ

°

midden van windroossector, die voor het gebruik van de schietinrichting relevant is

2.4

θ

°

geluidvoortplantingsrichting t.o.v. het noorden (bijv θ = 90° voor geluidvoortplanting van west naar oost)

2.4

λ

m

golflengte

4.6.7

μ

°

Mach-hoek, halve tophoek van de kegel gevormd door het golffront van de Mach-golf

2.9

ξ

°

complement van de Mach-hoek

2.9

ξbe

°

grenshoeken van het Mach-gebied

2.9 en 4.6.2

ρ

reflectiviteit {reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie (1-αabs)}

4.5.4

σ

kPa s m-2

stromingsweerstand

2.6 en 4.5.2

φ

windrichting (hoek t.o.v. het noorden, bijv. φ = 90° komt overeen met oostenwind)

2.4

ϕ

°

hoek tussen de lijn van bron naar rekenpunt en de vuurlijn (in bovenaanzicht vanuit de bron met de klok mee gemeten)

4.4.1

ϕr

°

diffractiehoek van rekenpunt op top van scherm

4.6.5

ϕs

°

diffractiehoek van bron op top van scherm

4.6.5

Δϕr

°

correctie op ϕr als gevolg van straalkromming

4.6.5

Δϕs

°

correctie op ϕs als gevolg van straalkromming

4.6.5

χ

°

sectorhoek van windroossector, die voor het gebruik van de schietinrichting relevant is

2.4

ψ

°

schietrichting t.o.v. het noorden in het horizontale vlak

4.5.1

b

geluidbron

3.2 en 4.3

bn

m/s

coëfficiënt in formule voor geluidsnelheidprofielen

4.4.2

Bs

dB(A)

geluidbelasting ten gevolge van schietgeluid

2.5

Bs,avond

dB(A)

geluidbelasting in de juridische avondperiode

2.5 en 3.2

Bs,dag

dB(A)

geluidbelasting in de juridische dagperiode

2.5 en 3.2

Bs,dan

dB(A)

geluidbelasting uitgedrukt als dag-avond-nachtwaarde

2.5 en 3.2

Bs,nacht

dB(A)

geluidbelasting in de juridische nachtperiode

2.5 en 3.2

Bs,periode

dB(A)

geluidbelasting in een bepaalde juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht)

3.4

c

m/s

geluidsnelheid

2.4

c(h)

m/s

geluidsnelheidsprofiel

2.4

c10

m/s

geluidsnelheid bij 10°C en 1 atmosfeer (337.6 m/s)

2.6.2

ceff

m/s

effectieve geluidsnelheid

2.4

deff

m

afstand tussen naburige cilinders bij modellering diffuse reflecties

4.5.4 en 4.6.8

dkogel

m

maximale diameter van kogel

2.6.2

dmax

m

maximale afstand van rekenpunt naar rand van brongebied

4.6.1.

dmin

m

minimum afstand van rekenpunt naar rand van brongebied

4.6.1

Dbodem

dB

demping t.g.v. de bodem

4.4.2 en 4.6.4

Dgeo

dB

geometrische demping

4.6.2

Dlucht

dB

demping t.g.v. luchtabsorptie

4.6.3

Dnlin

dB

extra dempingsterm als gevolg van niet-lineaire geluidoverdracht van kogelgeluid

4.6.6

Drefl

dB

reflectiedemping

4.6.7 en 4.6.8

Dscherm

dB

demping door geluidwerende obstakels

4.6.5

ΔD

dB

tophoekcorrectie

4.6.5

E

Pa2s

geluidexpositie

2.3

E0

Pa2s

referentiewaarde van de geluidexpositie ((20µPa)2s)

2.3

fa

fractie van het geluidpad waarvoor de bodem absorberend is

4.6.4

fabs

fractie van het geluidpad waarvoor de bodem absorberend of zeer absorberend is

4.6.5

fh

fractie van het geluidpad waarvoor de bodem hard is

4.6.4

fk

Hz

octaafbandmiddenfrequentie

(fk = 16 Hz, 31,5 Hz, ..., 4000 Hz)

4

fz

fractie van het geluidpad waarvoor de bodem zeer absorberend is

4.6.4

fkogel

Hz

karakteristieke frequentie van kogelgeluid

4.6.1

gd

gewichtsfactoren voor de meteorologische dag. Dit komt overeen met de kans dat een meteorologische situatie in een bepaalde meteorologische klasse valt. Een meteorologische klasse wordt gekarakteriseerd door één van de 27 geluidsnelheidsprofielen.

3.2 en 4.4.3

gn

gewichtsfactoren voor de meteorologische nacht (zie ook hierboven).

3.2 en 4.4.3

h

m

hoogte boven het plaatselijk maaiveld

 

h0

m

referentiehoogte (0.1 m)

4.4.2

heff

m

effectieve hoogte van bronpunt of rekenpunt als gevolg van een scherm

4.6.5

hr

m

hoogte van het rekenpunt boven het plaatselijke maaiveld

4

hs

m

hoogte van het bronpunt boven het plaatselijke maaiveld

4

hwapen

m

hoogte van het draaipunt van de loop van een wapen

4.4.1

Hp

factor waarmee de eindige hoogte en breedte van een scherm in rekening wordt gebracht

4.6.5

kperiode

kans dat schietgeluid in een bepaalde juridische beoordelingsperiode gehoord wordt

bijlage A

lkogel

m

afstand van de punt van de kogel tot aan het punt waar de kogel de grootste diameter heeft

2.6.2

L

m

correlatielengte (1.1 m)

4.6.2

LAeq,periode

dB(A)

equivalente geluidniveau vanwege schietgeluid voor een gemiddelde dag voor een bepaalde juridische beoordelingsperiode

3.3

LE

dB

Geluidexpositieniveau, immissieniveau

2.3 en 4.3

LAE

dB(A)

A-gewogen geluidexpositieniveau

2.3

LCE

dB(C)

C-gewogen geluidexpositieniveau

2.3

LEb

dB

bronniveau

2.3 en 4.3

L*Eb

dB

bronniveau van een spiegelbron

4.3 en 4.6.7

LEs,periode(b,m)

dB(A)

deelbijdrage aan de geluidbelasting van een enkel schot van een bron b bij een meteorologische klasse m. De juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht) is alleen relevant als een geluidbelasting < 50 dB(A) wordt berekend (zie bijlage A).

3.2

Bijlage 256125.png

dB(A)

deelbijdrage aan de geluidbelasting voor de meteorologische dag van een enkel schot van een bron b als gewogen gemiddelde over 27 meteorologische klassen. De juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht) is alleen relevant als een geluidbelasting < 50 dB(A) wordt berekend (zie bijlage A).

3.2

Bijlage 256126.png

dB(A)

deelbijdrage aan de geluidbelasting voor de meteorologische nacht van een enkel schot van een bron b als gewogen gemiddelde over 27 meteorologische klassen. De juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht) is alleen relevant als een geluidbelasting < 50 dB(A) wordt berekend (zie bijlage A).

3.2

Lloop

m

lengte van de loop vanaf draaipunt tot bronpunt

4.4.1

Ln

m

breedte van deelgebied van brongebied

4.6.1

m

meteorologische klasse

3.2, 4.3 en 4.4.2

M

Mach-getal, relatieve kogelsnelheid ten opzichte van de geluidsnelheid

2.6.2

n2

gemiddelde aantal bomen per oppervlakte-eenheid

4.5.4 en 4.6.8

Ncil

aantal cilinders in een segment bij modellering diffuse reflecties

4.6.8

Navond

aantal knallen per jaar in de avondperiode voor een bron

3.2

Ndag

aantal knallen per jaar in de dagperiode (inclusief zon- en feestdagen)

3.2

Nnacht

aantal knallen per jaar in de nachtperiode voor een bron

3.2

Nv

aantal gebieden dat door het geluidpad wordt doorkruist met bodemtype v=h

4.6.4

Nzondag,dag

 

aantal knallen per jaar in de dagperiode op zon- en feestdagen

3.2

Oi

 

deeloppervlak van het brongebied

4.6.1

Otot

 

totale oppervlak van het brongebied

4.6.1

p

Pa

momentane geluiddruk

2.3

Pimp

dB

toeslag voor het impulsmatig karakter van het schietgeluid

3.3

Plf

dB

toeslag voor laagfrequente componenten in het schietgeluid

3.3

Pperiode

aantal dagen per jaar dat op de inrichting wordt geschoten in een bepaalde juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht), onafhankelijk van het wapen

3.4

r

m

afstand

 

rb

m

afstand van de bron tot het reflectiepunt

4.6.7

rcil

m

straal van cilinders bij modellering diffuse reflecties.

4.5.4 en 4.6.8

rv

%

relatieve vochtigheid

2.4

R

m

horizontale afstand van bronpunt naar rekenpunt gemeten langs geluidpad

4

Rtrans

m

afstand van waaraf turbulentie significante invloed heeft op de coherentie van de als lijnbron te beschouwen kogelbaan

4.6.2

R1

m

afstand van de doelpositie naar een punt op de grens van het Mach-gebied dat het dichtst bij het rekenpunt ligt

4.6.2

R2

m

afstand van het rekenpunt tot de grens van het Mach-gebied

4.6.2

sv

m

totale horizontale afstand waarover het geluidpad door een bodemgebied met bodemtype v loopt

4.6.4

t

°C

temperatuur in graden Celsius

2.4

T

K

temperatuur in Kelvin

2.4

u

m/s

horizontale windsnelheid

2.4

v0

m/s

beginsnelheid van de kogel

2.6.2

v1

s-s

verandering van de kogelsnelheid per meter afgelegde kogelbaan: vk = v0 + v1x

2.6.2

ve

m/s

eindsnelheid van de kogel

4.6.2

vk

m/s

snelheid van de kogel

2.6.2

wd,periode

fractie van de tijd dat het in een bepaalde beoordelingsperiode een meteorologische dag is

3.2

wn,periode

fractie van de tijd dat het in een bepaalde beoordelingsperioden een meteorologische nacht is

3.2

x

m

afstand langs de kogelbaan tot de vuurmond

2.6.2

xr

m

x-coordinaat van het rekenpunt

4

xs

m

x-coordinaat van het bronpunt

4

xt

m

lengte van de kogelbaan waar het projectiel een supersone snelheid heeft

4.6.2

yr

m

x-coordinaat van het rekenpunt

4

ys

m

y-coordinaat van het bronpunt

4

z

m

hoogte van een object t.o.v. een referentievlak

4

z0

m

ruwheidslengte van de bodem

2.4

zsch,1

m

hoogte van het scherm t.o.v. het maaiveld

4.6.5

zmax

m

maximale hoogte van geluidstraal

4.6.5

3. Beoordelingsgrootheid

3.1. Toepassingsbereik

De rekenmethode die in dit voorschrift is beschreven, is van toepassing voor de berekening van geluidbelastingen met een ondergrens van 50 dB(A). Indien men voor de dag-, avond of nachtperiode een geluidbelasting kleiner dan 50 dB(A) wil bepalen, kan de deelbijdrage aan de geluidbelasting (LEs, periode, zie formule 3.1) op een andere manier berekend worden. Dit is in bijlage A beschreven.

3.2. Geluidbelasting

In eerste instantie wordt per bron en per meteorologische klasse voor een enkel schot de deelbijdrage bepaald aan de geluidbelasting. Mondingsgeluid, kogelgeluid en detonatiegeluid worden, voor zover hier sprake van is, als bijdragen van afzonderlijke bronnen beschouwd. Voor een meteorologische klasse (m = 1, ..., 27) en bron b wordt deze bijdrage gegeven door:

Bijlage 256127.png

In formule 3.1 is een afhankelijkheid aangegeven van de juridische periode (dag, avond en nacht) waarin een schot wordt afgevuurd. Deze afhankelijkheid is alleen van toepassing als men een geluidbelasting wil berekenen die kleiner is dan 50 dB(A) (zie hiervoor bijlage A)

In bovenstaande formule zijn de volgende toeslagen opgenomen:

  • Toeslag Pimpvoor het impulsmatig karakter van schietgeluid:

    Pimp= 12 dB

  • Toeslag Plf voor laagfrequente componenten in het schietgeluid:

    Plf(b,m) = βΔL’(LAE(b,m) – α)

waarin

α = 47 dB β = 0.015 dB-1

Bijlage 256128.png

en

ΔL = [LCE(b,m) – LAE(b,m)].

Per bron worden vervolgens voor zowel de meteorologische dag als de meteorologische nacht (zie formule 3.2 en 3.3) de deelbijdragen aan de geluidbelasting gemiddeld over alle meteorologische klassen. Dit gemiddelde is een gewogen gemiddelde, de gewichtsfactoren (gd en gn voor respectievelijk de meteorologische dag en nacht) staan beschreven in § 4.4.3. Deze gewichtsfactoren zijn onder andere afhankelijk van de ligging van het rekenpunt ten opzichte van de bron. Hiermede wordt verdisconteerd dat de windroos niet rond is (in Nederland overheersen westelijke windrichtingen). Deze afhankelijkheid wordt beschreven als functie van de hoek θ(b) die de lijn van bron naar rekenpunt maakt met het geografische noorden. Voor de meteorologische dag geldt:

Bijlage 256129.png

en voor de meteorologische nacht:

Bijlage 256240.png

Voor de beoordeling van schietgeluid worden drie juridische beoordelingsperioden onderscheiden: dag, avond en nacht (zie § 2.5). De grenzen van deze juridische perioden vallen niet samen met de grenzen van de twee meteorologische perioden: de meteorologische dag en de meteorologische nacht. Hier moet rekening mee gehouden worden bij de berekening van de geluidbelasting voor de drie juridische perioden. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de fracties wd,dag en wn,dag, die aangeven welk gedeelte van de juridische dagperiode (gemiddeld) samenvalt met respectievelijk de meteorologische dag en de meteorologische nacht. Voor de juridische avondperiode worden analoog de fracties wd,avond en wn,avond gebruikt.

Voor de juridische nacht geldt dat deze (gemiddeld) vrijwel volledig binnen de meteorologische nacht valt. De fracties zijn in tabel 3.1 gegeven.

Voor de drie (juridische) beoordelingsperioden wordt voor een bron b de geluidbelasting gegeven door:

Bijlage 256131.png

waarin

wd,periode weegfactor voor de meteorologische dag (zie tabel 3.1)

wn,periode weegfactor voor de meteorologische nacht (zie tabel 3.1)

Ndag aantal knallen per jaar in de dagperiode (inclusief zon- en feestdagen)

Nzondag,dag aantal knallen per jaar in de dagperiode op zon- en feestdagen

Navond aantal knallen per jaar in de avondperiode

Nnacht aantal knallen per jaar in de nachtperiode

Tabel 3.1: Fracties (wd,periode en wn,periode) van de tijd dat het in de verschillende beoordelingsperioden een meteorologische dag respectievelijk nacht is.

Periode

Meteorologische dag

Meteorologische nacht

dag

wd,dag = 0,80

wn,dag = 0,20

avond

wd,avond = 0,15

wn,avond = 0,85

De totale geluidbelasting voor een bepaalde beoordelingsperiode wordt gegeven door:

Bijlage 256132.png

Bij deze som worden de afzonderlijke geluidcomponenten van een bron (mondingsgeluid, kogelgeluid en detonatiegeluid en hun reflecties) voor zover deze relevant zijn, als afzonderlijke bronnen beschouwd.

De dag-avond-nachtwaarde wordt bepaald door de geluidbelastingswaarden van de drie beoordelingsperioden energetisch bij elkaar op te tellen, waarbij rekening moet worden gehouden met de duur van de periode:

Bijlage 256133.png

3.3. Bepaling gemiddelde toeslag voor laagfrequente componenten

Teneinde voor een bepaalde juridische beoordelingsperiode een gemiddelde toeslag voor laagfrequent componenten in het schietgeluid te bepalen, schrijven we de deelbijdrage aan de geluidbelasting voor een bepaalde bron als:

Bijlage 256134.png

hierin is LAeq,periode (b) het equivalente geluidniveau vanwege schietgeluid voor één bron voor een gemiddelde dag voor een bepaalde juridische beoordelingsperiode en

Bijlage 256135.png

de bijbehorende laagfrequente toeslag, gemiddeld over alle meteorologische klassen.

Deze grootheden kunnen met onderstaande formules worden bepaald (voor de overzichtelijkheid zijn in de formules de afhankelijkheden van b en m niet weergegeven):

Bijlage 256136.png
Bijlage 256137.png

Indien een toeslag ook als gemiddelde over alle bronnen bepaald moet worden dienen onderstaande formules te worden toegepast:

Bijlage 256138.png

3.4. Incidenteel gebruik

Indien op een schietinrichting op minder dan 30 maar meer dan 12 dagen per jaar wordt geschoten moet op Bs,periode een correctie van 10 lg (30/Pperiode) worden toegepast. Pperiodestaat voor het aantal dagen per jaar dat op de inrichting, onafhankelijk van het wapentype, in een bepaalde juridische beoordelingsperiode wordt geschoten.

De geluidbelasting voor een bepaalde juridische beoordelingsperiode Bs,periode wordt dan bepaald door:

voor 12 < Pperiode < 30

Bijlage 256139.png

Indien er op 12 of minder dagen in een bepaalde beoordelingsperiode (dag, avond, nacht) geschoten wordt, wordt vanwege het exceptionele karakter van deze activiteiten deze beoordelingsperiode niet meegenomen bij de berekening van de geluidbelasting.

3.5. Salvo's

Omdat bij de meeste machinegeweren de knallen binnen een salvo nog afzonderlijk te horen zijn, is ter bepaling van de geluidbelasting ook bij deze wapens de algemene procedure van toepassing. Er bestaan echter ook wapens waarvan de repeteerfrequentie zo hoog is (meer dan 25 schoten per seconde) dat de knallen niet meer afzonderlijk hoorbaar zijn. Ook dan wordt de geluidbelasting berekend op basis van het totaal aantal verschoten patronen binnen de salvo's.

4. Rekenmethode

4.1. Inleiding

In hoofdstuk 3 is beschreven hoe de hinderrelevante beoordelingsmaat voor schietgeluid, de geluidbelasting Bs, berekend wordt op basis van de A- en C-gewogen geluidexpositieniveaus van alle relevante schietgeluidbronnen, voor een verzameling van 27 meteorologische klassen. De berekening van deze geluidexpositieniveaus wordt in dit hoofdstuk beschreven.

4.2. Toepassingsbereik

Aan het toepassingsbereik van de methode zijn grenzen gesteld, die een gevolg zijn van keuzes, die bij de ontwikkeling van deze methode gemaakt zijn.

Ten aanzien van de afstand tussen bron en rekenpunt is een bovengrens bepaald op 15 km. Voor grotere afstanden is de geluidbelasting van de in Nederland gebruikte wapentypen dermate laag dat berekening niet meer relevant wordt geacht. De gegevensbestanden die vergezeld gaan bij deze methode zijn daarom tot maximaal deze afstand toepasbaar.

De ondergrens in afstand wordt door verschillende factoren bepaald. Uitgangspunt is dat het model toegepast wordt voor de berekening van de geluidbelasting rond schietinrichtingen. Bij de ontwikkeling van het model is er daarom vanuit gegaan dat op afstanden korter dan 50 m van het wapen geen geluidniveaus berekend hoeven te worden. Daarnaast wordt de ondergrens bepaald door de eis dat de rekenmethode alleen kan worden toegepast voor het gebied waar de geluidoverdracht door een lineair model kan worden beschreven. Voor zware wapens ligt de ondergrens hierdoor verder weg dan voor lichte wapens. Tot slot wordt de ondergrens ook bepaald door de afmetingen van een bron. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een schermenbaan of een deel van een oefengebied. In deze methode worden deze complexe bronnen door één of meer bronnen gemodelleerd. Deze beschrijving is echter pas op enige afstand geldig.

Ook aan het frequentiebereik zijn grenzen gesteld. De rekenmethode is alleen toepasbaar als de relevante geluidenergie beperkt is tot het frequentiegebied lopend van de 16 Hz tot de 4000 Hz octaafband. Voor de in Nederland toegepaste wapentypen kan hiervan worden uitgegaan. Voor exceptionele gevallen (bijvoorbeeld zware vliegtuigbommen) kunnen nog lagere frequenties een belangrijke rol spelen. De methode is dan niet zondermeer toepasbaar.

Een uitgangspunt van de rekenmethode is ook dat de toestand van de atmosfeer in het gebied tussen bron en rekenpunt niet afhangt van de positie. In de meeste situaties in de praktijk wordt hier in goede benadering aan voldaan, maar er zijn uitzonderingen. Zo kan bijvoorbeeld de meteorologische situatie in het Waddenzeegebied en kustgebieden zeer complex zijn. Door temperatuurverschillen tussen land en water ontstaan zogenaamde zeewindverschijnselen. De windrichting en -snelheid en ook de temperatuur zullen dan van plaats tot plaats anders zijn. De methode is in deze bijzondere situaties niet zondermeer toepasbaar.

In theorie zou men zich een schietoefening kunnen voorstellen waarbij ongebruikelijk hoge geluidniveaus optreden. Het is echter niet nodig om grenswaarden aan het geluidexpositieniveau te stellen, omdat bij toepassing van de beoordelingsmethode onmiddellijk blijkt dat zo’n oefening ook een hoge geluidbelasting geeft.

4.3. Principe van de rekenmethode

Uitgangspunt van de methode is de relatie:

Bijlage 256140.png

Per rekenpunt wordt per bron (index b), per octaafband (fk) en voor een verzameling van 27 meteorologische klassen (index m) de geluidimmissie volgens deze relatie bepaald. Zowel het geluidimmissieniveau als het bronniveau worden hierbij als geluidexpositieniveau uitgedrukt. Uit het octaafbandspectrum LE(b,m,fk) worden het A-gewogen immissieniveau LAE(b,m) en het C-gewogen immissieniveau LCE(b,m) berekend. Deze niveaus vormen de basis voor de berekening van de hinderrelevante beoordelingsmaat voor schietgeluid, de geluidbelasting Bs, zoals beschreven in hoofdstuk 3.

De dempingstermen die in het model worden gebruikt zijn:

Bijlage 256141.png

waarin:

Dgeo geometrische demping;

Dlucht(fk) demping t.g.v. luchtabsorptie;

Dbodem(fk, m) demping t.g.v. de bodem;

Dscherm(fk, m) demping door geluidwerende obstakels;

Dnlin extra dempingsterm als gevolg van niet-lineaire geluidoverdracht van kogelgeluid.

Zowel de bodemdemping Dbodem als de schermwerking Dscherm zijn afhankelijk van de meteorologische klasse m. De bodemdemping Dbodem is gedefinieerd als de totale demping in een situatie zonder afschermende objecten, verminderd met Dgeo en Dlucht. Met de term Dscherm wordt de extra demping beschreven ten gevolge van een afschermend object. Hierbij moet worden opgemerkt dat ook de bodemdemping beïnvloed wordt door de aanwezigheid van het afschermende object (namelijk via de effectieve hoogte van de bron of het rekenpunt; zie § 4.6.5). Dscherm is dus niet gelijk aan de tussenschakelverzwakking van het afschermende object.

Dnlin is alleen van toepassing voor de berekening van de geluidbelasting door kogelgeluid.

Reflecties van mondingsgeluid, kogelgeluid en detonatiegeluid worden als afzonderlijke bronnen beschouwd. Er worden hierbij twee soorten reflecties onderscheiden: spiegelreflecties en diffuse reflecties.

Spiegelreflecties treden op aan verticale of bijna verticale vlakken, bijvoorbeeld een muur of een scherm; de hoek tussen het vlak en de verticaal moet kleiner dan 10° zijn, anders wordt de spiegelreflectie niet meegerekend. Spiegelreflecties worden gemodelleerd door middel van spiegelbronnen. Een reflectie aan een vlak draagt alleen aan het immissieniveau bij als een optische spiegeling van de bron naar het rekenpunt via dat vlak mogelijk is. Er wordt hierbij geen rekening gehouden met kromming van geluidstralen. Het bronniveau van een spiegelbron L*Eb is lager dan het bronniveau van de originele bron; het wordt bepaald uit het bronniveau LEb van de originele bron met behulp van onderstaande formule:

Bijlage 256142.png

waarin LEb het bronniveau (per octaafband) van de originele bron in de richting van het reflectiepunt is en Drefl de reflectiedemping.

Diffuse reflecties treden op aan een bosrand; indien er minder dan drie bomenrijen aanwezig zijn wordt de diffuse reflectie niet meegerekend. Een diffuse reflectie treedt op indien er ‘zicht’ is op de bosrand vanuit zowel de positie van de bron als de positie van het rekenpunt; optische spiegeling is hierbij irrelevant. Diffuse reflecties worden gemodelleerd met behulp van virtuele bronnen. Over het algemeen worden er per diffuus reflecterend vlak verschillende virtuele bronnen onderscheiden, dit in tegenstelling tot spiegelreflecties waarbij een reflectie aan een vlak door één spiegelbron wordt gemodelleerd. De bijdragen van de virtuele bronnen aan het totale geluidniveau op het rekenpunt kunnen als incoherent worden beschouwd, zodat elke virtuele bron als een aparte bron kan worden behandeld. Net als bij spiegelreflecties wordt door middel van een reflectiedemping Drefl rekening gehouden met het feit dat het bronniveau van een virtuele bron lager is dan dat van de originele bron. Ook hierbij wordt gebruik gemaakt van formule 4.3.

Meervoudige reflecties worden verwaarloosd. Er treedt dus maximaal één spiegelreflectie of diffuse reflectie op langs een geluidpad van de bron naar het rekenpunt. Er kunnen wel verschillende geluidpaden met een reflectie optreden.

Voor de berekening van de geluidbelasting wordt gebruik gemaakt van vijf verschillende gegevensbestanden:

  • gegevensbestand met brongegevens en andere bronparameters;

  • gegevensbestand voor het bepalen van de bodemdemping Dbodem;

  • gegevensbestanden voor het bepalen van de statistische gewichten van de 27 meteorologische klassen

In principe wordt voor de berekening van de geluidbelasting van zowel mondingsgeluid, detonatiegeluid als kogelgeluid van dezelfde basisformule (4.1) uitgegaan. Het onderscheid zit hem in de manier waarop de verschillende dempingstermen berekend worden. In de volgende paragrafen worden de verschillende onderdelen van de berekeningsmethode in detail besproken. Waar er verschillen zijn tussen de berekening van mondingsgeluid en kogelgeluid, worden deze per onderdeel behandeld.

Ook voor kogelgeluid wordt de berekening uitgevoerd alsof het geluid van een puntbron afkomstig is. Het opmerkelijke bij kogelgeluid is, dat hierbij de bronniveaus rekentechnisch worden vastgesteld (zie § 4.6.1). Dit in tegenstelling tot mondingsgeluid, waarvan de bronsterkte uit metingen is bepaald. Kenmerkend voor kogelgeluid is daarnaast dat dit alleen in bepaalde gebieden waarneembaar is. Drie gebieden worden onderscheiden waarvoor andere berekeningsmethoden gehanteerd worden. Dit komt onder andere naar voren in de manier waarop de geometrische demping bepaald wordt.

Voor de berekening van de luchtdemping wordt eerst het bronspectrum van het mondingsgeluid (dat uit octaafbanden bestaat), geconverteerd naar een tertsband-bronspectrum. Voor kogelgeluid is deze conversie niet nodig omdat de bronsterkte hiervan al in tertsen bepaald wordt.

Voor de berekening van de afscherming worden drie bijdragen bepaald via verschillende paden; via één verticaal pad en via twee horizontale paden om het scherm heen. Voor de hiervoor genoemde drie brontypen is de berekeningsmethode gelijk, echter voor kogelgeluid zijn de horizontale paden anders gedefinieerd (zie figuur 4.12). Voor de bodemdemping wordt voor mondingsgeluid, detonatiegeluid en kogelgeluid van dezelfde berekeningsmethode uitgegaan met dien verstande dat bij kogelgeluid – indien dit is afgeschermd – de horizontale paden en het verticale pad elk een ander bronpunt kunnen hebben. Tot slot wordt ook voor de berekening van de reflectiebijdrage voor kogelgeluid een aangepaste methode toegepast.

Bijlage 256143.png
Figuur 4.1: Met de parameters hwapen en Lloop kan de hoogte hs van het bronpunt van de mondingsknal berekend worden voor een gegeven elevatiehoek αe. In deze afbeelding valt het bronpunt samen met de vuurmond, maar in het algemeen kan het bronpunt op enige afstand van de vuurmond liggen. Lloopis dan langer dan de feitelijke lengte van de loop (zie § 4.5.1).

4.4. Toe te passen gegevensbestanden

4.4.1. Gegevensbestand van bronnen

Een gegevensbestand van schietgeluid-bronnen bevat gegevens van een groot aantal wapen-munitie-gebruiksituatie combinaties. Voor elke combinatie bevat het bestand achtereenvolgens de volgende elementen:

  • Richtingsafhankelijke bronniveaus voor de verschillende octaafbanden van het mondings- of detonatiegeluid voor wapen-munitie combinaties, die in Nederland voor een bepaalde gebruikssituatie (vrije veld of bijvoorbeeld op een schermenbaan) worden gebruikt. Een verdere beschrijving wordt onder deze opsomming gegeven.

  • Hoogte van wapen (hwapen) en lengte van de loop (Lloop) in [m] (zie ook figuur 4.1). Deze grootheden zijn hierbij zo gedefinieerd, dat bij een gegeven elevatiehoek αe van de loop van het wapen, de hoogte van het bronpunt boven het plaatselijk maaiveld (hs) bepaald wordt door:

    Bijlage 256144.png
  • Specificatie van de munitie (met bijbehorende aandrijvende lading) of NOV-code van de munitie.

  • Indien het projectiel de loop supersoon verlaat bevat het gegevensbestand bovendien:

    • Lengte van de kogel (lkogel) van punt van kogel tot zijn grootste diameter [mm] (zie figuur 2.1);

    • Maximale diameter van de kogel (dkogel) [mm];

    • Beginsnelheid (v0) van de kogel [m/s];

    • Verandering van de kogelsnelheid (v1) per meter afgelegde weglengte [1/s].

Deze parameters worden gebruikt voor de berekening van het bronniveau van kogelgeluid (zie § 4.6.1). De kogelsnelheid vk op een afstand x van de mond van het wapen wordt gegeven door de relatie:

Bijlage 256145.png

Voor hand- en vuistvuurwapens kan het aantal wapen-munitiecombinaties dat op een schietbaan wordt gebruikt zo groot zijn dat het een onevenredige inspanning is om voor al deze combinaties de geluidbronsterkte vast te stellen. Hiertoe zijn een aantal standaard categorieën met bijbehorende bronsterkte gedefinieerd, die gebruikt kunnen worden als geen bronsterktemetingen voor de betreffende wapen-munitiecombinatie beschikbaar zijn. Deze categorieën zijn beschreven in rapport ‘Toelichting op toepassing van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid’ (TNO 2014 R10135).

Bronniveau van het mondingsgeluid en detonatiegeluid

Het gegevensbestand bevat octaafbandspectra van het bronniveau van mondingsgeluid en detonatiegeluid, voor een aantal richtingen. De spectra zijn geordend als een matrix LEb(ϕj,f), voor de octaafbanden met middenfrequenties fk = 16 Hz, 31,5 Hz, ..., 4.000 Hz en N hoeken ϕj met j = 1, 2, ..., N. De hoek ϕj is hierbij gedefinieerd als de hoek tussen de lijn van bron naar rekenpunt en de vuurlijn (vanuit de bron met de klok mee gemeten, in een bovenaanzicht). De waarde ϕ = 0° komt dus overeen met de schietrichting. Indien er in het bronnenbestand voor een bepaalde wapen-munitiecombinatie geen bronniveaus opgenomen zijn voor hoeken groter dan 180°, wordt uitgegaan van een symmetrische uitstraling rond de schietrichting. Bronniveaus in richtingen die niet in het gegevensbestand zijn opgenomen worden door interpolatie bepaald.

Indien in het gegevensbestand de bronsterkte alleen voor 0° gegeven is, betekent dit dat deze bron richtingsonafhankelijk is. De gegeven bronsterkte geldt dan voor alle hoeken.

In die gevallen waarbij de schietrichting niet bepaald is (bijvoorbeeld op oefenterreinen) wordt de bron als een richtingsonafhankelijke puntbron gemodelleerd. Het richtingsonafhankelijke spectrum wordt uit het hoekafhankelijke bronspectrum bepaald door een gewogen energetische middeling:

Bijlage 256147.png

met:

LEb(fk) het energetisch gemiddelde bronniveau

LEb(ϕj,fk) het bronniveau in richting ϕi t.o.v. de schietrichting

N aantal beschikbare hoeken

gj gewichtsfactor

De gewichtsfactor wordt bepaald door:

Bijlage 256148.png

Interpolatiemethode

Met behulp van de matrix LEb(ϕj,fk) kan het octaafbandspectrum van het bronniveau voor een willekeurige hoek ϕ berekend worden door middel van interpolatie. Hiervoor wordt de zogenaamde cubic spline interpolatiemethode gebruikt. De methode is hieronder beschreven voor een willekeurige octaafband. Er is hierbij uitgegaan van een symmetrische geluidemissie. Voor het gemak is het argument fk in LEb(ϕj,fk) weggelaten. Drie gevallen worden onderscheiden:

  • 0° ≤ ϕ < ϕ1;

  • ϕN < ϕ ≤ 180°;

  • ϕj < ϕ < ϕj+1 voor een index j < N.

In de eerste twee gevallen is interpolatie niet mogelijk. De bronsterkte wordt dan bepaald door:

Bijlage 256149.png

In het derde geval wordt de bronsterkte bepaald door:

Bijlage 256150.png

met

Bijlage 256151.png

L"Eb(ϕj) is de tweede-orde afgeleide van de functie LEb(ϕ) voor ϕ = ϕj. Voor j=1 tot N zijn deze waarden in het gegevensbestand opgenomen.

4.4.2. Gegegevensbestand voor bepaling bodemdemping

Het gegevensbestand voor de bepaling van de bodemdemping bevat resultaten van berekeningen met een numeriek rekenmodel voor geluidoverdracht, het Parabolic-Equation model (PE model). Het betreft berekeningen van de bodemdemping voor de 27 meteorologische klassen exclusief geometrische demping en luchtdemping. De berekeningsresultaten zijn gegeven als coëfficiënten van een twintigste-orde polynoom. De bodemdemping voor een specifieke situatie wordt bepaald door:

Bijlage 256152.png

waarin:

ci coëfficiënten van twintigste-orde polynoom;

R horizontale afstand van bronpunt naar rekenpunt.

De 21 coëfficiënten van de polynoom zijn in het bestand gegeven voor:

  • 27 meteorologische klassen;

  • 3 waarden voor de akoestische bodemhardheid (reflecterend, absorberend en zeer absorberend);

  • 12 hoogten van rekenpunten (0.1; 0.5; 1; 1.5; 2; 3; 4; 5; 6; 8; 10 en 15 m);

  • 16 bronhoogten (0.1; 0.5; 1; 1.5; 2; 3; 4; 5; 6; 8; 10; 15; 20; 30; 40 en 50 m);

  • 9 octaafbanden (16 Hz t/m 4.000 Hz).

Totaal bevat dit bestand derhalve 21×27×3×12×16×9= 2.939.328 coëfficiënten.

Meteorologische klassen

In deze methode worden 27 meteorologische klassen onderscheiden. Een klasse wordt gerepresenteerd door een functie, die de geluidsnelheid beschrijft als functie van de hoogte; het zogenaamde geluidsnelheidsprofiel. Deze profielen zijn in drie groepen onderverdeeld:

Bijlage 256153.png

waarin:

cn(h) geluidsnelheidsprofiel;

h hoogte t.o.v. plaatselijk maaiveld;

h 0 referentiehoogte h0= 0.1 m;

c 10 geluidsnelheid bij 10° C en 1 atmosfeer (zie § 2.10);

bn parameter van het geluidsnelheidsprofiel zie tabel 4.1.

Tabel 4.1: Waarden van de parameters bn(in m/s) uit de formules (4.9). Tegenwind en neutrale situaties zijn vet gemarkeerd.

Groep 1

b1= 10

b2=3

b3= 1

b4= -1

b5= -3

b6= -6

b7= -10

Groep 2

b8= -1

b9= -0.4

b10= -0.2

b11= 0

b12= 0.2

b13= 0.4

b14= 0.7

b15= 1.1

b16=1.5

b17= 2

b18= 2.5

     

Groep 3

b19= -1

b20= -0.5

b21= -0.2

b22= 0.2

b23= 0.4

b24= 0.65

b25= 1

b26= 1.4

b27= 2

         

Formule (4.8) is vanaf 15 m tot een bepaalde maximum afstand geldig. De minimale en maximale afstand zijn in het gegevensbestand opgenomen. Voor afstanden groter dan de maximale afstand wordt de waarde op de maximale afstand genomen. Voor afstanden kleiner dan 15 m kan formule 4.8 niet worden toegepast. Indien echter het geluidpad over verschillende bodemtypen loopt kan het voorkomen dat een bronpunt op korte afstand van een bodemovergang ligt en over een afstand kleiner dan 15 m de bodemdemping bepaald moet worden (zie ook § 4.6.4).

In dat geval moet gebruik gemaakt worden van onderstaande interpolatieformule:

Bijlage 256154.png

Interpolatie en extrapolatie

Het gegevensbestand is gevuld voor een gekozen verzameling van combinaties van hoogtes van het bron- en rekenpunt. Deze verzameling kan worden uitgebreid met de reciproque combinaties. Het reciprociteitsprincipe houdt in dat de waarde van de bodemdemping niet verandert als bron- en rekenpunt worden omgewisseld. In formule:

Bijlage 256155.png
Bijlage 256156.png
Figuur 4.2a: Overzicht van combinaties van bronhoogte en hoogte van het rekenpunt die in het gegevensbestand zijn opgenomen of die door toepassing van het reciprociteitsprincipe kunnen worden verkregen.

Indien een combinatie van bron en rekenpunt binnen het grijs gemarkeerde gebied van figuur 4.2a ligt maar niet in het gegevensbestand voorkomt en ook niet als reciproque combinatie bestaat, zal voor deze combinatie de bodemdemping door interpolatie bepaald moeten worden. Hiervoor worden die vier punten gebruikt, die op de hoekpunten liggen van een rechthoek rond het te interpoleren punt [hs,hr] (zie figuur 4.2.b). De overdracht voor de gewenste combinatie van bronhoogte en hoogte van het rekenpunt wordt vervolgens gegeven door:

Bijlage 256157.png

met

Bijlage 256158.png

waarin:

hs hoogte bronpunt boven plaatselijk maaiveld;

hr hoogte rekenpunt boven plaatselijk maaiveld;

hs,k, hr,n hoogte van bronpunt resp. rekenpunt voor (k,n) = (1,1), (1,2), (2,1), en (2,2) waarvan de combinatie wel in het gegevensbestand is opgenomen (zie figuur 4.2b).

Bijlage 256159.png
Figuur 4.2b: Detail van figuur 4.2a. Aangegeven is hoe de geluidoverdracht door interpolatie bepaald kan worden.

Als een combinatie niet binnen het grijs gemarkeerde gebied van figuur 4.2a ligt dient de bodemdemping door extrapolatie te worden bepaald met behulp van onderstaande relatie:

Bijlage 256160.png

Indien de hoogte van de bron of van het rekenpunt kleiner is dan 0,1 m moet 0,1 m aangehouden worden. Voor hoogten groter dan 50 m heeft dit gegevensbestand geen geldigheid meer.

4.4.3. Gegevensbestand met statistische gewichten

Een statistisch gewicht geeft de kans aan dat een meteorologische situatie van een klasse m voorkomt. Deze kans hangt van verschillende factoren af. Zo is de kans afhankelijk van het dagdeel (meteorologische dag of meteorologische nacht) respectievelijk aangegeven met het symbool gd(m,θ) en gn(m,θ). De kans is bovendien afhankelijk van de hoek θ die de lijn van bron naar rekenpunt maakt met het geografische noorden en tot slot ook van de gemiddelde bodemruwheid onder het geluidpad (zie ook § 4.6.7 en § 4.6.8).

Een maat voor de bodemruwheid is de ruwheidslengte z0. In tabel 4.2 zijn de ruwheidslengtes gegeven waarvoor de statistische gewichten bepaald zijn.

Tabel 4.2: Ruwheidslengtes z0 waarvoor in het gegevensbestand statistische gewichtsfactoren zijn opgenomen.
 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

z0 (cm)

0.02

0,1

0,5

1,2

3

6

10

15

20

25

De gemiddelde ruwheid van de bodem wordt bepaald als gewogen gemiddelde van de ruwheidslengtes van de gebieden langs het geluidpad.

Bijlage 256161.png

waarin (zie ook figuur 4.3):

z0,j ruwheidslengte van doorlopen deelgebied j;

rmin,j kortste horizontale afstand van bron tot grens deelgebied langs geluidpad;

rmax,j grootste horizontale afstand van bron tot grens deelgebied langs geluidpad;

r horizontale afstand van bron naar rekenpunt langs geluidpad;

N aantal door het geluidpad doorsneden deelgebieden.

Bijlage 256162.png
Figuur 4.3: Definitie van grenzen van ruwheidsgebieden bij bepaling van de gemiddelde ruwheid.

In het gegevensbestand statgew.bin zijn voor 10 verschillende waarden van de ruwheid (zie tabel 4.2), voor 60 verschillende hoeken (in stappen van 6°) en voor de 27 meteorologische klassen de statistische gewichten gegeven voor de meteorologische dag en de nacht. Voor waarden van de ruwheid waarvoor in het gegevensbestand geen gewicht is opgenomen wordt het gewicht van de dichtstbijgelegen ruwheidswaarde gebruikt. Voor waarden van de hoek waarvoor geen gewicht is opgenomen wordt een geïnterpoleerde waarde berekend conform onderstaande formule:

Bijlage 256163.png

waarin θ1 en θ2 de dichtstbijgelegen hoeken zijn. Dit gegevensbestand bevat hiervoor 27x2x10x60 = 32.400 verschillende statistische gewichten.

In het bovenstaande gegevensbestand hebben een aantal statistische gewichten een waarde gelijk aan nul of relatief een lage waarde (<0.01). De bijdrage voor deze profielen zal gering zijn. Eventueel kunnen deze bijdragen toegeschreven worden aan profiel 18 om zo de berekeningen te vereenvoudigenen. Het statistisch gewicht van de profielen met een kleine bijdragen dient dan bij het statisch gewicht van profiel 18 te worden opgeteld zodat de som van de gewichten weer gelijk aan 1 is.

Voor het geval dat het gebruik van de schietinrichting gekoppeld is aan de heersende windrichting wordt een aangepaste procedure gebruikt. In dit geval is er een zogenaamde windroossector gedefinieerd waarmee een gedeelte van de windroos wordt aangegeven waarbij schietactiviteiten op de betreffende inrichting kunnen plaatsvinden. Deze windroossector wordt door twee parameters bepaald, die de grootte en positie van de sector aangeven (zie § 2.4 en Figuur 4.4). De statistische gewichten zijn van deze twee parameters afhankelijk naast de hiervoor genoemde grootheden (meteorologische klasse, dagdeel, hoek van bron naar rekenpunt met geografisch noorden en de gemiddelde ruwheid onder het geluidpad). Omdat het teveel opslagruimte zou vragen om voor alle mogelijke combinaties van al deze parameters de gewichten te geven is een rekenprocedure ontwikkeld waarmee de gewichten op eenvoudige wijze kunnen worden bepaald.

Voor de berekening wordt gebruik gemaakt van twee gegevensbestanden (statmet.bin en metprof.bin). In het eerste bestand wordt de kans gegeven dat een bepaalde combinatie van windsnelheid, windrichting en bewolkingsgraad voorkomt. Voor de meteorologische dag zijn deze kansen als seizoensgemiddelde gegeven (dus achtereenvolgens voor de lente, zomer, herfst en de winter), voor de meteorologische nacht wordt een jaargemiddelde waarde gebruikt. Met het tweede bestand kan bepaald worden bij welke omstandigheden welke meteorologische klasse hoort.

Het is een groot bestand waarin de meteorologische klasse gegeven wordt als functie van:

gemiddelde ruwheid onder het geluidpad (voor 10 ruwheden zie Tabel 4.2);

geluidvoortplantingsrichting (voor 0° tot 354° in stappen van 6°);

windsnelheid (voor 15 klassen);

windrichting (voor 0° tot 354° in stappen van 6°);

bewolkingsgraad (voor 9 klassen);

seizoen (voor de meteorologische dag voor 4 seizoenen; voor de meteorologische nacht is een jaargemiddelde gegeven)

De berekening van een statistisch gewicht verloopt dan als volgt: eerst wordt bepaald welke gedigitaliseerde waarden van de windrichting (lopend van 0° tot 354° in stappen van 6°) binnen de windroossector liggen. Vervolgens wordt de dichtstbijgelegen ruwheidswaarde uit tabel 4.2 gekozen, die overeenkomt met de gemiddelde ruwheidswaarde onder het geluidpad (zie formule 4.14). Voor deze waarden wordt in bestand metprof.bin gezocht naar alle combinaties van windsnelheid, windrichting, bewolkingsgraad en – voor de meteorologische dag – seizoen, die bij één van de 27 meteorologische klassen horen. Met behulp van het bestand statmet kan de kans bepaald worden dat een dergelijke combinatie optreedt. Per meteorologische klasse worden de kansen gesommeerd van al de combinaties, die bij die klasse horen. Uit de zo verkregen waarden (27 voor de meteorologische dag en 27 voor de meteorologische nacht) worden tenslotte de statistische gewichten bepaald door deze 27 waarden te normeren met hun som voor respectievelijk de dag en de nacht zodat geldt:

Bijlage 256164.png
Bijlage 256165.png
Figuur 4.4: Een windroossector [χ, ζ] betekent dat alleen windrichtingen

ζ ± χ/2 relevant zijn (de groene sector in de figuur). Dit voorbeeld toont een windroossector [90°, 270°], waarbij alleen windrichtingen tussen noordwest en zuidwest relevant zijn. De hoek θ, die de lijn van bron- naar rekenpunt maakt met het geografische noorden, is ook aangegeven.

Indien de geluidvoortplantingsrichting niet gelijk is aan een veelvoud van 6° tussen 0° en 354° dan wordt bovenstaande procedure uitgevoerd voor de twee dichtstbijgelegen waarden voor de richting. Het uiteindelijk gewicht wordt vervolgens (vergelijkbaar zoals dit hiervoor is aangegeven) door lineaire interpolatie bepaald.

4.5. Invoergrootheden rekenmethode

4.5.1. Brongegevens

Mondingsgeluid

Voor de berekening van de geluidbelasting van het mondingsgeluid moeten van elke wapen-munitiecombinatie de volgende geometrische parameters bekend zijn:

  • (xs,ys,hwapen) wapenpositie, waarbij hwapen de hoogte van het wapen is ten opzichte van het plaatselijke maaiveld;

  • αe elevatie van wapen;

  • ψ schietrichting t.o.v. het noorden in het horizontale vlak.

De bronnen van het mondingsgeluid worden gerepresenteerd als puntbronnen. De positie van de puntbron ligt voor lichte wapens aan het uiteinde van de loop, voor zwaardere wapens ligt dit punt op enige afstand van de vuurmond in het verlengde van de loop. In het gegevensbestand van bronnen is hiermee rekening gehouden door de looplengte te definiëren als de afstand van het draaipunt tot aan het bronpunt. De bronpositie kan zo met behulp van eenvoudige geometrische formules uit bovenstaande gegevens berekend worden (zie formule 4.4).

Militaire oefenterreinen

Bij militaire oefenterreinen zijn de exacte bronposities vaak onbekend. Wel kan een gebied aangegeven worden waar mogelijk geschoten wordt. Voor de modellering van een oefenterrein worden daarom gebieden geselecteerd waarbinnen aangenomen kan worden dat de kans dat op een mogelijke positie geschoten wordt uniform over dit gebied verdeeld is en waarbij elke schietrichting even waarschijnlijk is. Er is hierbij vanuit gegaan dat alleen met losse patronen wordt geschoten. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, zal van de exacte bronpositie uit moeten worden gegaan.

Voor de modellering van een oefenterrein verdient het aanbeveling van een referentie-oefening uit te gaan. De volgende benaderingen zijn daarbij gebruikelijk om de geluidbelasting door schieten en knallen te beschrijven:

  • 1. Er wordt een referentieoefening gedefinieerd. Deze bestaat uit diverse oefensituaties die aan een gebied worden gekoppeld. Bijvoorbeeld: ‘Patrouille zuivert bosgebied in dagperiode’.

  • 2. Het aantal knallen per munitiesoort en wapentype wordt uniform verdeeld gedacht over de diverse gebieden waarin deze oefening voorkomt, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven.

  • 3. Indien niet uitdrukkelijk anders wordt aangegeven, wordt uitgegaan van de energetisch gemiddelde bronsterkte per wapentype over alle (horizontale) richtingen (zie formule 4.6). In het bijzonder geldt dit voor gevallen waarin een aanvallende en verdedigende partij is.

  • 4. In § 4.6.1 is aangegeven hoe de gebieden moeten worden opgedeeld ten behoeve van de overdrachtsberekening.

  • 5. Omdat er met losse patronen of simulatoren wordt geoefend, speelt kogelgeluid geen rol.

Kogelgeluid

Uit het bronnenbestand kan gelezen worden of voor een wapen-munitiecombinatie de startsnelheid van het te verschieten projectiel supersoon is. In dit geval kan kogelgeluid van belang zijn. Voor lichte wapentypen wordt er voor de berekening vanuit gegaan dat de kogelbaan evenwijdig aan de bodem loopt. De elevatie is voor deze wapentypen dus 0°.

Kogelgeluid van de zwaardere wapentypen waarvan het projectiel een kromme baan beschrijft (het zogenaamde krombaangeschut; Houwitser en mortier) moet op een andere wijze worden berekend. Voor de berekening van het kogelgeluid dient dan rekening te worden gehouden met de sterk variërende hoogte van de kogel.

Voor banen waarvan gebruik gemaakt wordt van een vervangende puntbron, zie hieronder, wordt de bijdrage van zowel mondingsgeluid als kogelgeluid verdisconteerd. Kogelgeluid wordt dan niet apart berekend.

Bij hagelgeweren wordt eventueel kogelgeluid verdisconteerd in de bronsterkte van het mondingsgeluid.

Detonatiegeluid

Ook het detonatiegeluid wordt in de rekenmethode als een puntbron gekarakteriseerd. De hoogte van deze puntbron is afhankelijk van de hoogte van detonatie. Bij een brisantgranaat is het moment (en dus de hoogte) van detonatie afhankelijk van het type ontstekingsbuis dat op een granaat is aangebracht. Dit kan variëren van 10 m hoogte tot in de grond. Indien de detonatie in of op de grond plaatsvindt, wordt voor de berekening een hoogte van 0,5 m+ maaiveld aangehouden.

Schietbanen (zoals bijvoorbeeld schermenschietbanen)

In die gevallen waarbij het wapen op korte afstand deels of geheel omsloten is door afschermende en/of reflecterende objecten, kan in principe niet van brongegevens worden uitgegaan, die voor het vrije veld zijn bepaald. Het geluidveld rond de bron is dermate complex dat het gebruik van rekenmodellen, die vanaf de bron rekenen, beperkt mogelijk is. Voor deze gevallen wordt de situatie van de bron met de omringende afschermende en/of reflecterende objecten gemodelleerd door één of meer vervangende puntbronnen. De bronsterkte van deze vervangende puntbron(nen) zal door middel van metingen moeten worden vastgesteld. In het rapport ‘Toelichting op toepassing van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid’ (TNO 2014 R10135) wordt een beschrijving van de meetmethode gegeven. Indien geen meetgegevens voorhanden zijn of te verkrijgen zijn, wordt in dit rapport ook een conservatieve inschatting gegeven voor een vervangende puntbron op basis van de vrije-veld bronsterkte. In sommige gevallen kan het gewenst zijn dat de bronsterkte van dergelijke schietbanen door middel van berekeningen wordt vastgesteld, bijvoorbeeld voor nog niet bestaande schietbanen. Per situatie moet een rekenmodel op zijn geschiktheid worden beoordeeld, een algemeen toepasbaar model is vooralsnog niet te geven.

Voor de modellering van een schietbaan (zoals bijvoorbeeld een kleiduivenschietbaan) verdient het aanbeveling van een standaard gebruiksituatie uit te gaan. In het eerder genoemde rapport (TNO 2014 R10135) wordt voor een aantal type banen aangegeven hoe deze gemodelleerd dienen te worden om de geluidbelasting te berekenen.

4.5.2. Bodemtype (hardheid/ruwheid)

In het model worden vier verschillende bodemtypen onderscheiden (zie tabel 4.3). Elk type correspondeert met een andere combinatie van bodemhardheid en bodemruwheid (zie voor definities van deze begrippen § 2.6)

Tabel 4.3. De vier bodemtypen in het rekenmodel voor schietgeluid, met vier verschillende combinaties van de stromingsweerstand σ en de ruwheidslengte z0.

Bodemtype

voorbeelden

σ (Nsm-4)

zo (m)

1. glad en reflecterend

water, beton

0.0002

2. ruw en absorberend

grasland

3.105

0.03

3. ruw en zeer absorberend

zandbodem

1.105

0.03

4. zeer ruw en zeer absorberend

heide, bouwland

1.105

0.25

Om het bodemtype van een terrein te bepalen moeten eerst de eigenschappen van terrein worden ingeschat. De volgende uitgangspunten moeten hierbij in acht worden genomen:

  • 1. De keuze tussen ruw en zeer ruw.

    Het verschil tussen ruw en zeer ruw zit in de begroeiing van de oppervlakte.

    Een ruw terrein bevat lage begroeiing (zoals gras), een zeer ruw terrein bevat hogere begroeiing (zoals heide of lage gewassen). Verspreide obstakels (bomen, huizen) worden hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2. De keuze tussen absorberend en zeer absorberend.

    Een bodem wordt absorberend genoemd als de stromingsweerstand groter is dan 2.105 Nsm-4, en zeer absorberend als de stromingsweerstand kleiner is dan 2.105 Nsm-4. Dit betekent in de praktijk dat grasland absorberend is en dat ruwere bodems zoals heide zeer absorberend zijn.

  • 3. Voor bossen en steden moet bodemtype 4 worden gekozen.

Indien in het overdrachtspad van bron naar rekenpunt verschillende bodemtypen voorkomen, dienen ze ook als zodanig te worden onderscheiden. In § 4.6.4 wordt hier nader op ingegaan.

4.5.3. Afschermende objecten

Een object moet aan de volgende eisen voldoen om als afschermend object in rekening te worden gebracht:

  • De massa per eenheid van oppervlakte dient tenminste 10 kg/m2 te bedragen.

  • Het object mag geen grote kieren of openingen bevatten. Procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als een afschermend object in rekening gebracht.

  • Het object wordt vanuit de bron of vanuit het rekenpunt gezien onder een hoek van tenminste 5° in het horizontale vlak.

Grote objecten, zoals heuvels en eventueel duinen waarbij het terrein een hellingspercentage kent van minder dan 20%, worden niet als afschermende objecten ingevoerd. Deze kunnen in rekening gebracht worden door een variatie in de maaiveldhoogte van de bodemvlakken.

Drie verschillende afschermende objecten worden onderscheiden:

  • scherm;

  • wal;

  • gebouw.

Een scherm en een wal worden geschematiseerd door een verticaal vlak of keten van verticale vlakken, die onder een hoek met elkaar staan, waarbij er vanuit wordt gegaan dat de bovenrand horizontaal loopt. Bij een wal wordt de positie van het vlak op het snijpunt gekozen van het voor- en achtervlak van de wal. Voor de berekening moet de hoogte bekend zijn, voor een wal moet bovendien de tophoek opgegeven worden. De definitie van de tophoek is in onderstaande figuren gegeven. Indien een scherm op een wal zo laag is dat de gestippelde lijnen in fig 4.5b het talud snijden, wordt de grootte van de tophoek bepaald zoals dit in figuur 4.5a is weergegeven.

Bijlage 256166.png
Bijlage 256167.png

Figuur 4.5a: Tophoek γ van wal met platte top.

Figuur 4.5b: Tophoek γ van wal met scherm

Bij een wal is de absorptiecoëfficiënt van het materiaal waaruit het is opgebouwd van belang voor de berekening van de tophoekcorrectie (formule 4.50). Enkele typerende waarden van de absorptiecoëfficiënt zijn voor verschillende materialen in tabel 4.4 aangegeven.

Gebouwen worden geschematiseerd als een keten van verticale vlakken van dezelfde hoogte, waarbij het eerste vlak weer aan het laatste vlak aansluit. Er wordt verondersteld dat de hoogte van al deze vlakken gelijk is.

4.5.4. Reflecterende objecten

Er worden twee typen reflecties onderscheiden: Spiegelreflecties en diffuse reflecties. Voor een spiegelreflectie geldt dat de hoek van inval van het geluid gelijk is aan de hoek die het gereflecteerde geluid maakt met het spiegelende object, vergelijkbaar met een optische spiegeling. Bij diffuse reflecties wordt het invallende geluid diffuus verstrooid.

Spiegelende objecten

Twee verschillende spiegelende objecten worden onderscheiden:

  • scherm;

  • gebouw.

Een object moet aan de volgende eisen voldoen om als spiegelend reflecterend object in rekening te worden gebracht:

  • Het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand;

  • De reflecterende wand moet een dichtheid hebben groter dan 10 kg/m2;

  • De hoek tussen de geluidreflecterende wand en de verticaal moet kleiner zijn dan 10°.

De spiegelende objecten worden op dezelfde manier geschematiseerd als de overeenkomstige afschermende objecten. Van een reflecterend vlak moet daarnaast ook de reflectiviteit (0 ≥ ρ ≥ 1) gegeven worden. De reflectiviteit ρ is de reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie en wordt bepaald door de absorptiecoëfficiënt αabs van het materiaal waaruit het reflecterende vlak bestaat:

ρ = 1abs. In het algemeen is ρ een functie van de frequentie. Enkele typerende waarden van de absorptiecoëfficiënt zijn voor verschillende materialen in tabel 4.4 aangegeven.

Tabel 4.4. Typische waarden voor absorptiecoëfficiënten voor verschillende materialen.

Materiaal

Geluidabsorptiecoëfficiënt, in oktaafbanden

16

31.5

63

125

250

500

1000

2000

4000

Bakstenen muur

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.1

0.1

Dichte betonblokken (pleister, verf)

0.0

0.0

0.1

0.1

0.1

0.1

0.1

0.1

0.1

Poreuze betonblokken

0.0

0.1

0.2

0.4

0.4

0.3

0.3

0.4

0.3

Glazen wand

0.1

0.2

0.3

0.4

0.3

0.2

0.1

0.1

0.0

Houten wand

0.0

0.1

0.2

0.3

0.2

0.2

0.1

0.1

0.1

Aarde en zand, glad

0.0

0.0

0.0

0.1

0.1

0.1

0.2

0.4

0.5

Aarde, ruw

0.0

0.0

0.1

0.2

03

0.4

0.6

0.6

0.6

Grind, los en vochtig, (laag van 10cm)

0.0

0.1

0.2

0.3

0.6

0.7

0.7

0.8

0.8

Gras

0.0

0.0

0.1

0.1

0.2

0.3

0.4

06

0.7

Diffuus reflecterende objecten

Diffuse reflecties treden op aan een bosrand; minimaal moeten er drie bomenrijen aanwezig zijn voordat een diffuse reflectie in rekening wordt gebracht. Een bosrand wordt geschematiseerd door een verticaal vlak of keten van verticale vlakken, die onder een hoek met elkaar staan, waarbij er vanuit wordt gegaan dat de bovenrand horizontaal loopt. Op de plaats van de vlakken wordt een rij equidistante cilinders gedacht. De afstand tussen de cilinders deff bedraagt de helft van de gemiddelde afstand tussen naburige bomen van de eerste drie bomenrijen van de bosrand. Deze gemiddelde afstand wordt benaderd door 1/√n2, waarbij n2 het gemiddelde aantal bomen per oppervlakte-eenheid is. De straal van de cilinders rcil is gelijk aan de gemiddelde straal van de bomen. Indicatieve waarden voor een gemiddeld bos zijn deff = 1,4 m en rcil = 0,1 m. De hoogte van de bosrand wordt bepaald door de gemiddelde hoogte van de bomen in de bosrand.

4.5.5. Keuze van rekenpunten

Voor planningsdoeleinden zijn vaak contouren gewenst. Een geluidcontour is een lijn die punten met een gelijke geluidbelasting verbindt. Een geluidcontour kan verkregen worden door lineaire interpolatie tussen rekenpunten op een rekenrooster. Een rekenrooster is een verzameling van punten, die op regelmatige afstand (d*) van elkaar liggen. Aan de interpolatie zijn een aantal voorwaarden verbonden:

  • het verschil in geluidniveau tussen de punten dient minder dan 3 dB te bedragen;

  • de afstand tussen het geïnterpoleerde punt en het dichtstbijzijnde bronpunt dient groter te zijn dan de afstand tussen de punten waartussen wordt geïnterpoleerd.

In de meeste gevallen zal bij een afstand van d* = 250 m aan bovenstaande criteria voldaan worden. Indien niet aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, zal het rooster lokaal verdicht moeten worden. Een verdere verdichting dan tot d* = 50 m is niet noodzakelijk.

Hoogte rekenpunt

Als er sprake is van zonering rondom schietinrichtingen of -terreinen, heeft een hoogte van 5 m de voorkeur. Voor beoordelingspunten bij vergunningsituaties wordt over het algemeen voor de dagperiode een hoogte van 1,5 m en voor de avond- en nachtperiode een hoogte van 5 m aangehouden. Uitgangspunt is dat de berekeningshoogte bepaald wordt door de hoogte waarop mogelijke hinder te verwachten is.

4.6. Berekening van het geluidexpositieniveau

4.6.1. Bronniveau

Mondingsgeluid en detonatiegeluid

Voor geluid anders dan kogelgeluid wordt het bronniveau over het algemeen betrokken uit het gegevensbestand. Zie hiervoor § 4.4.1 en § 4.5.1. De emissie van het mondingsgeluid is over het algemeen richtingsafhankelijk. Van belang hierbij is de hoek φ tussen de vuurlijn en de lijn van bron naar rekenpunt. Deze hoek is afhankelijk van de elevatie van het wapen volgens onderstaande formule:

ϕ = acos(cosαe cosφp)

waarin:

ϕp geprojecteerde hoek ϕ op een horizontaal vlak.

Bij de berekening van de emissiehoek φ wordt geen rekening gehouden met hoogteverschillen tussen bronpunt en rekenpunt (benadering voor het verre veld).

Brongebieden

Brongebieden zijn gebieden waarbinnen een mogelijke schietpositie uniform over het gebied is verdeeld. Om de geluidbelasting van een dergelijke brongebied te berekenen, dient dit in zodanig kleine deelgebieden te worden opgedeeld dat voor een deelgebied van een puntbron kan worden uitgegaan.

In een eerste stap wordt, afhankelijk van de kleinste en grootste afstand van het rekenpunt tot de grenzen van het brongebied (respectievelijk dmin en dmax), de breedte bepaald van schillen die in concentrische cirkels rond het rekenpunt liggen. Voor de breedte Ln van deze schillen geldt:

Bijlage 256168.png

voor n = 1 t/m N

waarin N, uitgedrukt als een naar boven afgerond geheel getal, wordt gegeven door:

Bijlage 256169.png
Bijlage 256170.png
Figuur 4.6: Voorbeeld van een beschrijving van een deelgebied door deelbronnen voor twee verschillende rekenpunten (o).

Vervolgens worden deze schillen onderverdeeld in sectoren met een hoek van 30°. De snijpunten van de concentrische cirkels met de sector begrenzingen geven de hoekpunten van trapezia. De overlap van deze trapezia met het brongebied geven uiteindelijk de grenzen van de verschillende deelgebieden. De vervangende deelbronnen liggen op het geometrische zwaartepunt van deze deelgebieden.

In figuur 4.6 is een voorbeeld gegeven van de verdeling van de bronpunten voor twee verschillende rekenpunten.

De bijdragen van de verschillende deelbronnen tot de geluidbelasting in de verschillende juridische beoordelingsperioden (Bs,dag(bi), Bs,avond(bi) en Bs,nacht(bi)) moeten tenslotte gecorrigeerd worden voor het verschil in oppervlak tussen de verschillende deeloppervlakken Oien het totale oppervlak van het brongebied Otot. Hiertoe wordt in formule 3.4 in het rechterlid een correctieterm toegevoegd zoals hieronder in formule 4.18 is weergegeven:

Bijlage 256171.png

Kogelgeluid bij vlakbaan schieten

Voor de berekening van de geluidbelasting door kogelgeluid wordt ervan uitgegaan dat het kogelgeluid van één punt afkomt dat op de kogelbaan ligt, het zogenaamde bronpunt. Uitgaande van een xy-coördinatenstelsel in het horizontale vlak, met de vuurmond in de oorsprong, de x-as langs de vuurlijn en de y-as loodrecht hierop, wordt de positie van het bronpunt aangegeven als (xs,0) en de positie van het rekenpunt als (xr,yr). De onbekende xs wordt bepaald door het oplossen van onderstaande vierde orde polynoom:

Bijlage 256172.png

waarin:

(xr, yr) positie van rekenpunt;

(xs, 0) positie van het bronpunt.

Voor de oplossing van deze polynoom wordt verwezen naar mathematische handboeken. Indien het bronpunt achter het doel ligt, wordt voor het bronpunt de doelpositie genomen. Indien het bronpunt op een punt ligt waar de kogelsnelheid kleiner is dan 1,02c0 dan wordt voor het bronpunt het punt genomen waar de kogelsnelheid gelijk is aan 1,02c0 (ervan uitgaande dat v0 groter is dan 1,02c0).

Het breedbandige bronniveau wordt bepaald door de afmetingen van de kogel en zijn lokale snelheid op het bronpunt:

Bijlage 256173.png

met M het Mach-getal van de kogel op het bronpunt en waarbij dkogel en lkogel uitgedrukt worden in m.

Voor de berekening van het octaafbandspectrum van het bronniveau wordt rekening gehouden met de verschuiving van het spectrum van kogelgeluid op het traject van het bronpunt naar het rekenpunt (door niet-lineaire effecten). Hiervoor wordt een karakteristieke frequentie fkogel van kogelgeluid geïntroduceerd, die afhankelijk is van de afstand R van het bronpunt op de kogelbaan naar het rekenpunt:

Bijlage 256174.png

Omdat het tertsbandspectrum wordt gebruikt bij de berekening van de luchtdemping (zie § 4.6.3) wordt het bronniveau in tertsen bepaald. Hierbij wordt uitgegaan van de drie tertsbanden binnen de octaven met middenfrequenties fk van 16 Hz tot en met 4 kHz. Het bronspectrum in tertsen wordt bepaald volgens de formule:

Bijlage 256175.png

waarin:

Bijlage 256176.png

met:

fk,j nominale middenfrequentie van je tertsband van ke octaafband

Voor de berekeningen van de overige dempingstermen wordt van een bronspectrum in octaven uitgegaan:

Bijlage 256177.png

Kogelgeluid bij krombaan schieten

In het algemeen is het kogelgeluid bij krombaan schieten niet van belang. Door de hoge elevatiehoek waaronder geschoten wordt en de verhoudingsgewijs lage uittreesnelheid van het projectiel in vergelijking tot lichte vuurwapens, treedt kogelgeluid alleen in een klein gebied voor het wapen op. Dit gebied ligt dus in het mal onveilige gebied (mog) van het wapen en is daarom voor de berekening van de geluidbelasting in woongebieden niet van belang.

Echter, in speciale gevallen waarbij de elevatiehoek lager ligt en de uittreesnelheid verhoudingsgewijs groot is, is het kogelgeluid wel van belang. In deze gevallen moet voor de berekening van de geluidbelasting door kogelgeluid een daarvoor geschikte methode worden gebruikt.

4.6.2. Geometrische demping

Puntbronnen

Bij de modellering van puntbronnen is uitgegaan van sferische geluiduitbreiding over een hele bol. Voor de geometrische demping geldt dan:

Bijlage 256179.png

Kogelgeluid

Voor de berekening van de geometrische demping van kogelgeluid worden drie gebieden onderscheiden (zie figuur 2.2): gebied I achter het wapen, gebied II dat ook als Mach-gebied wordt aangeduid, en gebied III achter het doel. De grenzen tussen de gebieden worden bepaald door de hoeken ξb en ξe, die afhankelijk zijn van de beginsnelheid v0 respectievelijk de eindsnelheid ve van de kogel (ve is dus de kogelsnelheid bij het treffen van het doel):

Bijlage 256180.png

Indien de snelheid van de kogel voor het treffen van het doel onder de geluidsnelheid is gezakt geldt ξe = 0, in dit geval bestaat er dan geen gebied III.

In het gebied achter het wapen (gebied I) is het kogelgeluid verwaarloosbaar.

Voor rekenpunten in gebied II varieert de geometrische demping tussen 10 lg R en 25 lg R afhankelijk van de afstand R van het bronpunt op de kogelbaan tot het rekenpunt. De geometrische demping is 10 lg R op korte afstand van de kogelbaan bij een constante kogelsnelheid. Als gevolg van een afname van de snelheid van de kogel langs de kogelbaan en door invloed van turbulentie neemt de geometrische demping toe. De invloed van turbulentie is pas op een afstand Rtrans van de kogelbaan significant. Op grote afstand, groter dan 10 km, bedraagt de geometrische demping 20 lg R.

De transitieafstand Rtrans wordt bepaald met onderstaande formule:

Bijlage 256181.png

met

xt lengte van de kogelbaan waar het projectiel een supersone snelheid heeft

L correlatielengte (L = 1.1 m)

μ02 = 10-5

De geometrische demping in gebied II wordt voor R ≤ Rtrans bepaald uit:

Bijlage 256182.png

voor Rtrans < R ≤ Rmax geldt:

Bijlage 256183.png

voor R > Rmax geldt:

Bijlage 256184.png

met

k = -v1/c10

r0 = 1 m

R max = 10 km

Vóór het wapen maar buiten het Mach-gebied (gebied III) wordt de geometrische demping door twee termen bepaald:

  • de geometrische demping berekend volgens formule 4.27 voor het traject R1van de doelpositie naar een punt op de grens van het Mach-gebied dat het dichtst bij het rekenpunt ligt (punt P in figuur 4.7);

  • een extra demping die afhankelijk is van de afstand (R2) van dit punt P tot aan het rekenpunt:

Bijlage 256185.png

waarin:

R1 de afstand van de doelpositie naar een punt op de grens van het Mach-gebied dat het dichtst bij het rekenpunt ligt;

R2 de afstand van het rekenpunt tot de grens van het Mach-gebied.

De afstanden R1 en R2 worden alleen voor de berekening van de geometrische demping in gebied III gebruikt, voor het berekenen van de overige dempingstermen wordt van het geluidpad uitgegaan van het bronpunt op de kogelbaan (in dit geval dus de doelpositie) naar het rekenpunt.

Bijlage 256186.png
Figuur 4.7: Definitie van R1, R2 en R0 uit formule 4.28.

4.6.3. Luchtdemping

Bij de berekening van de luchtdemping wordt rekening gehouden met de vorm van het spectrum. Per octaafband (index k) wordt geschat hoe de geluidenergie over de drie tertsbanden (index j) binnen dit octaaf verdeeld is. Deze geluidenergie LEbj(fk) wordt bepaald op basis van een lineaire interpolatie van de niveaus van de naburige octaafbanden (bij kogelgeluid is dit niet nodig daar kogelgeluid per tertsband wordt berekend zie ook § 4.6.1):

Bijlage 256187.png

met:

LEb(f0) = 2LEb(f1) – LEB(f2)

LEb(f10) = 2LEb(f9) – LEB(f8)

waarin:

LEb,j(fk) het bronniveau van de je tertsband (j = 1 t/m 3) van de octaafband met centrumfrequentie fk (k = 1 t/m 9).

De luchtdemping in de ke octaafband Dlucht(fk) wordt vervolgens bepaald uit het gewogen energetische gemiddelde van de luchtdemping van de tertsbanden binnen deze octaafband.

Bijlage 256188.png

De waarden voor de luchtdemping αlu,j(fk) in tertsband j = 1, 2 en 3 van de ke octaafband zijn ontleend aan ISO-norm 9613-1 voor 10°C en 80% relatieve vochtigheid. Deze waarden zijn (in dB per km!) opgenomen in tabel 4.5

Tabel 4.5: Waarden voor de luchtdemping per tertsband in dB/km

nummer van tertsband binnen octaaf

octaafband middenfrequentie in Hz

16

31.5

63

125

250

500

1000

2000

4000

j=1

0.00452

0.0179

0.0669

0.254

0.764

1.63

2.86

6.23

19.0

j=2

0.00715

0.0282

0.108

0.378

1.02

1.97

3.57

8.76

28.7

j=3

0.0113

0.0444

0.167

0.547

1.31

2.36

4.62

12.7

43.9

4.6.4. Bodemdemping

In § 4.4.2 is omschreven hoe de bodemdemping met behulp van het gegevensbestand bepaald moet worden. In deze paragraaf wordt beschreven hoe de bodemdemping bepaald moet worden als er verschillende bodemvlakken door het geluidpad worden doorsneden, welke invloed de turbulentie heeft op de bodemdemping en hoe de bodemdemping bepaald moet worden als er in het geluidpad afschermende obstakels zijn.

De bodemdemping is afhankelijk van:

  • de horizontale afstand R tussen de bron (of spiegelbron) en rekenpunt;

  • de akoestische bodemhardheid (aangegeven met index ν). In de methode worden drie bodemhardheden onderscheiden (zie § 4.5.2): v=z voor een zeer absorberende bodem, v=a voor een absorberende bodem en v=h voor een harde bodem;

  • de frequentie;

  • de hoogtes van bron- en rekenpunt;

  • de meteorologische klasse.

In deze paragraaf geven we alleen de eerste twee parameters expliciet aan als argumenten van Dbodem:

Bijlage 256189.png

met ck(ν) de coëfficiënten van het polynoom.

Meer dan één bodemvlak

Indien onder het geluidpad bodemtypen liggen met verschillende bodemhardheid worden voor mee- en tegenwindsituaties verschillende procedures toegepast.

  • Meewindsituaties (profielnrs. 4 t/m 7, 12 t/m 18 en 22 t/m 27)

    Om de bodemdemping voor meer dan één bodemvlak te bepalen worden voor de meewindsituaties eerst de horizontale afstanden (sv) bepaald, waarover het geluidpad door de verschillende bodemgebieden loopt. Voor elke bodemhardheid worden deze afstanden opgeteld.

Bijlage 256190.png

waarin:

Nv aantal gebieden dat door het geluidpad wordt doorkruist met respectievelijk een zeer absorberende (v=z), een absorberende (v=a) en een harde bodem (v=h);

rmin,j,v, rmax,j,v minimale en maximale horizontale afstand van bron tot de grens van deelgebied j gemeten langs het geluidpad voor een bodemgebied met hardheid v (zie hierboven).

De bodemdemping voor een meewindsituatie wordt vervolgens bepaald door de volgende formule:

Bijlage 256191.png
  • Tegenwindsituaties (profielnrs. 1 t/m 3, 8 t/m 10 en 19 t/m 21)

    Voor de bodemdemping bij tegenwindsituaties zijn alleen de bodemgebieden binnen een afstand ds van de bron en binnen een afstand dr van het rekenpunt van belang. Deze afstanden zijn afhankelijk van het profiel, van de frequentie en van de hoogte boven het plaatselijk maaiveld van respectievelijk bron- en rekenpunt.

Bijlage 256192.png

met:

q = 21, 10, 16.5 en α = 0.9, 0.85, 0.78 voor respectievelijk de groepen 1, 2 en 3 van de geluidsnelheidsprofielen (zie formule 4.9). Ook parameter bn wordt bepaald door het profiel (zie tabel 4.1 in § 4.4.2).

De gebieden mogen elkaar niet overlappen. Indien ds + dr>R, waarin R de horizontale afstand tussen bron en rekenpunt is, moeten de afstanden in verhouding worden teruggeschaald tot ds' en dr'.

Bijlage 256193.png

Binnen een afstand ds en dr van respectievelijk bron en rekenpunt worden achtereenvolgens de afstanden bepaald waarover het geluidpad door zeer absorberende, absorberende en reflecterende gebieden loopt. In verhouding tot de afstand ds + dr geeft dit de fracties fz, fa en fh zeer absorberende, absorberende en reflecterende bodem. De bodemdemping voor een tegenwindsituatie wordt vervolgens gegeven door:

Bijlage 256194.png
  • Neutraal profiel (profielnr. 11)

    Voor de bepaling van de bodemdemping van de neutrale situatie (profielnr. 11) worden eerst de fracties fz, fa en fh bepaald over de totale afstand rtot tussen bron en rekenpunt. De bodemdemping volgt dan door toepassing van formule 4.36.

Turbulentie

De totale bodemdemping is naar boven toe begrensd als gevolg van turbulentie. Deze begrenzing is afhankelijk van de meteorologische klasse, de hardheid van de bodem en de frequentie. Bij het berekenen van de overdrachtsfuncties zoals deze in het gegevensbestand zijn opgenomen is dit effect niet verdisconteerd. Deze invloed wordt in rekening gebracht door een bovengrens Dbodem,max te stellen aan de bodemdemping zoals die met formule 4.37 bepaald is. In situaties met afschermende objecten moet de bovengrens toegepast worden op de som Dbodem + Dscherm.

In tabel 4.6 zijn de grenswaarden van de bodemdemping gegeven voor de verschillende bodemhardheden, de 27 meteorologische klassen en de 9 octaafbanden.

Tabel 4.6: Bovengrens van de bodemdemping Dbodem,max(v) voor akoestisch ‘zeer absorberende’ (v=z) ‘absorberende’ (v=a) en ‘reflecterende’ (v=h) bodems.

m

v

16

31.5

63

125

250

500

1000

2000

4000

 

z

25

26

20

17

19

20

24

25

26

1

a

25

26

19

15

18

20

24

25

26

 

h

25

25

17

9

13

17

22

24

26

 

z

29

18

22

21

22

19

18

19

20

2

a

29

18

21

19

21

19

18

19

20

 

h

29

17

19

13

16

16

16

18

20

 

z

29

29

17

24

25

19

17

18

19

3

a

29

29

16

22

24

19

17

18

19

 

h

29

29

14

16

19

16

15

17

19

 

z

26

26

17

14

18

22

26

27

28

8

a

26

26

16

12

17

22

26

27

28

 

h

26

25

14

6

12

19

24

26

28

 

z

24

23

20

16

18

19

21

22

23

9

a

24

23

19

14

17

19

21

22

23

 

h

24

22

17

8

12

16

19

21

23

 

z

29

19

22

20

21

18

18

19

20

10

a

29

19

21

18

20

18

18

19

20

 

h

29

18

19

12

15

15

16

18

20

 

z

29

29

19

23

27

19

19

20

21

11

a

29

29

18

21

26

19

19

20

21

 

h

29

29

16

15

21

16

17

19

21

 

z

28

25

14

16

21

24

29

29

29

19

a

28

25

13

14

20

24

29

29

29

 

h

28

24

11

8

15

21

27

29

29

 

z

26

26

16

14

19

21

25

26

27

20

a

26

26

15

12

18

21

25

26

27

 

h

26

25

13

6

13

18

23

25

27

 

z

23

23

18

15

18

19

20

21

22

21

a

23

23

17

13

17

19

20

21

22

 

h

23

22

15

7

12

16

18

20

22

 

z

29

29

22

24

27

24

29

29

29

Overig

a

29

29

21

22

26

24

29

29

29

 

h

29

29

19

16

21

21

27

29

29

Als onder het geluidpad verschillende bodemtypen liggen met verschillende bodemhardheid wordt de bovengrens Dbodem,max gegeven door:

Bijlage 256195.png

met:

Dbodem,max(v) bovengrens voor bodemtype v voor een bepaald profiel.

De fracties fz, fa en fh worden voor de meewindprofielen en het neutrale profiel bepaald over de totale afstand tussen bron en rekenpunt, voor de tegenwindprofielen worden de fracties bepaald over een gereduceerd gebied bij bron- en rekenpunt, zoals dit boven formule 4.36 is beschreven. De begrenzing wordt eerst toegepast nadat met formule 4.33 c.q. 4.36 de bodemdemping berekend is en de eventuele schermwerking bepaald is.

Effectieve hoogte van bron of rekenpunt

Bij de bepaling van de bodemdemping is ook de hoogte van bron- en rekenpunt van belang. Indien het geluidpad één scherm snijdt dan wordt de hoogte van één van beide vervangen door een effectieve hoogte, afhankelijk van welk punt het dichtst bij het scherm staat. Als meer dan één scherm doorsneden wordt, worden de effectieve hoogtes van zowel het bron- als rekenpunt gebruikt. Eerst worden de schermen daartoe in twee groepen verdeeld; schermen die dichter bij de bron staan dan bij het rekenpunt en schermen die dichter bij het rekenpunt staan dan bij de bron. De effectieve hoogte voor de bron wordt bepaald op basis van het meest effectieve scherm uit de eerste groep, de effectieve hoogte voor het rekenpunt wordt bepaald op basis van het meest effectieve scherm uit de tweede groep (zie formule 4.53 in § 4.6.5). Indien geen schermen in een groep vallen wordt voor de effectieve hoogte de werkelijke hoogte van de bron of het rekenpunt genomen.

4.6.5. Afscherming

In situaties waarin het verticale vlak door het bron- en rekenpunt een object snijdt (bijvoorbeeld een geluidscherm), wordt de invloed van dit object in formule 4.2 in rekening worden gebracht door de term Dscherm. In andere situaties is deze term gelijk aan nul.

Situaties met één scherm

Een scherm wordt geschematiseerd door een verticaal staande rechthoek. Drie geluidpaden worden onderscheiden. Eén pad via de top van het scherm en twee paden via de zijkanten van het scherm (zie figuur 4.8). De verticale schermhoogte zsch,1 is de hoogte van het scherm ten opzichte van het laagste aan het scherm grenzende maaiveld. De ‘horizontale schermhoogten’ zsch,2 en zsch,3 zijn in figuur 4.9 gedefinieerd.

Bijlage 256196.png
Bijlage 256197.png

Figuur 4.8: Geluid bereikt het rekenpunt achter een eindig scherm via de top en via de zijkanten van een scherm.

Figuur 4.9: Definitie van ‘horizontale’ schermhoogtes in een bovenaanzicht van een scherm tussen bron en rekenpunt.

Afhankelijk van de meteorologische situatie zijn de geluidpaden meer of minder gekromd. Hiermee wordt rekening gehouden bij de bepaling van de schermwerking. De schermwerking wordt daarom per meteorologische klasse bepaald.

Bijlage 256198.png

De straalkromming wordt in rekening gebracht door correcties Δφs en Δφr toe te passen op de hoeken φs,0 en φr,0 die in figuur 4.10 zijn aangegeven (alle hoeken in deze paragraaf worden in radialen uitgedrukt). In formule:

Bijlage 256199.png

Er wordt alleen rekening gehouden met straalkromming voor de zogenaamde meewindprofielen (n = 4 t/m 7, 12 t/m 18, 22 t/m 27 in tabel 4.1). Voor de andere profielen geldt Δφs = 0 en Δφr = 0. Ook voor de geluidpaden 2 en 3 (de horizontale omwegen) in figuur 4.9 wordt straalkromming buiten beschouwing gelaten. In de overige gevallen zijn deze correcties te bepalen uit de maximale hoogte van de geluidstraal zmax,n.

Voor de berekening van zmax,n wordt eerst voor elk meewindprofiel een hoogte zmax0,n berekend:

Bijlage 256200.png

waarin:

Bijlage 256201.png

met:

fk octaafband middenfrequentie (f6 = 500 Hz);

fabs fractie van het geluidpad waarvoor de bodem ‘absorberend’ of ‘zeer absorberend’ is;

Δx de horizontale afstand (langs het geluidpad) van bron- of rekenpunt naar het scherm afhankelijk of Δφs dan wel Δφr bepaald moet worden;

bn parameter van het geluidsnelheidsprofiel (zie tabel 4.1).

Voor zmax,n geldt nu:

Bijlage 256202.png

De correcties zijn vervolgens te bepalen uit onderstaande formule (t = s of r, zie ook formule 4.9):

Bijlage 256203.png

De demping door het scherm wordt per geluidpad (p=1,2,3) gegeven door:

Bijlage 256204.png

opmerking: φs en φr zijn beide een functie van zowel de frequentie, het meteorologisch profiel als het geluidpad.

In bovenstaande formule worden de volgende functies toegepast:

max(x,y) is gelijk aan de grootste van zijn twee argumenten:

Bijlage 256205.png

T(x) geeft het teken van x aan:

Bijlage 256206.png

Γ p(fk) is gedefinieerd als:

Bijlage 256207.png

waarin:

rs afstand van bron naar top van scherm (zie figuur 4.10);

rr afstand van rekenpunt naar top van scherm.

De factor Hp brengt de eindige afmetingen van het scherm in rekening:

Bijlage 256208.png

ΔDp is de tophoekcorrectie voor een wal met tophoek γ (zie figuur 4.5). Deze correctie wordt alleen toegepast voor geluidpad 1 over de top van het obstakel:

Bijlage 256209.png

waarin:

ρ = 1 – αabs

δ = max(0;min(0.3;φsφr – π))

αabs de frequentieafhankelijke absorptiecoëfficiënt van de zijvlakken van de wal (0 ≤ αabs ≤ 1). Voor een harde wal geldt αabs = 0, voor een zachte wal geldt αabs = 1, bij speciale gevallen kan hiervan worden afgeweken).

φs, φr diffractiehoeken voor geluidpad 1.

Voor de tophoek γ geldt de restrictie 0.25π ≤ γ ≤ 0.9π. Voor een wal met γ > 0.9π moet de waarde γ = 0.9π gebruikt worden. Voor een wig met γ < 0.25π geldt ΔD = 0.

De totale schermwerking Dscherm wordt berekend uit de schermwerkingen Dscherm,p van de drie geluidpaden, volgens de volgende formule:

Bijlage 256210.png

Bovenstaande formule geldt voor het neutrale profiel (profielnr. 11) en de tegenwindsituaties (profielnrs. 1 t/m 3, 8 t/m 10 en 19 t/m 21). Bij alle meewindsituaties (profielnrs. 4 t/m 7, 12 t/m 18 en 22 t/m 27) geldt formule 4.51 alleen voor de octaafband middenfrequenties van 16 Hz tot 250 Hz. Boven 250 Hz geldt bij alle meewindsituaties:

Bijlage 256211.png

Een schermdemping groter dan 20 dB is over het algemeen moeilijk te realiseren. Indien de berekende schermdemping voor een octaafband groter is dan 20 dB moet men er alert op zijn dat door omloopgeluid (bijvoorbeeld door een diffuse reflectie aan een bijliggend object) of door de aanwezigheid van turbulente wervels in de atmosfeer de effectieve werking van het scherm deels tenietgedaan kan worden. Daarom wordt de schermdemping begrensd op 20 dB, tenzij nader onderzoek aantoond dat hogere reducties bereikt kunnen worden.

Meervoudig scherm

Als een aantal schermen aan elkaar vastzit, dan spreken we van een meervoudig scherm. Alleen concave meervoudige schermen worden in beschouwing genomen. Een voorbeeld van een concaaf meervoudig scherm is weergegeven in figuur 4.11.

Bijlage 256212.png
Figuur 4.11: Meervoudig scherm met zes hoekpunten. De linker omweg is aangegeven. Er is geen rechter omweg mogelijk in deze situatie.

De schermwerking wordt als volgt berekend:

  • 1. Pad via top van het scherm:

    Eerst wordt bepaald welke schermen gesneden worden door het verticale vlak door bron- en rekenpunt. Vervolgens wordt het scherm geselecteerd waarbij het verschil tussen de diffractiehoeken φs,0φr,0 het grootst is. Als geen enkel scherm gesneden wordt is Dscherm = 0.

  • 2. Pad via de zijkanten van het scherm:

    Het horizontale vlak wordt verdeeld in zes gebieden, gescheiden door een lijn door rekenpunt en bronpunt en door twee lijnen a-b en c-d, die hier dwars opstaan (zie figuur 4.11).

    • a) Linker omweg. Bepaal het snijpunt van de lijn van bronpunt naar rekenpunt met het in stap 1 geselecteerde scherm. Volg het meervoudige scherm naar links. Als het meervoudige scherm lijn a of lijn c snijdt, wordt de linker omweg niet meegerekend. De betreffende Hp(fk) is dan gelijk aan 1 (zie formule 4.49 en 4.51) en Dscherm,p = ∞. Als het meervoudige scherm lijn a en lijn c niet snijdt, wordt van alle hoekpunten in gebied 3 het hoekpunt geselecteerd met de grootste waarde van het horizontaal diffractiehoek-verschil φsφr. Dit hoekpunt bepaalt de linker omweg.

    • b) Rechter omweg: analoog.

De procedure is ook van toepassing op een gesloten meervoudig scherm, waarbij beginpunt en eindpunt van het scherm samenvallen. Een voorbeeld hiervan is een gebouw.

Meer dan één scherm

In situaties met meer dan één scherm tussen bron- en rekenpunt worden maximaal twee schermen in rekening gebracht. Eerst worden de schermen in twee groepen verdeeld: een groep met schermen die zich dichter bij de bron bevinden en een groep met schermen die zich dichter bij het rekenpunt bevinden. Van beide groepen wordt het scherm geselecteerd met het grootste verschil van de diffractiehoeken (φs,0φr,0) voor de verticale omweg. De schermwerkingen van de twee geselecteerde schermen worden, inclusief de bijdragen van de horizontale omwegen, bij elkaar opgeteld. Deze som geeft de totale schermwerking.

De effectieve bronhoogte (van toepassing bij de bepaling van de bodemdemping) wordt bepaald op basis van het geselecteerde scherm uit de eerste groep, de effectieve hoogte van het rekenpunt wordt bepaald op basis van het geselecteerde scherm uit de tweede groep.

Effectieve hoogte van bron- of rekenpunt

Bij de bepaling van de bodemdemping wordt, indien het geluidpad één scherm snijdt, de hoogte van het bronpunt of van het rekenpunt (afhankelijk van het feit of het bronpunt of het rekenpunt dichter bij het scherm ligt) vervangen door een effectieve hoogte:

Bijlage 256213.png

waarin:

φs, φr diffractiehoeken voor geluidpad 1.

Bijlage 256214.png

Bovenstaande formule is gegeven voor het bepalen van de effectieve hoogte van de bron. Voor de bepaling van de effectieve hoogte van het rekenpunt moet hs worden vervangen door hr.

Bij de berekening van de bodemdemping bij reflecties wordt – indien sprake is van afscherming- voor de bepaling van de effectieve hoogte uitgegaan van het geluidpad van gespiegelde bron naar rekenpunt. Het reflecterend vlak heeft hierbij geen invloed op de bepaling van de effectieve hoogte.

Bijlage 256215.png
Figuur 4.12: Schematische weergave van afscherming van kogelgeluid.

Afscherming kogelgeluid

Voor de afscherming van kogelgeluid wordt in principe dezelfde benadering gevolgd als bij afscherming voor mondingsgeluid of detonatiegeluid. Ook hierbij worden drie geluidpaden onderscheiden: een pad over de top van het obstakel en twee paden langs de zijkanten van het scherm. Het verschil is echter dat deze drie geluidpaden over het algemeen verschillende bronpunten op de kogelbaan hebben (zie figuur 4.12). Het bronpunt van het pad over de top is gelijk aan het bronpunt voor de onafgeschermde situatie; de twee andere bronpunten worden bepaald door formule 4.19 met (xr, yr) respectievelijk de linker en rechter zijkant van het scherm. Indien kogelgeluid is afgeschermd wordt de bijdrage van het kogelgeluid bepaald uit de energetisch gesommeerde bijdragen van de drie bronnen die op deze drie bronposities gedacht kunnen worden. Dit betekent dat per bron alle dempingstermen (geometrische-, lucht-, bodem-, nietlineaire- en schermdemping) bepaald moeten worden.

Bijlage 256216.png
Figuur 4.13: Berekening van kogelgeluidbijdrage voor situaties waarbij het mondingsgeluid is afgeschermd maar een rand van het scherm in het Mach-gebied ligt.

Er is sprake van afscherming indien de lijn van het bronpunt van het kogelgeluid (bepaald in de niet afgeschermde situatie) naar het rekenpunt het scherm snijdt, anders is er sprake van een onafgeschermde situatie en wordt de systematiek gehanteerd, die hiervoor beschreven is. Een uitzondering hierop is de situatie die in nevenstaande figuur is afgebeeld waarbij het rekenpunt in gebied I ligt en het mondingsgeluid wordt afgeschermd. Eén verticale rand van het scherm ligt echter in het Mach-gebied (gebied II). Ook in deze situatie wordt een kogelgeluidbijdrage berekend. Hierbij wordt er maar één (horizontaal) geluidpad beschouwd en wel langs de verticale rand van het scherm dat in het kogelgeluidgebied ligt. Deze bijdrage wordt echter alleen meegenomen als de bovenrand van het scherm minimaal 1 m boven de mond van het wapen uitsteekt.

De bronsterkten van de genoemde drie bronnen (of één bron voor het laatst genoemde geval) worden bepaald zoals in § 4.6.1 beschreven. De geometrische demping wordt op dezelfde manier bepaald als voor onafgeschermd kogelgeluid conform de formules die in § 4.6.2. voor kogelgeluid zijn beschreven. Het is hierbij van belang in welk gebied een verticale rand van een scherm ligt (zie figuur 4.7). Indien bijvoorbeeld een schermrand in gebied III ligt dient voor de geometrische demping formule 4.28 toegepast te worden. Over het algemeen is dus de geometrische demping voor de verschillende combinaties verschillend aangezien de bronposities niet gelijk hoeven te zijn. Ook de lucht-, bodem- en niet-lineaire demping worden (vergelijkbaar met de berekeningsmethode voor afgeschermd mondingsgeluid) bepaald voor het directe pad van bronpunt naar rekenpunt. De schermdemping tot slot wordt bepaald met formule 4.45 waarbij per bronpunt maar één pad wordt beschouwd overeenkomend met het pad dat in figuur 4.12 staat aangegeven. De tophoekcorrectie wordt alleen toegepast voor het pad over de top van het obstakel. Voor de situatie die in figuur 4.13 is weergegeven wordt dus geen tophoekcorrectie toegepast. Verder zijn dezelfde restricties van toepassing als die bij formule 4.50 en 4.52 zijn gegeven.

Voor het bepalen van de geluidbelasting (zie formule 3.1 t/m 3.7 in hoofdstuk 3) worden eerst de verschillende bijdragen van het afgeschermde kogelgeluid – langs maximaal drie verschillende paden – energetisch gesommeerd.

4.6.6. Niet-lineaire demping

Alleen voor de berekening van de geluidbelasting door kogelgeluid wordt een dempingsterm in rekening gebracht, die voortkomt uit de niet-lineaire overdracht van kogelgeluid. Deze term is alleen van toepassing voor rekenpunten in gebied II. Hiervoor geldt:

Bijlage 256217.png

met

r 0 = 1 m

k = -v1 / c10

Voor rekenpunten in gebied III wordt deze term alleen over de afstand R1 in rekening gebracht.

4.6.7. Spiegelreflecties

Bijlage 256218.png
Figuur 4.14: Voor een spiegelreflectie geldt dat de hoek van inval (αin) gelijk is aan de hoek van reflectie (αrefl). Een spiegelreflectie wordt gemodelleerd met behulp van een spiegelbron.

Spiegelreflecties aan objecten worden in rekening gebracht door gebruik te maken van spiegelbronnen. Hierbij moet aan een aantal eisen worden voldaan (zie § 4.5.4):

  • 1. Het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand.

  • 2. De reflecterende wand moet een dichtheid hebben groter dan 10 kg/m2. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten.

  • 3. Het geluid moet via een reflectie (zoals bij optische spiegeling) het rekenpunt kunnen bereiken. De hoek tussen de geluidreflecterende wand en de verticaal moet daarom kleiner zijn dan 10°. Van een talud kan dus geen reflectiebijdrage komen.

Indien een object meer dan één reflectievlak heeft (zoals een scherm met enige hoeken) moet ieder vlak van het object als een mogelijk afzonderlijk reflecterend object beschouwd worden.

Op het geluidpad tussen bron- en rekenpunt worden slechts enkelvoudige reflecties in de berekening meegenomen.

Het bronniveau van een spiegelbron L*Eb is lager dan het bronniveau van de originele bron; L*Eb wordt bepaald uit bronniveau LEb van de originele bron met behulp van onderstaande formule:

Bijlage 256219.png

waarin LEb het bronniveau (per octaafband) van de originele bron in de richting van het reflectiepunt is en Drefl de reflectiedemping. De reflectiedemping voor spiegelreflecties wordt gegeven door

Bijlage 256220.png

waarin:

εhor de ‘horizontale’ reflectie-effectiviteit (0 ≤ εhor ≤ 1),

εver de ‘verticale’ reflectie-effectiviteit (0 ≤ εver ≤ 1),

ρ de reflectiviteit (0 ≤ ρ ≤ 1).

De reflectiviteit ρ wordt bepaald door de absorberende eigenschappen van het materiaal waaruit het reflecterende vlak bestaat. In het algemeen is ρ een functie van de frequentie. Voor een hard vlak geldt ρ = 1.

De horizontale effectiviteit εhor en de verticale effectiviteit εver representeren de invloed van de eindige breedte respectievelijk hoogte van het vlak.

De ‘horizontale’ reflectie-effectiviteit wordt gegeven door de formule

Bijlage 256221.png

waarin:

W 1, W2 horizontale afstand van reflectiepunt tot rand reflecterend vlak loodrecht op lijn van bron naar reflectiepunt (zie figuur 4.15);

rb horizontale afstand van de bron tot het reflectiepunt;

λ = c 10 /fk golflengte die overeenkomt met de octaafbandmidden-frequentie fk;

αhor = 4.5 een constante.

De horizontale afstand rb van de bron tot het reflectiepunt wordt hierbij kleiner verondersteld dan de afstand van het rekenpunt tot het reflectiepunt; als dit niet zo is dan wordt voor rb de afstand van het rekenpunt tot het reflectiepunt gebruikt.

De afstanden W1 en W2 worden gegeven door de formules W1 = L1 cosα en W2 = L2 cosα, waarin L1 en L2 de afstanden zijn van het reflectiepunt tot de beide randen van het vlak, en α de reflectiehoek is (zie figuur 4.15).

Bijlage 256222.png
Figuur 4.15: Illustratie van een spiegelreflectie, met daarin aangegeven de afstanden W1 en W2, de horizontale afstand rb van de bron tot het reflectiepunt, en de reflectiehoek α.

De ‘verticale’ reflectie-effectiviteit wordt gegeven door de formule

Bijlage 256223.png

waarin Dscherm de schermwerking is van het reflecterende vlak voor de overdracht van de spiegelbron naar het rekenpunt (zie figuur 4.14). De schermwerking is afhankelijk van de geometrie, de frequentie, de meteorologische klasse en het bodemtype. Bij de berekening van Dscherm wordt alleen het geluidpad via de top van het scherm meegerekend; het scherm wordt in horizontale richting dus oneindig lang verondersteld. Er wordt geen tophoekcorrectie toegepast.

Voor de berekening van de geluidoverdracht langs een gereflecteerde straal moet dezelfde procedure gevolgd worden als voor de directe geluidoverdracht, met dien verstande dat het verloop van bodemruwheid en bodemhardheid bepaald wordt langs het gereflecteerde geluidpad.

Schermwerking langs dit gereflecteerde geluidpad wordt berekend voor die schermen die door dit pad worden doorsneden. Voor schermen tussen bron en reflecterend object wordt voor de schermwerking uitgegaan van bron en gespiegeld rekenpunt. Voor schermen tussen rekenpunt en reflecterend object wordt voor de schermwerking uitgegaan van de gespiegelde bron en het rekenpunt.

De richting van het geluidpad, aangegeven door hoek θ(b) in formule 3.2 en 3.3, verandert na een reflectie. Voor de berekening van de deelbijdrage tot de geluidbelasting wordt in de genoemde formules echter van de richting van het langste deel van het geluidpad uitgegaan (voor de vaststelling van de hoekafhankelijke bronsterkte wordt natuurlijk uitgegaan van het eerste deel van het geluidpad vanaf de bron).

Reflectie van kogelgeluid

Een reflectie van kogelgeluid kan het rekenpunt slechts bereiken als het rekenpunt zich binnen het gebied bevindt dat door spiegeling van het kogelgeluid wordt bestreken. Dit is geïllustreerd in figuur 4.16.

Uit de positie van het gespiegelde rekenpunt kan het bronpunt op de kogelbaan van het gereflecteerde kogelgeluid bepaald worden. Als het gespiegelde rekenpunt in gebied III ligt wordt de reflectiebijdrage verwaarloosd.

Voor de bepaling van de transitieafstand (zie formule 4.26) wordt voor xt bij de berekening van de reflectiebijdrage dat deel van de kogelbaan genomen waarop bronpunten liggen waarvan het geluid kan reflecteren in het scherm (zie figuur 4.16). Alleen het gedeelte van het scherm dat in gebied II ligt wordt hierbij verdisconteerd.

Bijlage 256224.png
Figuur 4.16: Schematische weergave van de reflectie van kogelgeluid.

4.6.8. Diffuse reflectie

Diffuse reflecties treden op aan een bosrand; minimaal moeten er drie bomenrijen aanwezig zijn voordat een diffuse reflectie wordt meegerekend. Een diffuse reflectie treedt op indien er ‘zicht’ is op de bosrand vanuit zowel de positie van de bron als de positie van het rekenpunt; optische spiegeling is hierbij irrelevant. De bijdrage van diffuse reflecties is alleen relevant indien het rechtstreekse geluidpad van bron naar rekenpunt wordt afgeschermd. Indien deze afscherming voor de 250 Hz octaafband meer dan 8 dB bedraagt (berekend voor profiel 14 mbv formule 4.51) en aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldaan wordt, dient diffuus geluid in rekening te worden gebracht.

Een bosrand wordt gemodelleerd met een enkele rij equidistante cilinders (zie figuur 4.17). De afstand tussen naburige cilinders deff bedraagt de helft van de gemiddelde afstand tussen naburige bomen van de eerste drie bomenrijen van de bosrand. Deze gemiddelde afstand wordt benaderd door

Bijlage 256225.png

, waarbij n2 het gemiddeld aantal bomen per oppervlakte-eenheid is. De straal van de cilinders rcil is gelijk aan de gemiddelde straal van de bomen in de bosrand. Indicatieve waarden voor een gemiddeld bos zijn deff = 1,4 m en rcil = 0,1 m.

Alle cilinders dragen bij aan de diffuse reflectie. Diffuse reflecties worden gemodelleerd met behulp van virtuele bronnen (zie figuur 4.18a). In principe kan voor elke cilinder een virtuele bron gebruikt worden, maar voor een efficiënte berekening worden de cilinders gegroepeerd in segmenten (zie figuur 4.18b). De lengtes van de segmenten worden zo gekozen dat de hoek waaronder elk segment vanuit de bron gezien wordt ongeveer 5° is (of vanuit het rekenpunt, indien dit zich dichter bij de bosrand bevindt). Het aantal cilinders binnen een segment is geheeltallig. De hoek waaronder een segment gezien wordt kan hierdoor enigszins variëren. De precieze grootte van een hoeksector wordt bepaald door het maximaal aantal cilinders dat net binnen een sector van 5° past. Indien de hoek waaronder de totale rij cilinders wordt gezien minder dan 5° is wordt slechts één segment gebruikt. De bijdragen van de virtuele bronnen aan de reflectie kunnen als incoherent worden beschouwd, zodat elke virtuele bron als een aparte bron kan worden behandeld.

Bijlage 256226.png
Figuur 4.17: Bij een diffuse reflectie aan een bosrand wordt de bosrand (links) vervangen door één rij equidistante cilinders aan de bosrand (rechts).
Bijlage 256227.png
Bijlage 256228.png

Figuur 4.18a: De bijdrage van een cilinder aan een diffuse reflectie wordt gerepresenteerd door een virtuele bron. Een virtuele bron ligt in het verlengde van de lijn van de cilinder naar het rekenpunt. De afstand van de virtuele bron naar de cilinder is gelijk aan de afstand van de echte bron naar de cilinder.

Figuur 4.18b: Voor een efficiënte berekening worden de cilinders gegroepeerd in segmenten. De bijdragen van de cilinders binnen een segment worden aan elkaar gelijk gesteld, zodat per segment slechts een berekening voor de centrale cilinder uitgevoerd hoeft te worden.

Net als bij spiegelreflecties wordt door middel van een reflectiedemping Drefl rekening gehouden met het feit dat een virtuele bron zwakker is dan de echte bron. Het bronniveau L*Eb van een virtuele bron (per octaafband) wordt bepaald met formule 4.55. De reflectiedemping Drefl voor diffuse reflecties wordt hierin gegeven door:

Bijlage 256229.png

waarin

εver ‘verticale’ reflectie-effectiviteit (0 ≤ εver ≤ 1),

ρ reflectiviteit per cilinder (0 ≤ ρ ≤ 1),

Ncil aantal cilinders in het segment.

De verticale reflectie-effectiviteit εver wordt op dezelfde manier berekend als voor spiegelreflecties (zie formule 4.58), waarbij voor de schermhoogte de gemiddelde hoogte van de bomen wordt gebruikt.

De reflectiviteit per cilinder ρ wordt gegeven door

Bijlage 256230.png

met

Bijlage 256231.png

en

Bijlage 256232.png

waarin c1 = 25 m/s, r1 = 25 m en α1 = 10 constanten zijn, en r0 en δφ parameters die in figuur 4.18b aangegeven zijn; de index n van het segment is hier voor het gemak weggelaten. De parameter δφ is de hoek tussen de lijnen van de centrale cilinder van het segment naar de bron en naar het rekenpunt.

De parameter r0 is de afstand van de bron tot de centrale cilinder van het segment, waarbij de afstand van de bron tot de centrale cilinder kleiner wordt verondersteld dan de afstand van het rekenpunt tot de cilinder; als dit niet zo is dan moet voor r0 de afstand van het rekenpunt naar de centrale cilinder gebruikt worden.

Bij de overdracht van een virtuele bron naar het rekenpunt treden de dempingen Dgeo, Dlucht, Dbodem en eventueel Dscherm op. De berekening van deze dempingen gaat op dezelfde manier als dit bij spiegelreflecties is beschreven.

5. Beschrijving invoergegevens

5.1. Gebruiksbeschrijving

5.1.1. Schietbanen

Met betrekking tot het gebruik van de schietinrichting moeten de volgende gegevens worden vermeld:

  • aantal dagen (07.00 – 19.00 uur), avonden (19.00 – 23.00 uur) en nachten (23.00 – 7.00 uur) per jaar dat de schietbanen in gebruik zijn;

  • mogelijke beperkingen die gesteld zijn aan het gebruik van de schietinrichting;

  • schietbaantype (zie § 2.7);

  • akoestische voorzieningen;

  • lengte van de schietbanen;

  • locatie van de schietposities;

  • locatie van de doelposities;

  • specificatie van de wapentypes en de munitie (met bijbehorende aandrijvende lading) waarmee geschoten wordt;

  • hoogte van het bronpunt van elk wapentype boven het plaatselijk maaiveld;

  • aantal schoten per jaar, uitgesplitst naar

    • beoordelingsperiode (dag: 07.00 – 19.00 uur, avond: 19.00 – 23.00 uur, nacht: 23.00 – 7.00 uur), alleen voor de dagperiode wordt dit uitgesplitst naar zon- en feestdagen en overige dagen;

    • schietbaan;

    • schietpositie;

    • doelpositie;

    • wapen-munitiecombinatie;

  • verdeling van de schoten naar de stand waaruit geschoten wordt (liggend of staand).

5.2. Rekenmodel

5.2.1. Toepassingsbereik

In het akoestisch rapport moet worden aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van bijlage 9 van de Activiteitenregeling.

5.2.2. Gebruikte software

De volgende gegevens over de gebruikte software moeten worden vermeld:

  • datum of versie van toegepaste rekenprogramma(’s);

  • datum of versie van de toegepaste gegevensbestanden.

5.2.3. Modellering

In het rapport moet vermeld worden welke keuzes er zijn gemaakt met betrekking tot de modellering en waarom deze keuzes zijn gemaakt. Wanneer in de modellering wordt afgeweken van de ‘Reken- en meetvoorschrift ter bepaling van de geluidbelasting ten gevolge van schietactiviteiten’, moet dit met redenen omkleed worden aangegeven.

Als de brongegevens niet in het gegevensbestand zijn opgenomen maar uit emissiemetingen zijn verkregen, moeten deze metingen zijn uitgevoerd zoals beschreven in TNO-rapport: ‘Toelichting op toepassing van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid’ (TNO 2014 R10135). De beschrijving van de emissiemetingen dient als bijlage aan het rapport te worden toegevoegd. Ook kan volstaan worden met een verwijzing naaar een bestaande rapportage.

Als de brongegevens niet direct uit metingen zijn bepaald, moet de reden hiervan opgegeven worden en moet vermeld worden hoe deze brongegevens zijn verkregen. Dit dient ook te gebeuren als gebruik gemaakt is van de categorieindeling voor wapen-munitiecombinaties van hand- en vuistvuurwapens. De procedure hiervoor staat beschreven in het eerder genoemde TNO-rapport.

5.2.4. Invoergegevens voor het rekenmodel

In de hoofdtekst van het akoestisch rapport moet een globale beschrijving van de invoergegevens voor het rekenmodel gegeven worden. Een gedetailleerde beschrijving van de invoergegevens en een grafische weergave van de geometrische invoergegevens wordt als bijlage in het rapport opgenomen.

5.3. Berekeningsresultaten

Voor elk rekenpunt moet voor de drie beoordelingsperioden de geluidbelasting gegeven worden (Bs,dag, Bs,avond en Bs,nacht) samen met de daaruit afgeleide dag-avond-nachtwaarde (Bs,dan) van de geluidbelasting. In de bijlage van het rapport moet de geluidbelasting per bron gegeven worden voor elk rekenpunt en voor elke beoordelingsperiode.

BIJLAGE A:. METHODE VOOR DE BEREKENING VAN LES, PERIODE BIJ EEN GELUIDBELASTING KLEINER DAN 50 DB(A)

In deze bijlage wordt de methode voor de berekening van de deelbijdrage aan de geluidbelasting (LEs, periode, zie formule 3.1) gegeven die van toepassing is indien men een geluidbelasting Bs,periode kleiner dan 50 dB(A) wil bepalen. In dit geval worden de impulstoeslag (Pimp=12 dB) en de toeslag voor extra laagfrequente componenten in het geluid (Plf(b,m)) bij de berekening van de geluidbelasting, slechts meegenomen voor zover het geluid waarneembaar is op het immissiepunt. De deelbijdrage LEs,periode(b,m) (zie formule 3.1) wordt dan bepaald als de energetische som van twee termen, die gewogen zijn met de kans dat een schot (van bron b voor meteorologische situatie m) respectievelijk wel en niet gehoord wordt:

Bijlage 256236.png

kperiode is hierbij de kans dat het schietgeluid in de dag-, avond of nachtperiode hoorbaar is. Deze kans hangt onder andere af van het geluidniveau van het schietgeluid, de omgeving waarin men zich bevindt en de aard van de activiteiten waar men mee bezig is.

Bovenstaande formule kan ook geschreven worden als

Bijlage 256233.png

met

Bijlage 256234.png

C(b,m) is hierbij dan de correctie om een deelbijdrage van schietgeluid om te rekenen naar een even hinderlijk niveau van wegverkeersgeluid. Gemakkelijk is in te zien dat C(b,m) = Pimp + Plf(b,m) voor kperiode = 1, en C(b,m) = 0 voor kperiode = 0.

De kans kperiode wordt bepaald door:

Bijlage 256237.png

waarin voor een betreffende periode de z-waarde gegeven wordt door

Bijlage 256238.png

zie voor de berekening van ΔL' hoofdstuk 3. De coëfficiënten a1 t/m a4zijn hierbij afhankelijk van de periode en zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel A.1: Coëfficiënten a1 t/m a4voor de dag-, avond- en nachtperiode.
 

dag

avond

nacht

a1

-5.3

-5.3

-0.413

a2

0.155

0.155

0.063

a3

0.002

0.002

0.0054

a4

45

45

25

Formule (A.4) beschrijft de gestandaardiseerde cumulatieve normaalverdeling. In standaard statistiekboeken zijn tabellen opgenomen die voor willekeurige waarden van z de uitkomst van deze integraal geven.

Toelichting

1. Waarom een voorschrift specifiek voor schietgeluid?

In het kader van de Wet geluidhinder en Wet milieubeheer zijn voor verschillende typen van geluidbronnen (wegverkeer, industrie) verschillende rekenvoorschriften geschreven. Hierin zijn methodes gegeven waarmee de beoordelingsgrootheden voor de verschillende soorten geluid kunnen worden bepaald.

Uitgebreid onderzoek naar de hinderlijkheid van schietgeluid liet zien dat hiervoor een ander beoordelingscriterium gehanteerd moest worden. Daarnaast bleken de bestaande reken- en meetmethoden te beperkt en te onnauwkeurig om voor schietgeluid te kunnen worden toegepast. Daarom is een nieuw voorschrift opgesteld dat technische procedures bevat voor de beoordeling van schietgeluid.

De gegevensbestanden, die voor de rekenmethode uit dit voorschrift worden toegepast worden ter beschikking gesteld via het RIVM. Hierdoor kan de geluidbelasting voor verschillende schietinrichtingen via berekeningen uniform vastgesteld worden.

2. Beoordeling van schietgeluid

Eén van de kenmerken van schietgeluid is dat in een fractie van een seconde het maximale geluidniveau wordt bereikt. Het karakter van schietgeluid wijkt daarmee af van dat van wegverkeers-, railverkeers- en industriegeluid. Het aanzwellen van het geluid van individueel voorbijrijdende motorvoertuigen en treinen strekt zich, gelet op de relevante afstand tussen de weg en de woonhuizen, meestal over ten minste enkele seconden uit en verloopt daarmee veel gelijkmatiger. Op enige afstand van drukke verkeerswegen en van veel industrieterreinen heeft dat geluid een min of meer continu karakter gekregen.

Naast het impulsmatig karakter wordt schietgeluid ook gekenmerkt door perioden van activiteit afgewisseld met stiltes. Tijdens schietactiviteiten vallen er regelmatig pauzes van tenminste enkele minuten. Ook bij schietinrichtingen met meer dan één baan zijn er perioden waarin het schietgeluid geheel afwezig is. Ook in dit opzicht is schietgeluid anders van karakter. Bij wegverkeersgeluid strekken de variaties in geluidniveau zich over veel langere perioden uit, waarbij de niveaufluctuaties door bijvoorbeeld de ochtend- of avondspits ook veel kleiner zijn dan bij schietgeluid.

Onder andere door bovengenoemde verschillen tussen schietgeluid enerzijds en wegverkeers- en industriegeluid anderzijds, is géén van de in het kader van de Wet geluidhinder ontwikkelde beoordelingsmethoden van toepassing op schietgeluid. Daarom is een specifieke beoordelingsgrootheid ontwikkeld die echter toch kan worden gebruikt binnen de norm-systematiek van de Wet geluidhinder. De dosis-effect relatie voor hinder ten gevolge van wegverkeersgeluid is hierbij als referentie gekozen. Dit houdt in dat bij gelijke hinderbeleving de getalwaarden van de geluidbelasting van schietgeluid en wegverkeersgeluid aan elkaar gelijk zijn. De keuze van wegverkeersgeluid als referentie is erg voor de hand liggend omdat naar de hinderbeleving van deze geluidsbron internationaal gezien het meeste onderzoek is verricht.

De diversiteit van vuurwapens, en daarmee de aard van de knallen, is zeer groot. In de beoordelingsmethode wordt er rekening mee gehouden dat deze knallen niet alle even hinderlijk zijn. Het verschil in hinder wordt onder andere veroorzaakt door het feit dat knallen van zware vuurwapens eerder tot schrikreacties aanleiding kunnen geven dan knallen van lichte vuurwapens. Daarnaast wordt voor de dagperiode van de zondag een toeslag gehanteerd om de extra hinder van schieten op zondag te verdisconteren. De gedachte hierachter is dat zondag overdag, in relatie tot de extra verwachte hinder, als een soort avond beschouwd kan worden. Een feestdag wordt hierbij ook als een zondag beschouwd.

De meeste schietterreinen zijn niet continu in gebruik. In overeenstemming met de resultaten van onderzoek naar de invloed van onregelmatig gebruik van schietterreinen op de geluidhinder wordt rekening gehouden met de hinderbeperkende invloed van de schietvrije dagen. Indien minder dan 30 dagen per jaar wordt geschoten, wordt van deze regel afgeweken.

Indien er in een jaar op 12 of minder dagen in een bepaalde beoordelingsperiode wordt geschoten, kan de hinder hiervan niet objectief worden vastgesteld. Deze activiteiten worden als incidentele bedrijfsomstandigheden beschouwd, waarvan de geluidbelasting niet kan worden berekend.

3. Fysische modellering van schietgeluid

Bij het geluid dat ontstaat bij het gebruik van een vuurwapen, worden drie principieel verschillende bijdragen onderscheiden:

  • mondingsgeluid

  • detonatiegeluid

  • kogelgeluid

Mondingsgeluid is de knal die ontstaat door het explosief ontbranden van de voortdrijvende lading van de munitie. Indien de munitie een detonerende lading heeft ontstaat een tweede knal door de explosie van deze lading. Voor de modellering van mondings- en detonatiegeluid wordt van puntbronnen uitgegaan.

Kogelgeluid is geluid dat ontstaat door verstoring van de lucht door een supersone kogel. Dit ontstaat dus alleen als de snelheid van de kogel groter is dan de geluidsnelheid. Door het bijzondere geluidopwekkingsmechanisme van kogelgeluid is ook de modellering ervan zeer specifiek en daardoor afwijkend van bijvoorbeeld de modellering van wegverkeerslawaai met lijnbronnen. Zo moet in een aantal gevallen rekening gehouden worden met niet-lineariteit.

Voor de zwaardere wapentypen wordt het mondingsgeluid (en in mindere mate het kogelgeluid) door lage frequenties gedomineerd. Dit type schietgeluid kan tot op grote afstand waarneembaar zijn. Voor dergelijke afstanden en ook voor dit lage frequentiegebied bleken de bestaande modellen te onnauwkeurig.

Voor de modellering van schietgeluid konden daarom de bestaande methoden niet worden gebruikt. Daarom zijn hiervoor andere rekenmethoden ontwikkeld.

In de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai’ is een zogenaamd meteoraam gedefinieerd waarin voorwaarden zijn gegeven waaronder metingen betrouwbaar en reproduceerbaar kunnen worden uitgevoerd. Voor schietgeluid zijn deze voorwaarden te ruim. Ook als aan deze voorwaarden wordt voldaan, treden er niet alleen binnen een meetserie grote variaties op, maar worden er ook grote verschillen gevonden tussen de gemiddelden van meetseries die op verschillende dagen zijn bepaald.

Deze verschillen worden veroorzaakt door veranderingen in de toestand van de atmosfeer. De geluidoverdracht van schietgeluid is hieraan sterk onderhevig. Doordat daarnaast de akoestische energie van een schot in een korte tijdsduur en binnen een klein gebied is geconcentreerd, kunnen er – met name op grote afstand van de bron – van schot tot schot grote niveauverschillen optreden. Bij verkeersgeluid en industriegeluid daarentegen zijn de bronnen in tijd en plaats meer uitgesmeerd, waardoor de invloed van de atmosfeer deels wordt uitgemiddeld. Voor een vergelijkbare nauwkeurigheid zou een extreem groot aantal schoten gemeten moeten worden. Bovendien zou er een middeling over een aantal bij elkaar gelegen meetposities moeten plaatsvinden om lokale verschillen in niveau te elimineren.

Het vraagt dus een onevenredig grote inspanning om binnen een redelijke nauwkeurigheid door middel van metingen de geluidbelasting van schietgeluid vast te stellen. Om deze reden is voor de bepaling van de geluidbelasting in dit voorschrift alleen een berekeningsmethode opgenomen.

4. De nieuwe elementen in dit voorschrift

Net als in de rekenmethoden voor wegverkeers- en industriegeluid wordt in dit voorschrift gebruik gemaakt van een rekenmodel, waarbij de geluidimmissie bepaald wordt door berekeningen van de geluidoverdracht te combineren met bronniveaus uit een gegevenbestand. Nieuw is dat bij de berekening expliciet rekening gehouden wordt met de variaties van de weersomstandigheden. In de vorige paragraaf is al aangegeven, dat de geluidoverdracht sterk afhankelijk is van de plaatselijke weersomstandigheden. Zo is bijvoorbeeld bij meewind (als de geluidvoortplanting gelijk gericht is met de wind) de geluidoverdracht veel beter dan bij tegenwind.

Om deze invloed van het weer op de geluidoverdracht in rekening te brengen, wordt bij de rekenmethode uitgegaan van 27 meteorologische klassen. Voor elke klasse wordt de geluidimmissie bepaald, uitgedrukt als A- en C-gewogen geluidexpositieniveau. Hieruit wordt een hinder-relevante deelbijdrage bepaald tot de geluidbelasting. Het gewogen gemiddelde van deze deelbijdragen over deze 27 meteorologische klassen wordt tenslotte gebruikt voor de bepaling van de (hinder-relevante) geluidbelasting. Er wordt hierbij rekening gehouden met de meteorologische situaties die gedurende een (gemiddeld) jaar voorkomen. De weegfactoren zijn ontleend aan een statistisch meteorologisch model, onder meer gebaseerd op statistische gegevens van de wind in Nederland, verzameld door het KNMI gedurende 30 jaren.

Ter vergelijking: In de bestaande rekenmethoden voor industrielawaai en wegverkeersgeluid wordt van slechts één (meewind)situatie uitgegaan, waarbij een meteocorrectieterm wordt toegepast om te corrigeren voor variaties in de meteo. Deze rekenmethoden zijn grotendeels empirisch, en gebaseerd op een beperkte verzameling van meetresultaten.

Door deze opzet kan met dit nieuwe model de geluidbelasting nauwkeuriger berekend worden. Met name is deze methode nauwkeuriger voor afstanden groter dan ca 1 km van de bron, waar de invloed van de meteo groter is dan voor kortere afstanden.

Doordat gebruik gemaakt is van een statistisch meteorologisch model is de methode ook geschikt om de geluidbelasting te berekenen voor situaties waarbij het gebruik van een schietinrichting gekoppeld is aan bepaalde windrichtingen.

Om de berekeningen zo efficiënt mogelijk uit te kunnen voeren wordt gebruik gemaakt van een vijftal gegevensbestanden, waaruit ‘onderdelen’ van de berekeningen kunnen worden gelezen. Deze ‘onderdelen’ hoeven dus niet telkens opnieuw berekend te worden. Zo is een groot gegevensbestand opgebouwd waarin overdrachtsfuncties zijn opgenomen voor verschillende meteorologische klassen als functie van de afstand tussen bron en rekenpunt, van de hoogte van beide punten, van het bodemtype en van de frequentie. Hierbij is gebruik gemaakt van een numeriek rekenmodel voor geluidvoortplanting in de atmosfeer, kortweg aangeduid met de PE-methode (PE staat voor ‘Parabolic Equation’).

Met behulp van een statistisch meteorologisch model is een tweede gegevensbestand opgebouwd waaruit de weegfactoren kunnen worden gelezen die nodig zijn voor de bepaling van het bovengenoemde gewogen gemiddelde. Voor het geval dat het gebruik van de schietinrichting gekoppeld is aan de heersende windrichting wordt een aangepaste procedure gebruikt waarvoor twee extra gegevensbestanden zijn opgebouwd.

Een vijfde gegevensbestand bevat geluidbronniveaus van voorkomende wapentypen. Voor wapens, die niet in dit gegevensbestand zijn opgenomen en waarvoor geen brongegevens beschikbaar zijn kan gebruik gemaakt worden van een categorie-indeling die beschreven is in TNO rapport: ‘Toelichting op toepassing van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid’ (TNO 2014 R10135). Bij voorkeur moeten de geluidbronniveaus door metingen worden bepaald. De meetmethoden voor vuurwapens zijn beschreven in het genoemde TNO rapport. De meetmethoden zijn gebaseerd op ISO 17201-1 Acoustics – Noise from shooting ranges – Part 1: ‘Sound source energy determination of muzzle blast’.

Ook nieuw is de methode waarmee de geluidimmissie van kogelgeluid bepaald wordt. In principe wordt hierbij van dezelfde basisformule als bij mondings- en detonatiegeluid uitgegaan, met het kenmerkende verschil dat nu ook de bronniveaus rekentechnisch worden vastgesteld.

Voor de modellering van de invloed van afschermende objecten, zoals bijvoorbeeld een geluidscherm, wordt eveneens een fysische benadering gevolgd, die duidelijk afwijkt van de empirische benadering in de rekenmethoden voor verkeersgeluid en industriegeluid. Ook hierbij wordt de schermwerking bepaald als gewogen gemiddelde over de 27 meteorologische klassen.

5. Uitgangspunten

Het voorschrift is gericht op de bepaling van de hinder-relevante geluidbelasting voor woonsituaties in de omgeving van schietinrichtingen bijvoorbeeld in het kader van vergunningverlening, zonering of milieueffectrapportage. De met het voorschrift bepaalde geluidbelasting is de invallende geluidbelasting aan de gevel. Het voorschrift is niet ontwikkeld voor de beoordeling van geluid als kwaliteitskenmerk voor natuurgebieden.

De beoordelingsmethode beschreven in hoofdstuk 3 van het voorschrift is van toepassing voor de berekening van geluidbelastingen met een ondergrens van 50 dB(A). Als er specifieke redenen zijn om een lagere ondergrens te kiezen, kunnen aanvullende berekeningen worden uitgevoerd die in bijlage A zijn beschreven. Met deze methode worden de impulstoeslag en toeslag voor extra laagfrequente componenten in het geluid bij de berekening van de geluidbelasting, slechts meegenomen voor zover het geluid waarneembaar is op het immissiepunt.

Het voorschrift is geen leerboek, waarin de grondbeginselen van akoestiek of in het bijzonder van schietgeluid uiteen worden gezet. Wel zijn specifieke eigenschappen van schietgeluid besproken waar dit zich onderscheidt van andere vormen van geluid zodat berekeningsresultaten geïnterpreteerd kunnen worden. Vanwege het complexe karakter van schietgeluid kan alleen met specialistische methoden een voldoende betrouwbare berekening uitgevoerd worden. Dit houdt in dat deze methoden alleen door akoestische deskundigen kunnen worden toegepast. Bij de opstelling van dit voorschrift is daarom van dit kennisniveau uitgegaan.

Het voorschrift wijkt niet onnodig af van internationaal gebruikelijke methoden. Met name geldt dit voor VDI-bladen, ISO-normen en DIN-normen. Verdere achtergrondinformatie en wetenschappelijke onderbouwing is te vinden in handboeken en in onderzoeksrapporten van TNO die bij het Ministerie van I&M aanwezig zijn.

6. Beoordelingsgrootheid

De geluidbelasting door schietgeluid wordt bepaald uit een combinatie van A- en C-gewogen geluidexpositieniveaus voor een verzameling van 27 meteorologische klassen. Dit is een representatieve deelverzameling van de complexe verzameling van meteorologische situaties, die gedurende een (gemiddeld) jaar kunnen voorkomen. In hoofdstuk 4 wordt beschreven hoe deze geluidexpositieniveaus berekend worden. In hoofdstuk 3 is beschreven hoe hieruit de geluidbelasting Bs wordt bepaald, als hinder-relevante beoordelingsmaat voor schietgeluid (zie § 2.5).

Door uit te gaan van een verzameling van meteorologische klassen kan met het schietgeluidmodel onder andere onderscheid gemaakt worden tussen de verschillen in geluidoverdracht gedurende de meteorologische dag en nacht en is het schietgeluidmodel ook toepasbaar in situaties waarin het gebruik van schietinrichtingen gerelateerd is aan de windrichting. Bij de bepaling van de geluidbelasting wordt bovendien het effect van de asymmetrische windroos in rekening gebracht. Het schietgeluidmodel onderscheidt zich hierin van de bestaande rekenmodellen voor het geluid van weg- en railverkeer en de industrie waarbij de invloed van de meteorologie op de geluidoverdracht minder expliciet in rekening wordt gebracht.

Voor de beoordeling van schietgeluid wordt de dag-avond-nachtwaarde (Bs,dan) gebruikt, die bepaald wordt als een gewogen gemiddelde van de Bs waarden voor de verschillende juridische beoordelingsperioden (Bs,dag, Bs,avond, Bs,nacht). Net als in de beoordelingsprocedures voor wegverkeers- en industriegeluid wordt voor de avond- en nachtperiode een extra toeslag van 5 en 10 dB gehanteerd. In de formules voor de berekening van de geluidbelasting zijn deze toeslagen reeds verwerkt.

Daarnaast wordt voor de dagperiode van de zondag een extra toeslag van 5 dB gehanteerd om de extra hinder van schieten op zondag te verdisconteren. Zodoende wordt de dagperiode van de zondag behandeld als ware het een avondperiode. Deze toeslag is op een eenvoudige manier in de formule verwerkt door in de berekening het aantal schoten op zondag voor de dagperiode zwaarder mee te tellen. Een feestdag wordt hierbij ook als een zondag beschouwd.

Bijlage 10

Overzicht erkende maatregelen energiebesparing per bedrijfstak

In deze bijlage zijn per bedrijfstak de erkende maatregelen voor energiebesparing weergegeven. Ook zijn per bedrijfstak beschrijvingen opgesteld om duidelijkheid te geven aan drijvers van inrichtingen welke lijst met erkende maatregelen toepasbaar is voor een inrichting. Een drijver van een inrichting waarvan het desondanks onduidelijk welke lijst toepasbaar is, kan overleggen met het bevoegd gezag om gezamenlijk te bepalen of er een passende lijst is. Indien dit overleg niet leidt tot overeenstemming geldt de algemene verplichting in artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.

De erkende maatregelen zijn na overleg met vertegenwoordigers (en deskundigen) van het bedrijfsleven en het bevoegd gezag opgesteld. De nu aangewezen erkende maatregelen zijn bruikbaar voor een zevental bedrijfstakken. Deze bijlage wordt later aangevuld met nieuwe bedrijfstakken en bijhorende maatregelen, zodat in principe voor alle bedrijfstakken concrete erkende maatregelen beschikbaar zijn. Daarnaast wordt de bijlage regelmatig, in beginsel jaarlijks, geactualiseerd. Voor de volgende bedrijfstakken zijn erkende maatregelen voor energiebesparing aangewezen:

  • 1. kantoren

  • 2. gezondheids- en welzijnszorginstellingen

  • 3. onderwijsinstellingen

  • 4. metalelektro en mkb-metaal

  • 5. autoschadeherstelbedrijven

  • 6. rubber- en kunststofindustrie

  • 7. commerciële datacentra.

De erkende maatregelen zijn meestal gekoppeld aan de activiteiten overeenkomstig de indeling van het Activiteitenbesluit (hoofdstuk 3 en 4). Voor gebouwgebonden maatregelen (met uitzondering van ruimteverwarming via een stookinstallatie) en enkele bedrijfstakspecifieke maatregelen zijn geen geschikte (bestaande) activiteiten in het Activiteitenbesluit genoemd. Daarom zijn naast het koppelen aan activiteiten ook maatregelen gekoppeld aan de hierna genoemde‘typen maatregelen’. Het gaat om maatregelen met betrekking tot:

  • gebouwschil (zoals spouwmuurisolatie)

  • ruimteventilatie;

  • ruimteverwarming;

  • ruimteverlichting

  • buitenverlichting;

  • warm tapwater;

  • faciliteiten (zoals een persluchtcompressor, koelinstallatie of serverruimte);

  • processen (zoals gieten of harden).

De terugverdientijd van een zelfde besparingsmaatregel, zoals een HR-ketel, kan per bedrijfstak verschillen door bedrijfstakspecifieke kenmerken (aan het gebouw, de installaties en processen). Daarom is het nodig om per bedrijfstak aparte overzichten met erkende maatregelen te hanteren. Bepaalde maatregelen kunnen wel of juist niet als erkende maatregel worden beschouwd puur op basis van een terugverdientijd. Tevens wordt op een aantal punten aangesloten bij de bij de eisen die de technische bouwregelgeving stelt aan de energiezuinigheid, zoals het energielabel en de energieprestatiecoëfficient (EPC) uit het Besluit energieprestatiegebouwen. Hierna wordt per bedrijfstak een overzicht gegeven van de aangewezen erkende maatregelen voor energiebesparing.

Maatregelen per bedrijfstak

In de volgende paragrafen zijn de erkende maatregelen beschreven voor de bovengenoemde bedrijfstakken. Per maatregel is informatie gegeven over de volgende aspecten:

  • omschrijving activiteit of type maatregelen;

  • omschrijving van de maatregel;

  • mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie;

  • uitgangssituatie op basis van een referentietechniek;

  • technische randvoorwaarden;

  • economische randvoorwaarden;

  • toepasbaar op een zelfstandig moment of natuurlijk moment?;

  • alternatieve erkende maatregelen;

  • bijzondere omstandigheden.

In een handreiking, opgesteld in overleg tussen bedrijfsleven en bevoegd gezag, wordt ingegaan op de werking van de methodiek van erkende maatregelen waaronder de verschillende aspecten per maatregel.

1. Metalelektro en mkb-metaal

Bedrijven waar metalen in primaire vorm en/of metaalproducten inclusief machines en apparaten (ook elektrische en elektronische) worden vervaardigd. Denk aan giet-, wals-, smelt- of smeedprocessen, evenals (spaanloze, verspanende en thermische) mechanische bewerking en/of eindbewerking van metalen. Oppervlaktebehandeling (via procesbaden, stralen of coaten) en het verbinden van metalen of legeringen (zoals lassen en solderen) zijn ook kenmerkend. Ter indicatie een aantal SBI-codes die voor de indeling van deze bedrijven veelal worden gebruikt: 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30 en 32.

In deze bedrijfstak zijn erkende maatregelen aangemerkt voor de in tabel 5.1 genoemde activiteiten en typen maatregelen. Voor faciliteiten (zoals ICT, productkoeling en grootkeuken/kantine) die met name in kantoorgebouwen plaatsvinden zijn nog geen erkende maatregelen opgenomen. Voor deze ‘typen maatregelen’ en ‘activiteiten’ blijft artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit gelden. In een later stadium kunnen hiervoor alsnog erkende maatregelen worden opgenomen.

Maatregelen

Tabel 5.1 Aangewezen erkende maatregelen voor energiebesparing in de Metalelektro en mkb-metaal

Type maatregel

Nummers*)

Gebouwschil

1

Ruimteverwarming

5-8

Ruimte- en buitenverlichting

10-17

Faciliteiten

18, 20-22

Processen

19

Activiteit

 

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

2-4,9

In werking hebben van een koelinstallatie

23

Reinigen, lijmen of coaten van metalen

24,25,32

Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Beitsen of etsen van metalen

Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Aanbrengen van conversielagen op metalen

Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

26-29

Drogen van metalen

30,31

Type maatregel

Gebouwschil

Nummer maatregel

1

Omschrijving maatregel

Kantoor: Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spouwmuur isoleren.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie in spouwmuur ontbreekt.

a) Kantoor wordt verwarmd.

b) Kantoor wordt verwarmd en gekoeld.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[2] Kantoor: Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

[3] Kantoor: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

2

Omschrijving maatregel

Kantoor: Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Weersafhankelijke regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Weersafhankelijke regeling ontbreekt op een cv-groep met hogetemperatuurverwarming.

Technische randvoorwaarden

Weersafhankelijke regeling toepassen op groep indien dit op ketel onmogelijk is i.v.m. warmtapwatervoorziening.

Economische randvoorwaarden

Meerdere verblijfsruimte met totaal bruto vloeroppervlakte van minimaal 150 m2 met verschillende warmtebehoefte.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[1] Kantoor: Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

[3] Kantoor: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

3

Omschrijving maatregel

Kantoor: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Hoogrendementsketel HR107 toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

b) Hoogrendementsketel HR100 is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

Technische randvoorwaarden

Retourtemperatuur van ketel kan lager zijn dan 55°C. Hogetemperatuursystemen (zoals warmtapwatersysteem of hogetemperatuurstralingspanelen) verhinderen dat soms.

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

a) N.v.t.

b) Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja, indien aardgasverbruik minder is dan 170.000 m3 per jaar.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[1] Kantoor: Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

[2] Kantoor: Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

4

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Onnodig aanstaan van ruimteverwarming buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Tijdschakelaar of tijdschakelaar met weekschakeling (met of zonder overwerktimer) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

5

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Warmte in hoge hal actief verdelen naar werkplekken met warmtevraag om verwarming met aardgas te beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Ondersteuningsventilator toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Voorziening voor luchtcirculatie ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Geen vervuilende gassen (zoals las- of lijmdampen) aanwezig.

Kraanbaan en ondersteuningsventilator hinderen elkaar niet.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Temperatuur boven in hal is minimaal 4°C hoger dan temperatuur op werkniveau.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[9] Bedrijfshal: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

6

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Warmteverlies via warmwaterleidingen en -appendages beperken in onverwarmde ruimten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie aanbrengen om leidingen en appendages.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om leidingen en appendages ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Als fabrikant voorschrijft dat vocht en warmte weg moet kunnen i.v.m. garantie, dan hier rekening mee houden bij keuze isolatiemateriaal.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Bedrijfstijd van installatie behorende bij leidingen en appendages is minimaal 1.250 uur per jaar (ter indicatie: een standaard stookseizoen).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

7

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Debiet cv-pomp automatisch regelen op basis van warmtebehoefte.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Cv-pomp met frequentieregeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Toeren- of frequentieregeling op cv-pomp ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Bij meerdere parallel geschakelde pompen uitvoeren bij (minimaal) één pomp.

Variërend debiet is mogelijk in combinatie met warmteopwekking en -afgiftesysteem.

Economische randvoorwaarden

Geen aanpassingen aan driewegkleppen en regelsysteem nodig.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

8

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Temperatuur per ruimte naregelen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Thermostatische radiatorkranen of ruimtethermostaten toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Individuele naregeling per ruimte ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[9] Bedrijfshal: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

9

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Hoogrendementsketel HR100, HR104 of HR107 toepassen.

b) Hoogrendements- (HR-) luchtverhitter toepassen.

c) Gasgestookte donkere straler toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

b) Conventionele luchtverhitter is aanwezig.

c) Conventionele luchtverhitter is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

a en b) Condensafvoer eenvoudig realiseerbaar.

c) Rookgasafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[7] Bedrijfshal: Debiet cv-pomp automatisch regelen op basis van warmtebehoefte.

[8] Bedrijfshal: Temperatuur per ruimte naregelen.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

10

Omschrijving maatregel

Kantoor: Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Veegschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Verlichting wordt handmatig geschakeld per ruimte.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per veegschakeling is minimaal 18 kW.

Per veegschakeling zijn maximaal 12 aanpassingen nodig om te voorkomen dat apparatuur onbedoeld wordt uitgeschakeld.

Verlichting kan minimaal 1 uur per dag extra uitgeschakeld worden.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

11

Omschrijving maatregel

Kantoor: Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL5) toepassen.

b) Armaturen met led-lampen toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aantal branduren is minimaal 2.500 uur per jaar.

 

b) Geïnstalleerd vermogen van verlichting neemt door toepassen van led-lampen minimaal 50% af bij voldoende lichtopbrengst.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

12

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Veegschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Verlichting wordt handmatig geschakeld per (deel van de) ruimte.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per veegschakeling is minimaal 18 kW.

Per veegschakeling zijn maximaal 12 aanpassingen nodig om te voorkomen dat apparatuur onbedoeld wordt uitgeschakeld.

Verlichting kan minimaal 1 uur per dag extra uitgeschakeld worden.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

13

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Binnenverlichting automatisch verminderen op basis van daglichttoetreding door ramen en daklichten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Daglichtafhankelijke regeling voor dimmen van verlichting toepassen.

b) Daglichtafhankelijke schakeling voor schakelen van verlichting toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Daglichtafhankelijke schakeling of -regeling ontbreekt.

a) Hoogfrequente (HF) armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) (niet retrofit) zijn aanwezig.

b) Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Verlichting is apart schakelbaar langs ramen en/of onder daglichtopeningen.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 0,7 kW.

Daglichtoppervlak in dak is minimaal 10% van dakoppervlak of daglichtoppervlak in gevel is minimaal 30% van vloeroppervlak.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

14

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Onnodig branden van verlichting in magazijnen en opslagruimten voorkomen bij wisselend ruimtegebruik.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Aanwezigheidschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Aanwezigheidschakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Verlichting is apart schakelbaar per (deel van de) ruimte.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 0,42 kW.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

15

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Vermogen conventionele verlichting met langwerpige fluorescentielampen (TL) verlagen door spanningsverlaging.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spanningsverlagingstoestel toepassen dat spanning verlaagt naar 207 tot 210 Volt.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Spanningsverlagingstoestel ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Aparte verlichtingsgroep is aanwezig.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 11,5 kW.

Aantal branduren is minimaal 2.500 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[12] Bedrijfshal: Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

[14] Bedrijfshal: Onnodig branden van verlichting in magazijnen en opslagruimten voorkomen bij wisselend ruimtegebruik.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

16

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL5) toepassen.

b) Armaturen met led-lampen toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aantal branduren is minimaal 2.500 uur per jaar.

 

b) Geïnstalleerd vermogen van verlichting neemt door toepassen van led-lampen minimaal 50% af bij voldoende lichtopbrengst.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[12] Bedrijfshal: Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

[13] Bedrijfshal: Binnenverlichting automatisch verminderen op basis van daglichttoetreding door ramen en daklichten.

[14] Bedrijfshal: Onnodig branden van verlichting in magazijnen en opslagruimten voorkomen bij wisselend ruimtegebruik.

Bijzondere Omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

17

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van reclame- en overige buitenverlichting voorkomen zodat verlichting alleen brandt als het donker is en per nacht minimaal 6 uur uit is.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Schemerschakelaar en tijdschakelklok toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Schemerschakelaar en/of tijdschakelaar ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

18

Omschrijving maatregel

Energiezuinige motor toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

IE2-motor met frequentieregeling of IE3-motor toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Motor met vermogen meer dan 7,5 kW en minder dan 375 kW en met rendementsklasse IE1, IE2 (zonder frequentieregeling) of lager is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Processen

Nummer maatregel

19

Omschrijving maatregel

Energiezuinige branderpijpen bij doorloopgloeioven toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Hoogrendements- (HR-) branderpijpen toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele branderpijpen zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Vermogen brander is minimaal 30 kW.

Bedrijfstijd brander is meer dan 1.750 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

20

Omschrijving maatregel

Nullasturen persluchtcompressor beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Persluchtcompressor met frequentie- of toerenregeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Vollast/nullast- of vollast/nullast/uitschakeling is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Bij meerdere compressoren uitvoeren bij leidende compressor en rest op basis van aan/uitschakeling.

Economische randvoorwaarden

Aantal nullasturen is minimaal 1.100 uur per jaar (ter indicatie: 4 uur per werkdag).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

21

Omschrijving maatregel

Energiezuinig perslucht maken door koude lucht te gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Koude buitenlucht gebruiken.

b) Binnenlucht uit onverwarmde ruimte gebruiken.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Compressor zuigt door zichzelf opgewarmde warme lucht of warme proceslucht aan.

Technische randvoorwaarden

a) Opening in gevel is mogelijk binnen een afstand van 3 meter.

b) N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen compressor (in kW) vermenigvuldigd met aantal equivalenten van vollasturen (in uur per jaar) is minimaal 50.000 (kWh per jaar).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

22

Omschrijving maatregel

Warmte van persluchtcompressoren nuttig gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Warmte van luchtgekoelde compressor gebruiken voor ruimteverwarming.

b) Warmte van watergekoelde compressor gebruiken voor lagetemperatuurverwarming, verwarming van tapwater of badenverwarming.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmte van compressor wordt naar buiten afgevoerd.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

a) Aantal equivalenten van vollasturen is minimaal 1.400 uur per stookseizoen (ter indicatie: 10 uur per werkdag in stookseizoen).

Afstand tot te verwarmen ruimte is minder dan 3 meter.

b) Vermogen compressor (in kW) vermenigvuldigd met aantal equivalenten van vollasturen (in uur per jaar) is minimaal 40.000 (kWh per jaar).

Warmtebehoefte per jaar komt overeen met minimaal 300 m3 warmtapwater van 60°C.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[20] Nullasturen persluchtcompressor beperken.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

In werking hebben van een koelinstallatie

Nummer maatregel

23

Omschrijving maatregel

Debiet koelwaterpompen voor ovenwandkoeling van kroesoven automatisch regelen op basis van koudebehoefte.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Frequentieregeling op koelwaterpompen toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Parallel systeem met twee frequentieregelaars is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen koelwaterpomp (in kW) vermenigvuldigd met aantal equivalenten van vollasturen (in uur per jaar) dat pomp is uit te schakelen is minimaal 25.000 (kWh per jaar).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Reinigen, lijmen of coaten van metalen

Nummer maatregel

24

Omschrijving maatregel

Onnodig aanstaan van werpstralers (werpwielen, straalmiddeltransport, rollenbaan en afzuiging) tijdens productie-onderbreking voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Bewegingsmelder op transportbaan (signaal aandrijfmotor) of loadcell aan straaljuk toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Bewegingsmelder en loadcell ontbreken.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen motor werpstraler is minimaal 20 kW.

Takttijd is meer dan 25% van bedrijfstijd van werpstralers (ter indicatie: bij bedrijfstijd van 2.500 uur per jaar is takttijd minimaal 625 uur per jaar).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Reinigen, lijmen of coaten van metalen

Nummer maatregel

25

Omschrijving maatregel

Onnodig aanstaan van ventilatie van handspuitcabine of handspuitwand voor poedercoaten voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Automatische schakeling (verbreekcontact) van afzuiging toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische schakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Cabine kan op onderdruk blijven.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Ventilatiedebiet (in m3 per uur) vermenigvuldigd met tijd (in uur per jaar) dat pomp is uit te schakelen is minimaal 600.000 (m3 per jaar).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteiten

Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Beitsen of etsen van metalen

Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Aanbrengen van conversielagen op metalen

Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Nummer maatregel

26

Omschrijving maatregel

Warmteverlies via distributieleidingen van procesbad beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie aanbrengen om distributieleidingen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om leiding ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Aansluitvermogen verwarming procesbad (in kW) vermenigvuldigd met bedrijfstijd (in uur per jaar) is minimaal 100.000 (kWthermischh per jaar).

Temperatuur distributieleiding is meer dan 40oC.

Lengte ongeïsoleerde distributieleiding is meer dan 4 meter.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[27] Warmteverlies via badoppervlak van procesbad beperken

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteiten

Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Beitsen of etsen van metalen

Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Aanbrengen van conversielagen op metalen

Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Nummer maatregel

27

Omschrijving maatregel

Warmteverlies via badoppervlak van procesbad beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolerende drijflichamen van inert materiaal toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolerende voorziening ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Contact drijflichaam en product is toegestaan.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Vermogen procesbad (in kW) vermenigvuldigd met bedrijfstijd (in uur per jaar) is minimaal 24.000 (kWh per jaar).Temperatuur procesbad is tussen 70 en 100oC.

Oppervlakte van procesbad is meer dan 2 m2.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteiten

Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Beitsen of etsen van metalen

Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Aanbrengen van conversielagen op metalen

Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Nummer maatregel

28

Omschrijving maatregel

Pomp voor badagitatie toepassen in procesbad.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Beluchtingspomp toepassen.

b) Dompelpomp toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Perslucht wordt gebruikt voor badagitatie.

Technische randvoorwaarden

Blowerlucht dient schoon te zijn, zodat kwaliteit niet wordt beïnvloed.

Economische randvoorwaarden

Debiet perslucht (in m3 per uur) vermenigvuldigd met bedrijfstijd (in uur per jaar) is minimaal 3.000 (m3 per jaar).

Persluchtdruk is meer dan 2 bar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteiten

Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Beitsen of etsen van metalen

Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Aanbrengen van conversielagen op metalen

Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Nummer maatregel

29

Omschrijving maatregel

Energiezuinige warmteopwekking van procesbad toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Hoogrendementsketel HR107 met warmtewisselaar (voor procesbad) toepassen.

b) Hoogrendementsketel HR100, HR104 of HR107 toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Elektrische warmteopwekking is aanwezig.

b) Conventioneelrendements- (CR-) ketel is aanwezig voor bad met retourtemperatuur lager dan 55°C.

Technische randvoorwaarden

a) Aansluitmogelijkheid voor cv-ketel(s) met voldoende capaciteit.

Aansluiting aardgas, rookgasafvoer en condensafvoer zijn eenvoudig realiseerbaar.

Bad geschikt voor ombouw (warmtewisselaar in bad of plaats voor externe warmtewisselaar met pomp).

b) Condensafvoer is eenvoudig realiseerbaar.

Economische randvoorwaarden

a) Vermogen elektrische warmteopwekking (in kW) vermenigvuldigd met bedrijfstijd (in uur per jaar) is minimaal 100.000 (kWh per jaar).

b) Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[27] Warmteverlies via badoppervlak van procesbad beperken.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Drogen van metalen

Nummer maatregel

30

Omschrijving maatregel

Warmte uit uitgaande drogerlucht gebruiken voor voorverwarmen ingaande drogerlucht.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Platenwarmtewisselaar (met rendement van minimaal 65%) toepassen.

b) Twincoilsysteem (met rendement van minimaal 65%) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmteterugwinsysteem ontbreekt voor uitgaande drogerlucht bij droger met centrale luchttoevoer- en afvoer nabij elkaar.

Technische randvoorwaarden

Luchttoevoer en luchtafvoer liggen nabij elkaar en worden niet door bouwkundige elementen gescheiden.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Debiet drooglucht (in m3 per uur) vermenigvuldigd met bedrijfstijd (in uur per jaar) is meer dan 12 miljoen (m3 per jaar).

Temperatuurverschil tussen ingaande en uitgaande drogerlucht is minimaal 85°C.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Drogen van metalen

Nummer maatregel

31

Omschrijving maatregel

Energiezuinige voorverwarming van metalen bij moffelovens toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Infrarood voorverwarming toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Voorverwarmen met warme lucht.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Bedrijfstijd moffeloven is meer dan 3.300 uur per jaar.

Temperatuur moffeloven is meer dan 220°C.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Reinigen, lijmen of coaten van metalen

Nummer maatregel

32

Omschrijving maatregel

Vollasturen ventilatoren van moffeloven beperken door automatisch regelen op basis van bezettingsgraad.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Toerenregeling met bezettingsgraaddetectie toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Toerenregeling of bezettingsgraaddetectie ontbreekt op doorloopoven.

b) Toerenregeling of bezettingsgraaddetectie ontbreekt op batchoven.

Technische randvoorwaarden

Toerenregeling dusdanig instellen dat er geen doorverwarming van elektromotor mogelijk is.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd moffeloven is meer dan 2.500 uur per jaar.

a) Vermogen ventilator is meer dan 8 kW.

Ovenbezetting is meer dan 25% en oven is meer dan 75% van bedrijfstijd niet maximaal bezet (ter indicatie: bij bedrijfstijd van 2.500 uur per jaar is dat 1.900 uur per jaar).

b) Vermogen ventilator is meer dan 12 kW.

Ovenbezetting is meer dan 50%.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Autoschadeherstelbedrijven

Bedrijven waar overwegend onderdelen van motorvoertuigen (inclusief carrosserieherstel), motorfietsen, caravans/campers en aanhangwagens worden hersteld. Denk aan (spaanloze, verspanende en thermische) mechanische bewerking en/of eindbewerking van metalen. Oppervlaktebehandeling via coatprocessen en het verbinden van metalen of legeringen (zoals lassen en solderen) zijn ook kenmerkend. Ter indicatie hierbij een aantal SBI-codes die voor de indeling van deze bedrijven veelal wordt gebruikt: 45204, 45112, 45191, 45192, 45203, 45205.

In deze bedrijfstak zijn erkende maatregelen aangemerkt voor de in tabel 5.2 genoemde activiteiten en typen maatregelen. Voor faciliteiten (zoals ICT, productkoeling en grootkeuken/kantine) die met name in kantoorgebouwen plaatsvinden zijn nog geen erkende maatregelen opgenomen. Voor deze ‘typen maatregelen’ en ‘activiteiten’ blijft artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit gelden. In een later stadium kunnen hiervoor alsnog erkende maatregelen worden opgenomen.

Maatregelen

Tabel 5.2 Aangewezen erkende maatregelen voor energiebesparing bij de autoschadeherstelbedrijven

Type maatregelen

nummers

Gebouwschil

1

Ruimteverwarming

2, 5-8

Ruimte- en buitenverlichting

10-17

Faciliteiten

19-23

Activiteit

 

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

3,4,9

Reinigen, lijmen of coaten van metalen

24-26

Type maatregel

Gebouwschil

Nummer maatregel

1

Omschrijving maatregel

Kantoor: Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spouwmuur isoleren.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie in spouwmuur ontbreekt.

a) Kantoor wordt verwarmd.

b) Kantoor wordt verwarmd en gekoeld.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[2] Kantoor: Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

[3] Kantoor: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

2

Omschrijving maatregel

Kantoor: Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Weersafhankelijke regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Weersafhankelijke regeling ontbreekt op een cv-groep mett hogetemperatuurverwarming.

Technische randvoorwaarden

Weersafhankelijke regeling toepassen op groep indien dit op ketel onmogelijk is i.v.m. warmtapwatervoorziening.

Economische randvoorwaarden

Meerdere verblijfsruimte met totaal bruto vloeroppervlakte van minimaal 150 m2 met verschillende warmtebehoefte.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[1] Kantoor: Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

[3] Kantoor: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

3

Omschrijving maatregel

Kantoor: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Hoogrendementsketel HR107 toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

b) Hoogrendementsketel HR100 is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

Technische randvoorwaarden

Retourtemperatuur van ketel kan lager zijn dan 55°C. Hogetemperatuursystemen (zoals warmtapwatersysteem of hogetemperatuurstralingspanelen) verhinderen dat soms.

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

a) N.v.t.

b) Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja, indien aardgasverbruik minder is dan 170.000 m3 per jaar.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[1] Kantoor: Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

[2] Kantoor: Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

4

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Onnodig aanstaan van ruimteverwarming buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Tijdschakelaar of tijdschakelaar met weekschakeling (met of zonder overwerktimer) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

5

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Warmte in hoge hal actief verdelen naar werkplekken met warmtevraag om verwarming met aardgas te beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Ondersteuningsventilator toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Voorziening voor luchtcirculatie ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Geen vervuilende gassen (zoals las- of lijmdampen) aanwezig.

Kraanbaan en ondersteuningsventilator hinderen elkaar niet.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Temperatuur boven in hal is minimaal 4°C hoger dan temperatuur op werkniveau.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[9c] Bedrijfshal: Energiezuinige warmteopwekking toepassen: Gasgestookte donkere stralers toepassen.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

6

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Warmteverlies via warmwaterleidingen en -appendages beperken in onverwarmde ruimten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie aanbrengen om leidingen en appendages.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om leidingen en appendages ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Als fabrikant voorschrijft dat vocht of warmte weg moet kunnen i.v.m. garantie, dan hier rekening mee houden bij keuze isolatiemateriaal.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Bedrijfstijd van installatie behorende bij leidingen en appendages is minimaal 1.250 uur per jaar (ter indicatie: een standaard stookseizoen).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

7

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Debiet cv-pomp automatisch regelen op basis van warmtebehoefte.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Cv-pomp met frequentieregeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Toeren- of frequentieregeling op cv-pomp ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Bij meerdere parallel geschakelde pompen uitvoeren bij (minimaal) één pomp.

Variërend debiet is mogelijk in combinatie met warmteopwekking en -afgiftesysteem.

Economische randvoorwaarden

Geen aanpassingen aan driewegkleppen en regelsysteem nodig.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

8

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Temperatuur per ruimte naregelen

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Thermostatische radiatorkranen of ruimtethermostaten toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Individuele naregeling per ruimte ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[9] Bedrijfshal: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

9

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Hoogrendementsketel HR100, HR104 of HR107 toepassen.

b) Hoogrendements- (HR-) luchtverhitter toepassen.

c) Gasgestookte donkere straler toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

b) Conventionele luchtverhitter is aanwezig.

c) Conventionele luchtverhitter is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

a) en b) Condensafvoer is eenvoudig realiseerbaar.

c) Rookgasafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[8] Bedrijfshal: Temperatuur per ruimte naregelen.

[7] Bedrijfshal: Debiet cv-pomp automatisch regelen op basis van warmtebehoefte.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

10

Omschrijving maatregel

Kantoor: Onnodig binnenbranden van verlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Veegschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Verlichting wordt handmatig geschakeld per ruimte.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per veegschakeling is minimaal 18 kW.

Per veegschakeling zijn maximaal 12 aanpassingen nodig om te voorkomen dat apparatuur onbedoeld wordt uitgeschakeld.

Verlichting kan minimaal 1 uur per dag extra uitgeschakeld worden.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

11

Omschrijving maatregel

Kantoor: Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL5) toepassen.

b) Armaturen met led-lampen toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

N.v.t.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aantal branduren is minimaal 2.500 uur per jaar.

 

b) Geïnstalleerd vermogen van verlichting neemt door toepassen van led-lampen minimaal 50% af bij voldoende lichtopbrengst.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

12

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Veegschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Verlichting wordt handmatig geschakeld per (deel van de) ruimte.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per veegschakeling is minimaal 18 kW.

Per veegschakeling zijn maximaal 12 aanpassingen nodig om te voorkomen dat apparatuur onbedoeld wordt uitgeschakeld.

Verlichting kan minimaal 1 uur per dag extra uitgeschakeld worden.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

13

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Binnenverlichting automatisch verminderen op basis van daglichttoetreding door ramen en daklichten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Daglichtafhankelijke regeling voor dimmen van verlichting toepassen.

b) Daglichtafhankelijke schakeling voor schakelen van verlichting toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Daglichtafhankelijke schakeling of regeling ontbreekt.

a) Hoogfrequente (HF) armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) (niet retrofit) zijn aanwezig.

b) Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Verlichting is apart schakelbaar langs ramen en/of onder daglichtopeningen.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 0,7 kW.

Daglichtoppervlak in dak is minimaal 10% van dakoppervlak of daglichtoppervlak in gevel is minimaal 30% van vloeroppervlak.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

14

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Onnodig branden van verlichting in magazijnen en opslagruimten voorkomen bij wisselend ruimtegebruik.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Aanwezigheidschakeling toepassen

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Aanwezigheidschakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Verlichting is apart schakelbaar per (deel van de) ruimte.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 0,42 kW.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

15

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Vermogen conventionele verlichting met langwerpige fluorescentielampen (TL) verlagen door spanningsverlaging.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spanningsverlagingstoestel toepassen dat spanning verlaagt naar 207 tot 210 Volt.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Spanningsverlagingstoestel ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Aparte verlichtingsgroep is aanwezig.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 11,5 kW.

Aantal branduren is minimaal 2.500 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[12] Bedrijfshal: Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

[14] Bedrijfshal: Onnodig branden van verlichting in magazijnen en opslagruimten voorkomen bij wisselend ruimtegebruik.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

16

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van hefbrugverlichting voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Schakelaar toepassen die verlichting automatisch uitschakelt zodra hefbrug in laagste stand staat.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische schakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Hefbrugverlichting is apart schakelbaar.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen is minimaal 0,22 kW.

Hefbrugverlichting is minimaal 750 uur per jaar onnodig aan (ter indicatie: 3 uur per werkdag).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

17

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL5) toepassen.

b) Armaturen met led-lampen toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aantal branduren is minimaal 2.500 uur per jaar.

 

b) Geïnstalleerd vermogen van verlichting neemt door toepassen van led-lampen minimaal 50% af bij voldoende lichtopbrengst.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[12] Bedrijfshal: Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

[13] Bedrijfshal: Binnenverlichting automatisch verminderen op basis van daglichttoetreding door ramen en daklichten.

[14] Bedrijfshal: Onnodig branden van verlichting in magazijnen en opslagruimten voorkomen bij wisselend ruimtegebruik.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

18

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van reclame- en overige buitenverlichting voorkomen zodat verlichting alleen brandt als het donker is en per nacht minimaal 6 uur uit is.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Schemerschakelaar en tijdschakelklok toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Schemerschakelaar en/of tijdschakelaar ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

19

Omschrijving maatregel

Energiezuinige motor toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

IE2-motor met frequentieregeling of IE3-motor toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Motor met vermogen meer dan 7,5 kW en minder dan 375 kW en met rendementsklasse IE1, IE2 (zonder frequentieregeling) of lager is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

20

Omschrijving maatregel

Nullasturen persluchtcompressor beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Persluchtcompressor met frequentie- of toerenregeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Compressor heeft vollast/nullast- of vollast/nullast/uitschakeling.

Technische randvoorwaarden

Bij meerdere compressoren uitvoeren bij leidende compressor en rest op basis van aan/uitschakeling.

Economische randvoorwaarden

Aantal nullasturen is minimaal 1.100 uur per jaar (ter indicatie: 4 uur per werkdag).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

21

Omschrijving maatregel

Energiezuinig perslucht maken door koude lucht te gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Koude buitenlucht gebruiken.

b) Binnenlucht uit onverwarmde ruimte gebruiken.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Compressor zuigt door zichzelf opgewarmde warme lucht of warme proceslucht aan.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

a) Opening in gevel is mogelijk binnen een afstand van 3 meter.

b) N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Vermogen van compressor (in kW) vermenigvuldigd met aantal equivalenten van vollasturen per jaar (in uur per jaar) is minimaal 50.000 (kWh per jaar).

Alternatieve erkende maatregelen

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Energiefunctie

Faciliteiten

Nummer maatregel

22

Omschrijving maatregel

Warmte van persluchtcompressoren nuttig gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Warmte gebruiken voor ruimteverwarming.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmte van compressor wordt naar buiten afgevoerd.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aantal equivalenten van vollasturen is minimaal 1.400 uur per stookseizoen (ter indicatie: 10 uur per werkdag in stookseizoen).

Afstand tot te verwarmen ruimte is minder dan 3 meter.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[20] Nullasturen persluchtcompressor beperken.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

23

Omschrijving maatregel

Debiet centrale stofafzuiging beperken door lager toerental van ventilatoren.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Toerenregeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Toerenregeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen van centrale stofafzuiger (in kW) vermenigvuldigd met aantal uren (in uur per jaar) dat afzuiginstallatie niet vol belast is, is minimaal 4.000 (kWh per jaar).

 

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteiten

Reinigen, lijmen of coaten van metalen

Nummer maatregel

24

Omschrijving maatregel

Energieverbruik van spuitcabine beperken door automatisch over te schakelen van ventilatiestand naar circulatiestand.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Automatische omschakeling op basis van persluchtafname toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatisch omschakelmodule op basis van persluchtverbruik ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Voldoende afvoer van vervuilde lucht alvorens over schakelen naar circulatiestand.

Economische randvoorwaarden

Debiet tijdens ventilatie (in m3 per uur) vermenigvuldigd met tijd (in uur per jaar) dat gecirculeerd i.p.v. geventileerd kan worden is minimaal 1,2 miljoen (m3 per jaar).

Temperatuurverschil tussen ingaande en uitgaande ventilatielucht is minimaal 20°C.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[26] Energiezuinig droogsysteem toepassen voor spotreparaties.

Bijzondere omstandigheden

n.v.t.

Activiteiten

Reinigen, lijmen of coaten van metalen

Nummer maatregel

25

Omschrijving maatregel

Energiezuinig brandersysteem bij spuitcabine toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Open brandersysteem toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventioneel brandersysteem is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Aardgasverbruik spuitcabine (in m3 per uur) vermenigvuldigd met bedrijfstijd spuitcabine (in uur per jaar) is minimaal 13.500 (m3 per jaar).

Verschil tussen ruimte- en droogtemperatuur is minimaal 20°C.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[26] Energiezuinig droogsysteem toepassen voor spotreparaties.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Reinigen, lijmen of coaten van metalen

Nummer maatregel

26

Omschrijving maatregel

Energiezuinig droogsysteem toepassen voor spotreparaties.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Infrarood droogsysteem (IR-A) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Spuitcabine wordt gebruikt voor spotreparaties.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Aardgasverbruik spuitcabine (in m3 per uur) vermenigvuldigd met bedrijfstijd spuitcabine (in uur per jaar) is minimaal 16.000 (m3 per jaar).

Minimaal 50% van uitgevoerde reparaties zijn spotreparaties.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Gezondheidszorg- en welzijnszorginstellingen

Instellingen waar medische en tandheelkundige behandeling, verzorging, verpleging en/of genezende behandelingen worden verricht. De inrichting heeft overwegend een gezondheidszorgfunctie zoals aangehaald in het Bouwbesluit 2012. Denk aan een ziekenhuis, verzorgingstehuis, psychiatrische inrichting, medisch centrum, polikliniek, praktijkruimtes voor een huisarts en/of een fysiotherapeut of een tandartspraktijk. Ter indicatie de SBI-code die voor de indeling van instellingen veelal wordt gebruikt: 86.

In deze bedrijfstak zijn erkende maatregelen aangemerkt voor de in tabel 5.3 genoemde activiteiten en typen maatregelen. Voor faciliteiten (zoals ICT, productkoeling en grootkeuken/kantine) en processen zijn nog geen erkende maatregelen opgenomen. Voor deze ‘typen maatregelen’ en ‘activiteiten’ blijft artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit gelden. In een later stadium worden hiervoor alsnog erkende maatregelen opgenomen.

Maatregelen

Tabel 5.3 Aangewezen erkende maatregelen voor energiebesparing in de gezondheidszorg- en welzijnszorginstellingen

Type maatregelen

nummers

Gebouwschil

1

Ruimteventilatie

2-5

Ruimteverwarming

8

Ruimte- en buitenverlichting

10-15

Activiteit

 

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

6, 7, 9, 16

Type maatregel

Gebouwschil

Nummer maatregel

1

Omschrijving maatregel

Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spouwmuur isoleren.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie in spouwmuur ontbreekt.

a) Gebouw wordt verwarmd.

b) Gebouw wordt gekoeld.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

a) N.v.t.

b) Aardgasverbruik is minder dan 1 miljoen m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja, indien aardgasverbruik minder is dan 170.000 m3 per jaar.

Natuurlijk Moment: Ja

Alternatieve erkende maatregelen

[5] Warmte uit uitgaande ventilatielucht gebruiken voor voorverwarmen ingaande ventilatielucht bij gebalanceerd ventilatiesysteem.

[9] Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel A dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

2

Omschrijving maatregel

Vollasturen ventilatoren beperken door lager toerental van ventilatoren bij lager ventilatiedebiet

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Tweetoerenmotor toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele wisselstroommotor zonder frequentieregeling is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Lager toerental is geen probleem voor luchtkwaliteit.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is meer dan 1 miljoen m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel A dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteventilatie

3

3

Omschrijving maatregel

Onnodig aanstaan van ventilatie buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Tijdschakelaar met weekschakeling (met of zonder overwerktimer) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische aan- en uitregeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Niet toepasbaar in ruimten waar volcontinu gewerkt wordt.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

4

Omschrijving maatregel

Vollasturen ventilatoren beperken door afschakelen van ventilatoren bij lager ventilatiedebiet.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Cascaderegeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Cascaderegeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Bruto vloeroppervlak is meer dan 300 m2.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel A dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

5

Omschrijving maatregel

Warmte uit uitgaande ventilatielucht gebruiken voor voorverwarmen ingaande ventilatielucht bij gebalanceerd ventilatiesysteem.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Twincoilsysteem toepassen

b) Warmtewiel toepassen.

c) Tegenstroom warmtewisselaar toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmteterugwinsysteem ontbreekt in luchtbehandelingskast (LBK).

Technische randvoorwaarden

Luchttoevoer en luchtafvoer liggen nabij elkaar en worden niet door bouwkundige elementen gescheiden.

 

B en c) Eventuele luchtlekkage is geen probleem voor luchtkwaliteit.

Economische randvoorwaarden

Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) of of hoogrendementsketel HR 100 of HR 104 is aanwezig voor ruimteverwarming.

Beperkte isolatie is aanwezig (ter indicatie: minder dan 40 mm isolatie of bouwjaar van 1975 of eerder).

Bruto vloeroppervlakte is meer dan 300 m2.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

B en c) Zelfstandig moment: Ja, indien aardgasverbruik is minimaal 1 miljoen m3 per jaar.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[9] Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel A dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

6

Omschrijving maatregel

Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Weersafhankelijke regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Weersafhankelijke regeling ontbreekt op een cv-groep met hogetemperatuurverwarming.

Technische randvoorwaarden

Weersafhankelijke regeling toepassen op groep indien dit op ketel onmogelijk is i.v.m. warmtapwatervoorziening.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

 

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

7

Omschrijving maatregel

Opstarttijd cv-installatie regelen op basis van buitentemperatuur en interne warmtelast.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Optimaliserende regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Optimaliserende regeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Niet toepasbaar in gebouw(delen) waar volcontinu gewerkt wordt.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

 

Zelfstandig moment: Ja, indien aardgasverbruik minder is dan 170.000 m3.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

8

Omschrijving maatregel

Warmteverlies via warmwaterleidingen en -appendages beperken in onverwarmde ruimten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie aanbrengen om leidingen en appendages.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om leidingen en appendages ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Als fabrikant voorschrijft dat vocht en warmte weg moet kunnen i.v.m. garantie, dan hier rekening mee houden bij keuze isolatiemateriaal.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Bedrijfstijd van installatie behorende bij leidingen en appendages is minimaal 1.250 uur per jaar (ter indicatie: een standaard stookseizoen).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

9

Omschrijving maatregel

Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Hoogrendementsketel HR107 toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

b) Hoogrendementsketel HR100 is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

Technische randvoorwaarden

Retourtemperatuur van ketel kan lager zijn dan 55°C. Hogetemperatuursystemen (zoals warmtapwatersysteem of hogetemperatuurstralingspanelen) verhinderen dat soms.

Condensafvoer is mogelijk.

Niet toepasbaar in Operatie Kamers (OK’s).

Economische randvoorwaarden

Beperkte isolatie is aanwezig (ter indicatie: minder dan 40 mm isolatie of bouwjaar van 1975 of eerder).

 

b) Bruto vloeroppervlak is meer dan 300 m2.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

2) Zelfstandig moment: Ja, indien aardgasverbruik minder dan 1 miljoen m3 per jaar is en bruto vloeroppervlak meer is dan 300 m2.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

a) N.v.t.

b) [1] Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

[5] Warmte uit uitgaande ventilatielucht gebruiken voor voorverwarmen ingaande ventilatielucht bij gebalanceerd ventilatiesysteem.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel A dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

10

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen in ruimten waar niet continu mensen aanwezig zijn: zoals kantoorruimten, vergaderruimten, keukens op afdelingen en opslagruimten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Veegschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Verlichting wordt handmatig geschakeld per ruimte.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel A dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

11

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

b) Langwerpige fluorescentielamp (TL5) en adapter toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) PL-lamp (traditionele spaarlamp) is aanwezig in gangen en toiletten.

b) Conventioneel armatuur met langwerpige fluorescentielamp (TL) is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

a) Bruto vloeroppervlak is meer dan 46.000 m2.

b) N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

2) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel A dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteverlichting

Nummer maatregel

12

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen accentverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

b) PL-lamp (traditionele spaarlamp) toepassen in bestaande armatuur.

c) Halogeenlamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Halogeenlamp is aanwezig.

b en c) Gloeilamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

a) Elektriciteitsverbruik is minder dan 50.000 kWh per jaar.

b en c) N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

2) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

c) Zelfstandig moment: Ja, indien elektriciteitsverbruik minder is dan 50.000 kWh per jaar.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Buitenverlichting

Nummer maatregel

13

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van buitenverlichting voorkomen zodat verlichting alleen brandt als het donker is, en per nacht minimaal 6 uur uit is of alleen bij beweging brandt.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Bewegingsensor en schemerschakelaar en tijdschakelklok toepassen.

b) Schemerschakelaar en tijdschakelaar toepassen.

c) Schemerschakelaar en tijdschakelaar toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Schemerschakelaar of tijdschakelklok ontbreekt bij overige buitenverlichting.

c) Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt bij reclameverlichting (verlichting is ’s nachts aan).

Technische randvoorwaarden

a) Snelstartende lampen.

b en c) N.v.t.

Economische randvoorwaarden

a en b) Minimaal 5 armaturen zijn aanwezig.

c) N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a en b) Zelfstandig moment: Ja, indien minimaal 50 armaturen aanwezig zijn.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Ja, indien minimaal 5 armaturen aanwezig zijn.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

14

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen buitenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

b) Natriumlamp toepassen in bestaande armatuur.

c) Metaalhalogenidelamp toepassen in bestaande armatuur.

d) Natriumlamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Halogeenlamp is aanwezig.

c en d) Hoge druk kwiklamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

15

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen reclameverlichting beperken

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

b) Armatuur met langwerpige fluorescentielamp (TL5) toepassen.

c) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Gloeilamp is aanwezig.

c) Halogeenlamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

16

Omschrijving maatregel

Energiezuinige warmteopwekking van tapwater toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Gasgestookte hoogrendements- (HR-) boiler toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele gasgestookte boiler is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Warmtapwater wordt ook gebruikt voor douchen.

 

Zelfstandig moment: Ja, indien sprake is van klinische gezondheidszorg en aardgasverbruik minder is dan 1 miljoen m3 per jaar.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel A dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Kantoren

Diensten waar administratieve werkzaamheden worden uitgevoerd. De inrichting heeft overwegend een kantoorfunctie zoals aangehaald in het Bouwbesluit 2012. Denk aan het openbaar bestuur, overheidsdiensten, verplichte sociale verzekeringen en zakelijke en financiële dienstverlening. Ter indicatie de SBI-codes die voor de indeling van deze diensten veelal worden gebruikt zijn SBI-code 64 t/m 74 en 84.

In deze bedrijfstak zijn erkende maatregelen aangemerkt voor de in tabel 5.4 genoemde activiteiten en typen maatregelen. Voor faciliteiten (zoals ICT, productkoeling en grootkeuken/kantine), processen en datacenters bij de kantoren zijn nog geen erkende maatregelen opgenomen. Voor deze ‘typen maatregelen’ en ‘activiteiten’ blijft artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit gelden. In een later stadium worden hiervoor alsnog erkende maatregelen opgenomen.

Maatregelen

Tabel 5.4 Aangewezen erkende maatregelen voor energiebesparing in kantoren

Type maatregelen

nummers

Gebouwschil

1

Ruimteventilatie

2-4

Ruimteverwarming

7

Ruimte- en buitenverlichting

9-14

Activiteit

 

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

5, 6, 8, 15

Type maatregel

Gebouwschil

Nummer maatregel

1

Omschrijving maatregel

Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spouwmuur isoleren.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie in spouwmuur ontbreekt.

Gebouw wordt verwarmd, of verwarmd en gekoeld.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja, indien bruto vloeroppervlakte minder is dan 600 m2.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

2

Omschrijving maatregel

Onnodig aanstaan van ventilatie buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Tijdschakelaar of tijdschakelaar met weekendschakeling (met of zonder overwerktimer) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

3

Omschrijving maatregel

Vollasturen ventilatoren beperken door afschakelen van ventilatoren bij lager ventilatiedebiet.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Cascaderegeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Cascaderegeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Bruto vloeroppervlak is meer dan 600 m2.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

4

Omschrijving maatregel

Warmte uit uitgaande ventilatielucht gebruiken voor voorverwarmen ingaande ventilatielucht bij gebalanceerd ventilatiesysteem.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Twincoilsysteem toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmteterugwinsysteem ontbreekt in luchtbehandelingskast.

Technische randvoorwaarden

Luchttoevoer en luchtafvoer liggen nabij elkaar en worden niet door bouwkundige elementen gescheiden.

Economische randvoorwaarden

Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor ruimteverwarming.

Beperkte isolatie is aanwezig (ter indicatie: minder dan 40 mm isolatie of bouwjaar van 1975 of eerder).

Bruto vloeroppervlakte is meer dan 600 m2.

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[8] Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

5

Omschrijving maatregel

Aanvoertemperatuur CV-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Weersafhankelijke regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Weersafhankelijke regeling ontbreekt op een cv-groep met hogetemperatuurverwarming.

Technische randvoorwaarden

Weersafhankelijke regeling toepassen op groep indien dit op ketel onmogelijk is i.v.m. warmtapwatervoorziening.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

6

Omschrijving maatregel

Opstarttijd cv-installatie regelen op basis van buitentemperatuur en interne warmtelast.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Optimaliserende regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Optimaliserende regeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

7

Omschrijving maatregel

Warmteverlies via warmwaterleidingen en -appendages beperken in onverwarmde ruimten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie aanbrengen om leidingen en appendages.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om leidingen en appendages ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Als fabrikant voorschrijft dat vocht en warmte weg moet kunnen i.v.m. garantie, dan hier rekening mee houden bij keuze isolatiemateriaal.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Bedrijfstijd van installatie behorende bij leidingen en appendages is minimaal 1.250 uur per jaar (ter indicatie: een standaard stookseizoen).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

8

Omschrijving maatregel

Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Hoogrendementsketel HR107 toepassen.

   

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

b) Hoogrendementsketel HR100 is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

Technische randvoorwaarden

Retourtemperatuur van ketel kan lager zijn dan 55°C. Hogetemperatuursystemen (zoals warmtapwatersysteem of hogetemperatuurstralingspanelen) verhinderen dat soms.

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Beperkte isolatie is aanwezig (ter indicatie: minder dan 40 mm isolatie of bouwjaar van 1975 of eerder).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja, indien bruto vloeroppervlakte minder is dan 600 m2.

Natuurlijk moment: ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[4] Warmte uit uitgaande ventilatielucht gebruiken voor voorverwarmen ingaande ventilatielucht bij gebalanceerd ventilatiesysteem.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

9

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van ruimteverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Veegschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Verlichting wordt handmatig geschakeld per ruimte.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

10

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Langwerpige fluorescentielamp (TL5) en adapter toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

11

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen accentverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

PL-lamp (traditionele spaarlamp) of halogeenlamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Gloeilamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Buitenverlichting

Nummer maatregel

12

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van buitenverlichting voorkomen zodat verlichting alleen brandt als het donker is, en per nacht minimaal 6 uur uit is of alleen bij beweging brandt.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Bewegingsensor en schemerschakelaar en tijdschakelklok toepassen.

b) Schemerschakelaar en tijdschakelaar toepassen.

c) Schemerschakelaar en tijdschakelaar toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Schemerschakelaar of tijdschakelklok ontbreekt bij overige buitenverlichting.

c) Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt bij reclameverlichting (verlichting is ’s nachts aan).

Technische randvoorwaarden

a) Snelstartende lampen.

b en c) N.v.t.

Economische randvoorwaarden

a en b) Minimaal 20 armaturen zijn aanwezig.

c) N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja, indien minimaal 50 armaturen aanwezig zijn.

Natuurlijk moment: Ja.

b en c) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

13

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen buitenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

b) Natriumlamp toepassen in bestaande armatuur.

c) Metaalhalogenidelamp toepassen in bestaande armatuur.

d) Natriumlamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Halogeenlamp is aanwezig.

c en d) Hoge druk kwiklamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

14

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen reclameverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp in bestaande armatuur toepassen.

b) Armatuur met langwerpige fluorescentielamp (TL5) toepassen.

c) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Gloeilamp is aanwezig.

c) Halogeenlamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

15

Omschrijving maatregel

Energiezuinige warmteopwekking van tapwater toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Gasgestookte hoogrendements- (HR-) boiler toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele gasgestookte boiler is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja, indien bruto vloeroppervlakte minder is dan 600 m2.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Onderwijs

Instellingen waar onderwijs, opleidingen en cursussen worden aangeboden met of zonder praktijkonderwijs. De inrichting heeft overwegend een onderwijsfunctie zoals aangehaald in het Bouwbesluit 2012. Denk aan basis-, voortgezet- en hoger onderwijs en universiteiten. Ter indicatie de SBI-code die voor de indeling van instellingen veelal wordt gebruikt: 85.In deze bedrijfstak zijn erkende maatregelen aangemerkt voor de in tabel 5.5 genoemde activiteiten en typen maatregelen. Voor faciliteiten (zoals ICT, productkoeling en grootkeuken/kantine) en processen zijn nog geen erkende maatregelen opgenomen. Voor deze ‘typen maatregelen’ en ‘activiteiten’ blijft artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit gelden. In een later stadium worden hiervoor alsnog erkende maatregelen opgenomen.

Maatregelen

Tabel 5.5 Aangewezen erkende maatregelen voor energiebesparing voor onderwijs

Type maatregelen

nummers

Gebouwschil

1

Ruimteventilatie

2-4

Ruimteverwarming

7

Ruimte- en buitenverlichting

9-14

Activiteit

 

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

5, 6, 8, 15

Type maatregel

Gebouwschil

Nummer maatregel

1

Omschrijving maatregel

Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spouwmuur isoleren.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie in spouwmuur ontbreekt.

Gebouw wordt verwarmd, of verwarmd en gekoeld.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

2

Omschrijving maatregel

Onnodig aanstaan van ventilatie buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Tijdschakelaar of tijdschakelaar met weekendschakeling (met of zonder overwerktimer) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

3

Omschrijving maatregel

Vollasturen ventilatoren beperken door afschakelen van ventilatoren bij lager ventilatiedebiet.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Cascaderegeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Cascaderegeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

4

Omschrijving maatregel

Warmte uit uitgaande ventilatielucht gebruiken voor voorverwarmen ingaande ventilatielucht bij gebalanceerd ventilatiesysteem.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Twincoilsysteem toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmteterugwinsysteem ontbreekt in luchtbehandelingskast.

Technische randvoorwaarden

Luchttoevoer en luchtafvoer liggen nabij elkaar en worden niet door bouwkundige elementen gescheiden.

Economische randvoorwaarden

Beperkte isolatie aanwezig (ter indicatie: minder dan 40 mm isolatie of bouwjaar van 1975 of eerder).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja, indien conventioneelrendements- (CR) of verbeterdrendements- (VR) ketel aanwezig is.

Natuurlijk moment: Ja. indien hoogrendementsketel HR100 of HR104-ketel aanwezig is.

Alternatieve erkende maatregelen

[8] Energiezuinige warmteopwekking toepassen

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

5

Omschrijving maatregel

Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Weersafhankelijke regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Weersafhankelijke regeling ontbreekt op een cv-groep met hogetemperatuurverwarming.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

6

Omschrijving maatregel

Opstarttijd cv-installatie regelen op basis van buitentemperatuur en interne warmtelast.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Optimaliserende regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Optimaliserende regeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

7

Omschrijving maatregel

Warmteverlies via warmwaterleidingen en -appendages beperken in onverwarmde ruimten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie aanbrengen om leidingen en appendages.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om leidingen en appendages ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Als fabrikant voorschrijft dat vocht en warmte weg moet kunnen i.v.m. garantie, dan hier rekening mee houden bij keuze isolatiemateriaal.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Bedrijfstijd van installatie behorende bij leidingen en appendages is minimaal 1.250 uur per jaar (ter indicatie: een standaard stookseizoen).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

8

Omschrijving maatregel

Energiezuinige warmteopwekking toepassen

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Hoogrendementsketel HR107 toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

b) Hoogrendementsketel HR100 is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

Technische randvoorwaarden

Retourtemperatuur van ketel kan lager zijn dan 55°C. Hogetemperatuursystemen (zoals warmtapwatersysteem of hogetemperatuurstralingspanelen) verhinderen dat soms.

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Beperkte isolatie is aanwezig (ter indicatie: minder dan 40 mm isolatie of bouwjaar van 1975 of eerder).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja, indien bruto vloeroppervlakte meer is dan 10.000 m2.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

a) N.v.t.

b) [4] Warmte uit uitgaande ventilatielucht gebruiken voor voorverwarmen ingaande ventilatielucht bij gebalanceerd ventilatiesysteem.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

9

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Veegschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Verlichting wordt handmatig geschakeld per ruimte.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

10

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Langwerpige fluorescentielamp (TL5) en adapter toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

11

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen accentverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

b) PL-lamp (traditionele spaarlamp) toepassen in bestaande armatuur.

c) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Halogeenlamp is aanwezig.

b) Gloeilamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Buitenverlichting

Nummer maatregel

12

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van buitenverlichting voorkomen zodat verlichting alleen brandt als het donker is, en per nacht minimaal 6 uur uit is of alleen bij beweging brandt.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Bewegingsensor en schemerschakelaar en tijdschakelklok toepassen.

b) Schemerschakelaar en tijdschakelaar toepassen.

c) Schemerschakelaar en tijdschakelaar toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Schemerschakelaar of tijdschakelklok ontbreekt bij overige buitenverlichting.

c) Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt bij reclameverlichting (verlichting is ’s nachts aan).

Technische randvoorwaarden

a) Snelstartende lampen.

b en c) N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a en b) Zelfstandig moment: Ja, indien minimaal 50 armaturen aanwezig zijn.

Natuurlijk moment: Ja.

c Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

13

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen buitenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

b) Natriumlamp toepassen in bestaande armatuur.

c) Metaalhalogenidelamp toepassen in bestaande armatuur.

d) Natriumlamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Halogeenlamp is aanwezig.

c en d) Hoge druk kwiklamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

14

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen reclameverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp in bestaaande armatuur toepassen.

b) Armatuur met langwerpige fluorescentielamp (TL5) toepassen.

c) Led-lamp in bestaande armatuur toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Gloeilamp is aanwezig.

c) Halogeenlamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

15

Omschrijving maatregel

Energiezuinige warmteopwekking van tapwater toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Gasgestookte hoogrendements- (HR-) boiler toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele gasgestookte boiler is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja, indien bruto vloeroppervlakte meer is dan 10.000 m2.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Commerciële datacenters

Bedrijven met activiteiten voor transport, bewerking en opslag van data door het extern beschikbaar stellen van serverruimten en ICT-apparatuur. Ter indicatie de SBI-codes die voor de indeling van deze bedrijven veelal worden gebruikt: 61, 62, 63.

In deze bedrijfstak zijn erkende maatregelen aangemerkt voor de in tabel 5.6 genoemde activiteiten en typen maatregelen. Dit zijn erkende maatregelen die betrekking hebben op het energieverbruik van het proces (servers en koeling/ventilatie daarvan).

Voor eventuele kantoren die behoren bij de datacenters gelden nog geen erkende maatregelen. Bij de aanstaande aanvulling van de bijlage bij de Activiteitenregeling zal worden bezien in hoeverre de in deze bijlage gepubliceerde kantorenlijst ook van toepassing kan worden verklaard op datacenters die tevens enkele kantoorruimten hebben. Tevens zal dan bezien worden of de voorziene aanvulling van de kantorenlijst die op dat moment gepubliceerd wordt ook van toepassing is voor de kantoren die als bijgebouw behoren bij datacenters.

Maatregelen

Tabel 5.6 Aangewezen erkende maatregelen voor energiebesparing voor commerciële datacenters

Type maatregelen

nummers

Faciliteiten

4

Activiteit

 

In werking hebben van een koelinstallatie

1-3, 5,6

Activiteit

In werking hebben van een koelinstallatie

Nummer maatregel

1

Omschrijving maatregel

Met hogere koeltemperatuur werken door warme en koude lucht in zaal te scheiden.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Volledig gescheiden koude- en warme gangen toepassen (compartimenteren).

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warme en koude gangen zijn afwezig.

Technische randvoorwaarden

Er moet ruimte zijn om racks met servers zodanig op te stellen dat warme en koude gangen zijn te realiseren.

ICT-apparatuur in racks moet aan één zijde van apparatuur lucht aanzuigen.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen.

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een koelinstallatie

Nummer maatregel

2

Omschrijving maatregel

Met hogere koeltemperatuur werken door menging van warme en koude lucht bij ongebruikte posities in racks te voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Blindplaten toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Blindplaten zijn afwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen.

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een koelinstallatie

Nummer maatregel

3

Omschrijving maatregel

Toerental van ventilatoren in zaalkoelers (CRAH’s) beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Toerenregeling (sensoren en actuatoren) toepassen op bestaande ventilatoren.

b) In nieuwe zaalkoelers (CRAH’s) ventilatoren met toerenregeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Toerentalgeregelde ventilatoren zijn afwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen.

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

4

Omschrijving maatregel

Energiezuinige UPS toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Efficiënt UPS-systeem (efficiëntie, bij dubbele conversie, is 96% of hoger) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Inefficiënte UPS (efficiëntie in deellast is maximaal 91%) is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen.

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een koelinstallatie

Nummer maatregel

5

Omschrijving maatregel

Hogere koeltemperaturen realiseren om efficiëntie van compressiekoelmachine te verhogen en om meer gebruik te maken van vrije koeling (beneden 12/13°C buitenluchttemperatuur).

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Zaalkoelers met hogetemperatuurkoeling (ter indicatie: koelwater is minimaal 18°C).

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Zaalkoelers met lagetemperatuurkoeling (ter indicatie: koelwater is maximaal 12°C).

Seizoensgemiddelde COP van bestaande compressiekoelmachine is maximaal 3,5 bij groot datacenter en maximaal 5,0 bij klein datacenter.

Technische randvoorwaarden

Gescheiden koude en warme gangen met vrije koeling zijn aanwezig.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen.

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een koelinstallatie

Nummer maatregel

6

Omschrijving maatregel

Vrije koeling toepassen om bedrijfstijd van compressiekoelmachine te beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Droge koeler(s) via bypass toepassen.

b) Verdampingskoeler(s) via bypass toepassen.

c) Kunststof kruisstroomwarmtewisselaar en verdampingskoeler aan buitenzijde toepassen (indirecte lucht/luchtkoeling).

d) Open koelsysteem (directe vrije luchtkoeling) met additionele indirecte adiabatische koeler toepassen.

a) en b) Als zaalkoelers met water of een ander niet-vorstbestendig koelmiddel werken, dan vrije koeling in een gescheiden vorstbestendig circuit opnemen en platenwarmtewisselaar en pomp opnemen zodat koelers vorstbestendig kunnen opereren.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Compressiekoelmachine verzorgt de volledige koeling.

a) Klein datacenter met compressiekoelmachine met seizoensgemiddelde COP van maximaal 2,0.

Temperatuur in koelsysteem en buitenklimaat moeten minimaal 40% vrije koeling mogelijk maken. Bijvoorbeeld in De Bilt kan bij gekoeldwatertemperatuur naar de zaalkoelers van minimaal 13°C bij buitenlucht-temperaturen lager dan 8°C 40% van het jaar vrij gekoeld worden.

b) Compressiekoelmachine met seizoensgemiddelde COP van maximaal 2,5.

Temperatuur in koelsysteem en buitenklimaat moeten minimaal 80% vrije koeling mogelijk maken. Bijvoorbeeld in De Bilt kan bij gekoeldwatertemperatuur naar de zaalkoelers van minimaal 18°C bij buitenlucht-natteboltemperaturen van maximaal 13°C 80% van het jaar vrij gekoeld worden.

c en d) Compressiekoelmachine met seizoensgemiddelde COP van maximaal 3,0.

Temperatuur in koude gang moet nagenoeg altijd vrije koeling mogelijk maken.

Flexibele operatie van temperatuur en vochtigheid is mogelijk binnen de grenzen van ASHRAE recommended envelope en SLA’s.

Technische randvoorwaarden

Gescheiden koude en warme gangen.

Bouwkundig moet het mogelijk zijn, bijvoorbeeld het dak moet het gewicht van het systeem voor vrije koeling kunnen dragen, en er moet ruimte zijn voor luchtkanalen en overige installaties.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a en b) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

c en d) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen.

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Rubber- en kunststofindustrie

Bedrijven waar overwegend producten van kunststof- en/of rubber worden verwerkt en/of vervaardigd. Het gaat om het bewerken en/of verwerken van polyesterhars, thermoplasten, schuimen/expanderen van kunststof en/of rubberverwerking inclusief de recycling van rubber en kunststof. Activiteiten met betrekking tot het mengen, malen, blazen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren zijn ook kenmerkend. Ter indicatie de SBI-code die voor de indeling van deze bedrijven veelal wordt gebruikt: 22.

In deze bedrijfstak zijn erkende maatregelen aangemerkt voor de in tabel 5.7 genoemde activiteiten en typen maatregelen. Voor faciliteiten (zoals ICT, productkoeling en grootkeuken/kantine) die met name in kantoorgebouwen plaatsvinden zijn nog geen erkende maatregelen opgenomen. Voor deze ‘typen maatregelen’ en ‘activiteiten’ blijft artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit gelden. In een later stadium kunnen hiervoor alsnog erkende maatregelen worden opgenomen.

Maatregelen

Tabel 5.7 Aangewezen erkende maatregelen voor energiebesparing in de rubber- en kunststofindustrie

Type maatregelen

Nummers

Gebouwschil

1

Ruimteventilatie

2

Ruimteverwarming

4,6,7,27

Ruimte- en buitenverlichting

9-18

Faciliteiten

20-25,28,30,36

Activiteiten

 

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

3,5,8,19,26,29,31-34

In werking hebben van een koelinstallatie

37,38

Verwerken van rubber of thermoplastisch kunststof

35,39,42

Wegen of mengen van rubbercompounds of verwerken van rubber

41,42

Type maatregel

Gebouwschil

Nummer maatregel

1

Omschrijving maatregel

Warmte- en koudeverlies via buitenmuur beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spouwmuur isoleren.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie in spouwmuur ontbreekt.

Gebouw wordt verwarmd, of verwarmd en gekoeld.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteventilatie

Nummer maatregel

2

Omschrijving maatregel

Onnodig aanstaan van ventilatie buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Tijdschakelaar (met of zonder overwerktimer) toepassen.

b) Tijdschakelaar met weekendschakeling (met of zonder overwerktimer) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

3

Omschrijving maatregel

Kantoor: Opstarttijd cv-installatie regelen op basis van buitentemperatuur en interne warmtelast.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Optimaliserende regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Optimaliserende regeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

4

Omschrijving maatregel

Aanvoertemperatuur cv-water automatisch regelen op basis van buitentemperatuur.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Weersafhankelijke regeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Weersafhankelijke regeling ontbreekt op een cv-groep met hogetemperatuurverwarming.

Technische randvoorwaarden

Weersafhankelijke regeling toepassen op groep indien dit op ketel onmogelijk is i.v.m. warmtapwatervoorziening.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

5

Omschrijving maatregel

Kantoor: Energiezuinige warmteopwekking toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Hoogrendementsketel HR107 toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Conventioneelrendements- (CR-) of verbeterdrendements- (VR-) ketel is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

b) Hoogrendementsketel HR100 is aanwezig voor basislast (bedrijfstijd is meer dan 500 uur per jaar).

Technische randvoorwaarden

Retourtemperatuur van ketel kan lager zijn dan 55°C. Hogetemperatuursystemen (zoals warmtapwatersysteem of hogetemperatuurstralingspanelen) verhinderen dat soms.

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Beperkte isolatie is aanwezig (ter indicatie: minder dan 40 mm isolatie of bouwjaar van 1975 of eerder).

 

b) Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja, indien aardgasverbruik minder is dan 170.000 m3per jaar.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

6

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Warmte in hoge hal actief verdelen naar werkplekken met warmtevraag om verwarming met aardgas te beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Ondersteuningsventilator toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Voorziening voor luchtcirculatie ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Geen vervuilende gassen (zoals las- en lijmdampen) aanwezig.

Kraanbaan en ondersteuningsventilator hinderen elkaar niet.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Temperatuur boven in hal is minimaal 4°C hoger dan temperatuur op werkniveau.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[8] Bedrijfshal: Energiezuinige warmteopwekking toepassen in slecht geïsoleerde of half open hal.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

7

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Temperatuur per ruimte naregelen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Thermostatische radiatorkranen of ruimtethermostaten toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Individuele naregeling per ruimte ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

8

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Energiezuinige warmteopwekking toepassen in slecht geïsoleerde of half open hal.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Gasgestookte donkere stralers toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele luchtverhitter is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Rookgasafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

9

Omschrijving maatregel

Kantoor: Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Langwerpige fluorescentielamp (TL5) en adapter toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

10

Omschrijving maatregel

Kantoor: Geïnstalleerd vermogen accentverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) PL-lamp (traditionele spaarlamp) toepassen in bestaande armatuur.

b) Halogeenlamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Gloeilamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

a) Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

b) Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

11

Omschrijving maatregel

Kantoor: Geïnstalleerd vermogen binnenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL5) toepassen.

b) Armaturen met led-lampen toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aantal branduren is minimaal 2.500 uur per jaar.

 

b) Geïnstalleerd vermogen van verlichting neemt door toepassen van led-lampen minimaal 50% af bij voldoende lichtopbrengst.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

12

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Binnenverlichting automatisch verminderen op basis van daglichttoetreding door ramen en daklichten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Daglichtafhankelijke regeling voor dimmen van verlichting toepassen.

a) Daglichtafhankelijke regeling voor dimmen van verlichting toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Daglichtafhankelijke schakeling of -regeling ontbreekt.

a) Hoogfrequente (HF) armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) (niet retrofit) zijn aanwezig.

b) Conventionele armaturen met langwerpige fluorescentielampen (TL) zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Verlichting is apart schakelbaar langs ramen en/of onder daglichtopeningen.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 0,7 kW.

Daglichtoppervlak in dak is minimaal 10% van dakoppervlak of daglichtoppervlak in gevel is minimaal 30% van vloeroppervlak.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

13

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Onnodig branden van binnenverlichting in pauzes en buiten bedrijfstijd voorkomen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Veegschakeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Verlichting wordt handmatig geschakeld per (deel van de) ruimte.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per veegschakeling is minimaal 18 kW.

Per veegschakeling zijn maximaal 12 aanpassingen nodig om te voorkomen dat apparatuur onbedoeld wordt uitgeschakeld.

Verlichting kan minimaal 1 uur per dag extra uitgeschakeld worden.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

14

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Vermogen conventionele verlichting met langwerpige fluorescentielampen (TL) verlagen door spanningsverlaging.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Spanningsverlagingstoestel toepassen dat spanning verlaagt naar 207 tot 210 Volt.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Spanningsverlagingstoestel ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Aparte verlichtingsgroep is aanwezig.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 11,5 kW.

Aantal branduren is minimaal 2.500 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Buitenverlichting

Nummer maatregel

15

Omschrijving maatregel

Onnodig branden van reclameverlichting voorkomen zodat verlichting alleen brandt als het donker is, en per nacht minimaal 6 uur uit is.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Schemerschakelaar en tijdschakelaar toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische aan- en uitschakeling ontbreekt bij reclameverlichting (verlichting is ’s nachts aan).

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

16

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen buitenverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

b) Natriumlamp toepassen in bestaande armatuur.

c) Metaalhalogenidelamp toepassen in bestaande armatuur.

d) Natriumlamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Halogeenlamp is aanwezig.

c en d) Hoge druk kwiklamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Buitenverlichting

Nummer maatregel

17

Omschrijving maatregel

Geïnstalleerd vermogen reclameverlichting beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Led-lamp in bestaande armatuur toepassen.

b) Armatuur met langwerpige fluorescentielamp (TL5) toepassen.

c) Led-lamp toepassen in bestaande armatuur.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a en b) Gloeilamp is aanwezig.

c) Halogeenlamp is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimte- en buitenverlichting

Nummer maatregel

18

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Onnodig branden van verlichting in magazijnen en opslagruimten voorkomen bij wisselend ruimtegebruik.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Aanwezigheidschakeling toepassen

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Aanwezigheidschakeling ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Verlichting is apart schakelbaar per (deel van de) ruimte.

Economische randvoorwaarden

Geïnstalleerd vermogen per verlichtingsgroep is minimaal 0,42 kW.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

19

Omschrijving maatregel

Energiezuinige warmteopwekking van tapwater toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Gasgestookte hoogrendements- (HR-) boiler toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Conventionele gasgestookte boiler is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Condensafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja, indien aardgasverbruik minder is dan 170.000 m3 per jaar.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

In gebouwen met minimaal energielabel C dan wel in nieuwbouw met een bouwjaar van 2003 of daarna en die derhalve aan de EPC-eisen van 2003 voldoen, wordt geacht deze maatregel reeds te zijn genomen.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

20

Omschrijving maatregel

Energiezuinige motor toepassen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

IE2-motor met frequentieregeling of IE3-motor toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Motor met vermogen meer dan 7,5 kW en minder dan 375 kW en met rendementsklasse IE1, IE2 (zonder frequentieregeling) of lager is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

21

Omschrijving maatregel

Vollasturen asynchrone elektromotor in productiemachine, -apparatuur of -pomp beperken door lager toerental.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Frequentieregelaar toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Frequentie- of toerenregelaar ontbreekt.

a) Motor met een vermogen van maximaal 10 kW is aanwezig.

b) Motor met een vermogen van meer dan 10 kW is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Variabel toerental is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

a) Aantal deellasturen motor is minimaal 1.250 uur per jaar.

b) Aantal deellasturen motor is minimaal 750 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

22

Omschrijving maatregel

Persluchtverlies verminderen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Persluchtuitblaasappendage met een laminaire luchtstroom of Vortexstroming toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Appendage ontbreekt of nozzles en blaaspistolen zijn meer dan 10 jaar oud.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Niet toepasbaar voor mobiele installaties met bedrijfstijd minder dan 100 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

23

Omschrijving maatregel

Nullasturen persluchtcompressor beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Persluchtcompressor met frequentie- of toerenregeling toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Vollast/nullast- of vollast/nullast/uitschakeling is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

Bij meerdere compressoren uitvoeren bij leidende compressor en rest op basis van aan/uitschakeling.

Economische randvoorwaarden

Aantal nullasturen is minimaal 1.100 uur per jaar (ter indicatie: 4 uur per werkdag).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteiten

Faciliteiten

Nummer maatregel

24

Omschrijving maatregel

Energiezuinig perslucht maken door koude lucht te gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Koude buitenlucht gebruiken.

b) Binnenlucht uit onverwarmde ruimte gebruiken.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Compressor zuigt door zichzelf opgewarmde warme lucht of warme proceslucht aan.

Technische randvoorwaarden

 

a) Een opening in gevel is mogelijk binnen een afstand van 3 meter.

b) N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen van compressor (in kW) vermenigvuldigd met aantal equivalenten van vollasturen per jaar (in uur) is minimaal 35.000 (kWh).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

25

Omschrijving maatregel

Warmte van persluchtcompressoren nuttig gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Warmte gebruiken voor ruimteverwarming.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Luchtgekoelde compressor is aanwezig.

Warmte van compressor wordt naar buiten afgevoerd.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Aardgasverbruik is minder dan 170.000 m3 per jaar.

Aantal equivalenten van vollasturen compressor is minimaal 1.400 uur per stookseizoen (ter indicatie: 10 uur per werkdag in stookseizoen).

Afstand tot te verwarmen ruimte is minder dan 3 meter.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

26

Omschrijving maatregel

Stoom als medium voor ruimteverwarming vervangen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Hoogrendementsketel HR107 met radiatoren en/of indirecte luchtverhitters toepassen.

b) Warmtepomp met radiatoren en/of indirecte luchtverhitters toepassen.

c) Direct gasgestookte Hoogrendements- (HR-) luchtverhitter toepassen.

d) Hoogrendementsketel HR107 met luchtbehandelingskast toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Stoomketel met stoomluchtverhitters zijn aanwezig, of stoomketel met stoom/waterwarmtewisselaar en radiatoren zijn aanwezig.

Technische randvoorwaarden

a) Rookgasafvoer is mogelijk.

b) N.v.t.

c en d) Rookgasafvoer is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Benodigde vermogen voor ruimteverwarming (in kW) vermenigvuldigd met bedrijfstijd (in uur per jaar) is minimaal 200.000 (kWthermischh per jaar).

 

a) Aansluitpunt voor gas is aanwezig binnen een afstand van 50 meter van te verwarmen ruimte.

b) Aansluitpunt van voldoende vermogen voor elektriciteit is aanwezig binnen een afstand van 50 meter van te verwarmen ruimte.

c en d) Aansluitpunt voor gas is aanwezig binnen 50 meter van te verwarmen ruimte.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja, indien stoomketel óf stoomruimteverwarmingsinstallatie wordt vervangen.

Alternatieve erkende maatregelen

[42] Warmte van folieblazen nuttig gebruiken voor ruimteverwarming van nabij gelegen productieruimte of magazijn.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Ruimteverwarming

Nummer maatregel

27

Omschrijving maatregel

Bedrijfshal: Warmteverlies via leidingen en -appendages beperken in onverwarmde ruimten.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Isolatie aanbrengen om leidingen en appendages.

b) Isolatie aanbrengen om appendages.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

a) Isolatie om leidingen en appendages ontbreekt.

b) Isolatie om appendages ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

Niet toepasbaar bij appendages die dagelijks moeten worden geïnspecteerd.

Economische randvoorwaarden

a) Bedrijfstijd van installatie bij leidingen is minimaal 2.500 uur per jaar.

b) Bedrijfstijd van installatie bij appendages is minimaal 3.000 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregelen

Faciliteiten

Nummer maatregel

28

Omschrijving maatregel

Warmteverlies stoominstallatie beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie aanbrengen om stoom- en condensaatleidingen en -appendages.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om leidingen en/of appendages ontbreekt of is beschadigd.

Technische randvoorwaarden

Bij stoomgebruikers zijn machinedelen soms bewust ongeïsoleerd om juiste stoomcondities in het productieproces te kunnen garanderen. Isoleer deze machines niet indien leverancier een goede werking van het proces niet meer garandeert.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd van stoominstallatie is minimaal 500 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

29

Omschrijving maatregel

Warmte uit spuiwater stoomketel nuttig gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

 

a) Ontspanningsvat toepassen waarin spuiwater in druk wordt verlaagd.

b) Warmtewisselaar toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmteterugwinsysteem ontbreekt voor spuiwater.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen stoominstallatie (in MW) vermenigvuldigd met bedrijfstijd (in uur per jaar) is minimaal 4.500 (MWthermischh per jaar).

Minimaal 50% van voedingwater bestaat uit vers suppletiewater.

a) Stoomvrager is aanwezig die met discontinue aanbod van ontspanningsstoom kan worden gevoed (veelal de ontgasser).

b) Warmtevrager is aanwezig die met discontinue aanbod van warmte uit spuiwater kan worden gevoed (veelal suppletiewater).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[30] Condensaat of condensaatwarmte nuttig gebruiken.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

30

Omschrijving maatregel

Condensaat of condensaatwarmte nuttig gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Ontspanningsvat toepassen waarin condensaat in druk wordt verlaagd (naar atmosferische druk).

b) Retourleiding naar ontgasser van stoomketel toepassen voor condensaat.

c) Warmtewisselaar toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmteterugwinsysteem ontbreekt voor condensaat.

Technische randvoorwaarden

a) en b) Condensaat mag niet verontreinigd zijn.

c) N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd stoominstallatie is minimaal 500 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja, indien of stoomgebruiker (waarbij het condensaat verloren gaat) wordt gemodificeerd, of stoom- en condensaatleidingnet voor meer dan 50% wordt gewijzigd.

Alternatieve erkende maatregelen

[32] Warmte uit rookgassen stoomketel nuttig gebruiken.

[33] Energiezuinig stoom maken door voorwarmen van verbrandingslucht voor ventilatorbrander.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteiten

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

31

Omschrijving maatregel

Warmte uit rookgassen stoomketel nuttig gebruiken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Economizer toepassen (bijvoorbeeld voor voorwarmen van voedingswater).

b) Rookgascondensor toepassen (bijvoorbeeld voor voorverwarmen van suppletiewater).

c) Luvo (luchtvoorverwarmer) toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmteterugwinsysteem ontbreekt voor rookgassen.

Technische randvoorwaarden

Er is rondom stoomketel en in rookgaskanaal minimaal 2 meter vrije ruimte om een warmteterugwinsysteem in te bouwen.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd stoominstallatie is minimaal 500 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteiten

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

32

Omschrijving maatregel

Energiezuinig stoom maken door voorwarmen van verbrandingslucht voor ventilatorbrander.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Verticale luchtkoker vanaf plafond ketelhuis tot nabij luchtaanzuigopening van brander toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Brander zuigt koudere lucht aan uit directe omgeving op een hoogte van minder dan 1 meter vanaf vloer.

Technische randvoorwaarden

Brander moet geschikt zijn voor hogere verbrandingsluchttemperatuur en geringe toename van luchtweerstand.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd stoominstallatie is minimaal 500 uur per jaar.

Temperatuur nabij plafond is minimaal 10°C hoger dan temperatuur nabij brander.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[31]: Warmteterugwinning rookgassen stoomketel

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

33

Omschrijving maatregel

Luchtovermaat stoomketel beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Automatische regeling luchtovermaat op basis van temperatuurcorrectie toepassen.

b) Automatische regeling luchtovermaat op basis van zuurstofcorrectie toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Automatische regeling luchtovermaat ontbreekt.

a) Gasgestookte stoomketel is aanwezig.

b) Stoomketel is aanwezig die wordt bijgestookt met biogas of een andere brandstof (niet zijnde aardgas).

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen stoominstallatie (in MW) vermenigvuldigd met bedrijfstijd (in uur per jaar) is minimaal 1.500 (MWthermischh per jaar).

a) Verbrandingsluchttemperatuur varieert met meer dan 35°C.

 

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja, indien bedrijfstijd stoominstallatie meer is dan 2.000 uur per jaar.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een stookinstallatie (emissies naar de lucht)

Nummer maatregel

34

Omschrijving maatregel

Energiezuinige aardgasgestookte ventilatorbrander toepassen bij stoominstallatie.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Brander met modulerende regeling op basis van druksensor toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Brander met hoog/laagregeling is aanwezig.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen brander is meer dan 250 kW.

Bedrijfstijd stoominstallatie is minimaal 500 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Verwerken van rubber of thermoplastisch kunststof

Nummer maatregel

35

Omschrijving maatregel

Luchtdebiet en luchttemperatuur in conventionele droger met elektrische verwarmde luchtcirculatie ten behoeve van drogen van grondstof voor spuitgieten of extrusie automatisch regelen.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Vochtsensor is aanwezig in de uitgaande drogerlucht.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Vochtsensor ontbreekt in de uitgaande drogerlucht.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd droger is minimaal 2.500 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Type maatregel

Faciliteiten

Nummer maatregel

36

Omschrijving maatregel

Warme lucht van vacuümsysteem nuttig gebruiken voor ruimteverwarming van aangrenzende productieruimte of magazijn.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Luchtkanaal met ventilator toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warmteterugwinsysteem ontbreekt voor vacuümsysteem.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd vacuüminstallatie is minimaal 250 uur per stookseizoen.

Bouwtechnisch gezien moet er een directe verbinding mogelijk zijn tussen productieruimte of magazijn en vacuüminstallatie.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een koelinstallatie

Nummer maatregel

37

Omschrijving maatregel

Debiet koelwaterpompen voor spuitgiet- en/of extrusieproces automatisch regelen op basis van koelwatertemperatuur.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

a) Pompregeling op centrale pomp van koelwatervoorziening (veelal in ringleiding) én thermostaat op retourleiding toepassen.

b) Klep- of pompregeling én thermostaat op retourleiding toepassen per machine.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Hoeveelheid koelwater wordt niet geregeld.

a) Centraal koelsysteem is aanwezig.

b) Iedere machine heeft eigen koeling.

Technische randvoorwaarden

Er is een gescheiden matrijs- en oliekoelsysteem.

Economische randvoorwaarden

Temperatuurverschil tussen aanvoer- en retourkoelwater is meer dan 5°C.

a) Elektriciteitsverbruik van te koelen machines is meer dan 400.000 kWh per jaar.

b) Elektriciteitsverbruik van te koelen machines is meer dan 1.500.000 kWh per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[38] Debiet koelwaterpompen voor spuitgiet- en/of extrusieproces automatisch regelen op basis van koelwatertemperatuur.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

In werking hebben van een koelinstallatie

Nummer maatregel

38

Omschrijving maatregel

Debiet koelwaterpompen voor spuitgiet- en/of extrusieproces automatisch regelen op basis van koelwatertemperatuur.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Frequentieregeling op koelwaterpomp toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Ongeregelde koelwaterpomp met asynchrone motor is aanwezig in centraal koelwatersysteem.

Technische randvoorwaarden

Regeling op temperatuurverschil of druk is mogelijk.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd koelwaterpomp is minimaal 2.500 uur per jaar.

Er is een wisselende koelvraag.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Nee.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

[37] Debiet koelwaterpompen voor spuitgiet- en/of extrusieproces automatisch regelen op basis van koelwatertemperatuur.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Verwerken van rubber of thermoplastisch kunststof

Nummer maatregel

39

Omschrijving maatregel

Energiegebruik spuitgietmachine minimaliseren door procesoptimalisatie.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Energiemonitor toepassen bij spuitgietmachine die per processtap het energiegebruik meet. Vervolgens worden procesparameters van spuitgietmachine zodanig ingesteld, dat bij gelijkblijvende productkwaliteit de spuitgietmachine een minimaal energiegebruik heeft.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Energiemonitor bij spuitgietmachine ontbreekt.

Technische randvoorwaarden

N.v.t.

Economische randvoorwaarden

Vermogen spuitgietmachine is minimaal 50 kW.

Bedrijfstijd spuitgietmachine is minimaal 3.000 uur per jaar.

Maximale druk van spuitgietmachine is hoger dan benodigde druk voor sluiten van de matrijs.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber

Nummer maatregel

40

Omschrijving maatregel

Warmteverlies vulkanisatie zoutbad beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie afgewerkt met beplating toepassen (Rc is minimaal 5 m2K/W).

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om zoutbad ontbreekt of is slecht.

Technische randvoorwaarden

Er moet voldoende ruimte blijven om te bewegen tussen en naast zoutbaden.

Kies isolatiemateriaal geschikt voor temperaturen boven 150oC.

Economische randvoorwaarden

N.v.t.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber

Nummer maatregel

41

Omschrijving maatregel

Warmteverlies van autoclaaf beperken.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Isolatie afgewerkt met beplating of isolatiematrassen toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Isolatie om autoclaaf ontbreekt of is slecht.

Technische randvoorwaarden

Er moet minimaal 75 cm vrij blijven rondom autoclaaf.

Economische randvoorwaarden

Bedrijfstijd autoclaaf is minimaal 250 uur per jaar.

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Activiteit

Verwerken van rubber of thermoplastisch kunststof

Nummer maatregel

42

Omschrijving maatregel

Warmte van folieblazen nuttig gebruiken voor ruimteverwarming van nabij gelegen productieruimte of magazijn.

Mogelijke technieken ten opzichte van uitgangssituatie

Luchtkanaal en ventilator toepassen.

Uitgangssituatie op basis van een referentietechniek

Warme lucht van folieblazen wordt naar buiten afgevoerd.

Technische randvoorwaarden

Er mogen geen geurafgevende additieven (bijv. styreen of acryl) worden gebruikt.

Economische randvoorwaarden

Afstand extrusiehal (folieblazen) tot productieruimte of magazijn is minder dan 50 meter.

Bouwtechnisch gezien moet er een directe verbinding mogelijk zijn tussen productieruimte of magazijn en extrusiehal (folieblazen).

Toepasbaar op een zelfstandig of natuurlijk moment?

Zelfstandig moment: Ja.

Natuurlijk moment: Ja.

Alternatieve erkende maatregelen

N.v.t.

Bijzondere omstandigheden

N.v.t.

Bijlage 11. Categorieën van afvalstoffen

Tabel 1

categorie

ga/nga [1]

beschrijving

1

ga

autowrakken die vloeistoffen, gevaarlijke stoffen of gevaarlijke onderdelen bevatten

2

nga

autowrakken die geen vloeistoffen, gevaarlijke stoffen of gevaarlijke onderdelen bevatten

3

nga

tanks voor vloeibaar gas (LPG-tanks)

4

nga

opgegraven ondergrondse tanks

5A

ga

brandblussers groter dan 1 kilogram die gevaarlijke stoffen bevatten en met gassen gevulde gasflessen en overige drukhouders die gevaarlijke stoffen bevatten

5B

nga

brandblussers groter dan 1 kilogram die geen gevaarlijke stoffen bevatten en met gassen gevulde gasflessen en overige drukhouders die geen gevaarlijke stoffen bevatten

6

ga

papier- en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten die gevaarlijke stoffen bevatten

7

nga

papier- en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten die geen gevaarlijke stoffen bevatten

8

nga

groenafval

9

nga

gescheiden ingezameld groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens (gft-afval) en daarmee naar aard en samenstelling vergelijkbaar bij handel, diensten en overheden en veilingen gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval

10

nga

afval dat vrijkomt bij het vegen van openbare straten, terreinen, stranden en het legen van openbare afvalbakken (veegafval)

11

nga

afval dat vrijkomt bij het reinigen van riolen, kolken en gemalen (RKG-slib)

12

nga

slib dat vrijkomt bij de biologische zuivering van afvalwater uit de voedings- en genotmiddelenindustrie

13

nga

reststoffen van drinkwaterbereiding die

– geschikt zijn voor gebruik als hulpstof bij de productie van meststoffen of in een rioolwaterzuivering en/of

– geschikt zijn voor toepassing als bouwstof binnen de randvoorwaarden van het besluit Bodemkwaliteit, en/of

– waarvan het gehalte aan arseen gelijk of minder is dan 500 mg/kg droge stof en die binnen geldende wet- en regelgeving geschikt zijn voor andere vormen van recycling,

14

nga

a- en b- hout

15

ga

hout dat, teneinde zo de duurzaamheid te verbeteren, is behandeld met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten

16

nga

kunststofafval – niet zijnde geëxpandeerd polystyreenschuim (categorie 22) – dat geen gevaarlijke stoffen bevat of daarmee is verontreinigd

17

nga

metalen

18

nga

papier en karton niet zijnde 'niet ontwikkeld fotopapier' (categorie 19)

19

nga

niet ontwikkeld fotopapier

20

nga

textiel, niet zijnde tapijt

21

nga

matrassen

22

nga

geëxpandeerd polystyreenschuim (EPS)

23

nga

steenwol

24

ga

verpakkingen van verf, lijm, kit en hars, voor zover verontreinigd met niet volledig uitgeharde restanten

25

nga

verpakkingsglas

26

nga

vlakglas dat niet is verontreinigd met gevaarlijke stoffen

27

nga

afval dat valt onder de werkingssfeer van de Verordening EG 1069/2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten

28

ga

afval met een infectierisico, afkomstig van de gezondheidszorg voor mens of dier of van verwant onderzoek

29A

ga

asfalt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

29B

nga

asfalt met een gehalte aan koolteer van minder dan 1.000 mg/kg

30

ga

zeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouw- en sloopafval of bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouw- en sloopafval in puinbreekinstallaties en dat gevaarlijke stoffen bevat

31

nga

zeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouw- en sloopafval of bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouw- en sloopafval in puinbreekinstallaties en dat geen gevaarlijke stoffen bevat

32

ga

dakafval waarvan het somtotaal van de concentratie aan PAK-10 gelijk is aan of hoger is dan 75 mg/kg droge stof

33

nga

bitumineus dakafval dat geen koolteer bevat

34A

ga

composiet dakafval met minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal en waarin dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

34B

nga

composiet dakafval met minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal waarin geen dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

35A

ga

composiet dakafval met 10% of meer dakbedekkingvreemd materiaal en waarin dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

35B

nga

composiet dakafval met 10% of meer dakbedekkingvreemd materiaal waarin geen dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

36A

ga

dakgrind verkleefd met teer

36B

nga

dakgrind verkleefd met bitumen

37A

ga

gipshoudend bouw- en sloopafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd

37B

nga

gipshoudend bouw- en sloopafval dat niet met gevaarlijke stoffen is verontreinigd

38

ga

steenachtig materiaal dat gevaarlijke stoffen bevat, in hoofdzaak bestaande uit beton- en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind, en voor zover niet vallend onder één van de categorieën 29 tot en met 37 van deze lijst

39

nga

steenachtig materiaal dat geen gevaarlijke stoffen bevat, in hoofdzaak bestaande uit beton- en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind, en voor zover niet vallend onder één van de categorieën 29 tot en met 37 van deze lijst

40A

ga

gemengd bouw- en sloopafval, met bouw- en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval, alles voorzover het afval gevaarlijke stoffen bevat

40B

nga

gemengd bouw- en sloopafval, met bouw- en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval, alles voorzover het afval geen gevaarlijke stoffen bevat

41

nga

bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, voorzover niet vallend onder één van de categorieën 29 tot en met 40 van deze lijst

42

ga

oliefilters afkomstig uit vaartuigen, voertuigen en machines;

43

ga

zwart/wit-fixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte groter dan 50 mg/l

44

ga

bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte groter dan 100 mg/l

45

ga

zwart-witfixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte kleiner dan 50 mg/l en bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte kleiner dan 100 mg/l

46

ga

hardingszouten

47

ga

afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong (inclusief mengsels) met de volgende kenmerken:

– het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; en

– het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor kleiner is dan of gelijk is aan 1.000 mg/kg (as received); en

de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, niet vermengd is met andere stoffen; en

– de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, separaat is afgetapt/verzameld en opgeslagen/opgebulkt

48

ga

afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong (inclusief mengsels) met de volgende kenmerken:

– het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; en

– het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor groter is dan 1.000 mg/kg (as received)

49

ga

oplosmiddelen en glycolen met maximaal 0,5% fluor en maximaal 4% chloor en maximaal 4% broom en maximaal 4% jood, voor zover het gaat om één partij, afkomstig van één ontdoener en waarvan de hoeveelheidsgrens van 1.000 liter per partij wordt overschreden

50

ga

olie/water mengsels (ow-mengsels) en olie/water/slib mengsels (ows-mengsels)

– die vrijkomen bij olie- en slibafscheiders,

– die ontstaan bij schoonmaakactiviteiten,

– afkomstig uit de scheepvaart (bijvoorbeeld oliehoudende ladingrestanten, oliehoudend afval van lading, oliehoudend waswater, ballastwater, bilgewater en slops),

alsmede overige oliehoudende slibben voor zover zij qua aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met de slibfractie van olie- en slibafscheiders.

51

ga

niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen)

52

ga

boorspoeling op oliebasis (obm), met obm verontreinigd boorgruis en de oliefractie van met obm verontreinigde stoffen

53

ga

oliehoudende vloeistof die bij de bewerking van metalen en kunststoffen is toegepast, waaronder boor-, snij-, slijp- en walsolie

54A

ga

bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven binnen een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die gevaarlijke stoffen bevat

54B

nga

bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven binnen een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die geen gevaarlijke stoffen bevat

55

ga

arseensulfideslib en arseensulfide-filterkoek

56

ga

as die resteert na verbranding van afvalstoffen in slibverbrandingsinstallatie (SVI) en die gevaarlijke stoffen bevat

57

nga

as die resteert na verbranding van afvalstoffen in slibverbrandingsinstallatie (SVI) die geen gevaarlijke stoffen bevat

58

ga

reststoffen van kolengestookte energiecentrales die gevaarlijke stoffen bevatten

59

nga

reststoffen van kolengestookte energiecentrales die geen gevaarlijke stoffen bevatten

60

ga

ijzerhoudende beitsbaden op basis van zoutzuur

61A

ga

zuren, basen en afvalwaterstromen die edelmetalen als goud, zilver, platina, palladium, rhodium, iridium en ruthenium bevatten en die tevens gevaarlijke stoffen bevatten;

61B

nga

zuren, basen en afvalwaterstromen die edelmetalen als goud, zilver, platina, palladium, rhodium, iridium en ruthenium bevatten en die geen gevaarlijke stoffen bevatten

62A

ga

waterig afval verontreinigd met stoffen die voorkomen op de negatieve lijst als beschreven in bijlage 4 van het rapport 'Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen' van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) en dat wordt aangemerkt als gevaarlijk afval

62B

nga

waterig afval verontreinigd met stoffen die voorkomen op de negatieve lijst als beschreven in bijlage 4 van het rapport 'Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen' van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW)

63

ga

metaalhoudende afvalwaters met de volgende kenmerken:

– organotinverbindingen aanwezig boven de detectiegrens en/of

– een gehalte aan gehalogeneerde koolwaterstoffen (uitgedrukte als EOX) van 10 mg/l of meer in de waterfractie,

EN

– een cadmiumgehalte van 0,2 mg/l of meer in de waterfractie, en/of

– een gehalte aan zeswaardig chroom van 0,1 mg/l of meer in de waterfractie, en/of

– een cyanidegehalte (vrij cyanide) van 1,0 mg/l of meer in de waterfractie, en/of

– een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van 25 mg/l of meer in de waterfractie

EN

– het betreft gevaarlijk afval

64

nga

metaalhoudende afvalwaters met de volgende kenmerken:

– organotinverbindingen aanwezig boven de detectiegrens en/of

– een gehalte aan gehalogeneerde koolwaterstoffen (uitgedrukte als EOX) van 10 mg/l of meer in de waterfractie,

EN

– een cadmiumgehalte van 0,2 mg/l of meer in de waterfractie, en/of

– een gehalte aan zeswaardig chroom van 0,1 mg/l of meer in de waterfractie, en/of

– een cyanidegehalte (vrij cyanide) van 1,0 mg/l of meer in de waterfractie, en/of

– een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van 25 mg/l of meer in de waterfractie

EN

– het betreft geen gevaarlijk afval

65

ga

zuren, basen en metaalhoudende afvalwaters, niet horend tot de categorieën 60 tot en met 64, met een van de volgende kenmerken:

– een cadmiumgehalte van meer dan 0,2 mg/l in de waterfractie,

– een gehalte aan zeswaardig chroom van meer dan 0,1 mg/l in de waterfractie,

– een cyanidegehalte (vrij cyanide) van meer dan 1,0 mg/l in de waterfractie, of

– een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van meer dan 200 mg/l, waarvan meer dan 25 mg/l in de waterfractie

66

ga

ONO-filterkoek die gevaarlijke stoffen bevat

67A

ga

afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder het Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die gevaarlijke stoffen bevat en voor zover niet vallend onder enige andere categorie van deze lijst

67B

nga

afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder het Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die geen gevaarlijke stoffen bevat en voor zover niet vallend onder enige andere categorie van deze lijst

68A

ga

straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat gevaarlijke stoffen bevat

68B

nga

straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat geen gevaarlijke stoffen bevat

69

ga

loodzuur batterijen en accu’s

70A

ga

batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 voor zover niet zijnde loodzuur batterijen en accu’s (categorie 70) en voorzover zij gevaarlijke stoffen bevatten

70B

nga

batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 voor zover niet zijnde loodzuur batterijen en accu’s (categorie 70) en voorzover zij geen gevaarlijke stoffen bevatten

71

ga

gasontladingslampen

72

ga

kwikhoudende voorwerpen

73

ga

amalgaam, sludges, slibben, actief kool, rookgasreinigingsresiduen, filterkoeken en fluorescentiepoeders met een gehalte aan kwik van meer dan 10 mg/kg droge stof

74

ga

asbest, asbestcementplaten, asbesthoudende voorwerpen en andere en met asbest verontreinigde afvalstoffen niet zijnde asbesthoudende bulkstoffen (categorie 76) voor zover de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof

75

ga

grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, niet ontstaan bij selectieve sloop of verwijdering van asbestbevattende materialen uit gebouwen, apparaten, installaties, transportmiddelen en constructies met uitzondering van wegen, waterkeringen, dijken, ophogingen van geluids(wallen) e.d. voor zover de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof

76

ga

reststroom van het shredderen van (onderdelen van) autowrakken, afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en ander metaalafval [shredderafval];

77

ga

PCB-houdende afvalstoffen voor zover niet vallende onder categorie 79 en waarvan het PCB-gehalte groter is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180

78

ga

apparaten waarvan de in het apparaat aanwezige vloeistof een PCB-gehalte heeft groter dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180, betrokken op deze in het apparaat aanwezige vloeistof

79

ga

metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie

80

ga

verontreinigde grond van verschillende saneringslocaties die gevaarlijke stoffen bevat, tenzij het gaat om partijen waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven door Rijkswaterstaat

81

nga

verontreinigde grond van verschillende saneringslocaties die geen gevaarlijke stoffen bevat, tenzij het gaat om partijen waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven door Rijkswaterstaat

82

ga

zwavelzuur

83A

ga

zuurteer en overig afval met een zwavelgehalte van minimaal 5 gewichtsprocent, niet zijnde zwavelzuur (categorie 82) dat gevaarlijke stoffen bevat

83B

nga

zuurteer en overig afval met een zwavelgehalte van minimaal 5 gewichtsprocent, niet zijnde zwavelzuur (categorie 82) dat geen gevaarlijke stoffen bevat

84A

ga

overig gevaarlijk afval van buiten de inrichting afkomstig dat gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP

84B

nga

overig niet gevaarlijk afval van buiten de inrichting afkomstig dat gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP

85A

ga

overig gevaarlijk afval van buiten de inrichting afkomstig dat niet gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP

85B

nga

overig niet gevaarlijk afval van buiten de inrichting afkomstig dat niet gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP

Voetnoot [1]:

‘ga’ wil zeggen dat een afvalstof alleen in deze categorie kan vallen voor zover er sprake is van een gevaarlijke afvalstof

‘nga’ wil zeggen dat een afvalstof alleen in deze categorie kan vallen voor zover geen sprake is van een gevaarlijke afvalstof

Bijlage 12a. Lijst van stoffen, stofklassen en stofcategorieën

De stofklasse en/of grensmassastroom en emissie eis van individuele stoffen kunnen afwijken van die voor een stofgroep.

Indien een stof individueel is ingedeeld geldt de grensmassastroom en emissie-eis van de individuele stof in plaats van die van de groep.

CAS Nummer

Naam

Stofcategorie

Stofklasse

100-18-5

p-diisopropylbenzeen

gO

gO.2

100-21-0

benzeen-1,4-dicarbonzuur; tereftaalzuur

sO

sO

10025-78-2

trichloorsiliciumhydride

gA

gA.3

10026-04-7

siliciumtetrachloride

gA

gA.3

10034-85-2

waterstofjodide

gA

gA.2

100-41-4

ethylbenzeen

gO

gO.2

100-42-5

styreen; vinylbenzeen

gO

gO.2

10043-35-3

boorzuur

ZZS

zie bijlage 12b

100-44-7

chloormethylbenzeen; benzylchloride; α-chloortolueen

ZZS

zie bijlage 12b

10049-04-4

chloordioxide

gA

gA.1

100-51-6

benzylalcohol

gO

gO.2

100-52-7

benzaldehyde

gO

gO.1

100-63-0

fenylhydrazine

ZZS

MVP 1

100-66-3

anisool; methoxybenzeen

gO

gO.2

101-14-4

2,2'-dichloor-4,4'-methyleendianiline; 4,4'-methyleenbis(2-chlooraniline); zouten van 2,2'-dichloor-4,4'-methyleendianiline

ZZS

MVP 1

101-21-3

isopropyl-3-chloorfenylcarbamaat; chloorprofam; isopropyl-3-chloorcarbanilaat

gO

gO.1

10124-43-3

kobaltsulfaat

ZZS

zie bijlage 12b

10141-05-6

kobalt(II)dinitraat

ZZS

zie bijlage 12b

101-61-1

N,N,N',N'-tetramethyl-4,4'-methyleendianiline; Michler's base

ZZS

MVP 1

101-68-8

difenylmethaan-4,4-diisocyanaat; MDI

sO

sO

101-77-9

4,4'-methyleendianiline; 4,4'-diaminodifenylmethaan

ZZS

MVP 1

101-80-4

4,4'-oxydianiline; zouten van 4,4'-oxydianiline; p-aminofenylether; zouten van p-aminofenylether

ZZS

MVP 1

101-84-8

difenylether

sO

sO

10190-55-3

loodmolybdaat, berekend als Pb

ZZS

zie bijlage 12b

10215-33-5

3-butoxy-1-propanol

gO

gO.2

1024-57-3

heptachloorepoxide

ZZS

MVP 1

102561-46-6

benzyltributyl-ammonium 4-hydroxy-naftaleen-1-sulfonaat

S

S

102-71-6

tri-ethanolamine

gO

gO.2

10294-34-5

boriumtrichloride

gA

gA.2

103112-35-2

ethyl-1-(2,4-dichloorfenyl)-5-(trichloormethyl)-1H-1,2,4-triazool-3-carboxylaat

ZZS

MVP 1

103-11-7

2-ethylhexylacrylaat

gO

gO.1

103122-66-3

O-isobutyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat

ZZS

MVP 1

10332-33-9

perboorzuur (HBO(O2)) natrium zout monohydraat

ZZS

zie bijlage 12b

103-33-3

azobenzeen

ZZS

MVP 1

103361-09-7

flumioxazine; N-(7-fluor-3,4-dihydro-3-oxo-4-prop-2-ynyl-2H-1,4-benzoxazin-6-yl)cyclohex-1-een-1,2-dicarboxamide

ZZS

MVP 1

103-65-1

isocumol; n-propylbenzeen

gO

gO.2

104-40-5

p-nonylfenol; 4-(para)-nonylfenol

ZZS

MVP 2

10486-00-7

perboorzuur (H3BO2(O2)) natriumzout tetrahydraat

ZZS

zie bijlage 12b

105024-66-6

(4-ethoxyfenyl)(3-(3-fenoxy-4-fluorfenyl)propyl)dimethylsilaan

ZZS

MVP 1

105-58-8

diethylcarbonaat

gO

gO.2

105-60-2

caprolactam

gO

gO.1

105-67-9

2,4-dimethylfenol; 2,4-xylenol

gO

gO.2

10605-21-7

carbendazim; methylbenzimidazool-2-ylcarbamaat

ZZS

MVP 1

106325-08-0

epoxiconazool; (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan

ZZS

MVP 1

106-46-7

1,4-dichloorbenzeen

gO

gO.2

106-47-8

4-chlooraniline

ZZS

MVP 1

106-65-0

dimethylsuccinaat

gO

gO.1

106-89-8

1-chloor-2,3-epoxypropaan; chloormethyloxiraan; epichloorhydrine

ZZS

MVP 2

106-93-4

1,2-dibroomethaan

ZZS

MVP 2

106-94-5

1-broompropaan

ZZS

zie bijlage 12b

106-97-8

butaan [met 0,1 procent of meer butadieen (203-450-8)]

ZZS

MVP 2

106-99-0

1,3-butadieen; buta-1,3-dieen

ZZS

MVP 2

107-02-8

2-propenal; acroleïne

gO

gO.1

107-06-2

1,2-dichloorethaan; ethyleenchloride

ZZS

MVP 2

107-10-8

n-propylamine

gO

gO.1

107-13-1

acrylonitril; 2-propeennitril; propeennitril

ZZS

MVP 2

107-15-3

1,2-diaminoethaan

gO

gO.1

107-20-0

2-chloorethanal; chlooraceetaldehyde

gO

gO.1

107-21-1

1,2-ethaandiol; ethyleenglycol; glycol

gO

gO.2

107-22-2

glyoxal

gO

gO.1

107-30-2

chloordimethylether; chloormethyl-methylether

ZZS

MVP 2

107-31-3

methylformiaat

gO

gO.3

107-46-0

hexylmethyldisiloxaan

gO

gO.2

107-87-9

2-pentanon; methylpropylketon

gO

gO.2

107-98-2

1-methoxy-2-propanol

gO

gO.2

108-01-0

dimethylaminoethanol

gO

gO.2

108-05-4

azijnzuurvinylester; vinylacetaat

gO

gO.2

108-10-1

4-methyl-2-pentanon; isobutylmethylketon; methylisobutylketon; MIBK

gO

gO.2

108-20-3

2-isopropoxypropaan; diisopropylether

gO

gO.2

108-21-4

i-propylacetaat; isopropylacetaat

gO

gO.2

108225-03-2

(6-(4-hydroxy-3-(2-methoxyfenylazo)-2-sulfonato-7-naftylamino)-1,3,5-triazin-2,4-diyl)bis[(amino-1-methylethyl)ammonium]-formaat

ZZS

MVP 1

108-24-7

azijnzuuranhydride

gO

gO.1

108-31-6

maleïnezuuranhydride; MAA

sO

sO

108-46-3

1,3-dihydroxybenzeen; resorcinol

gO

gO.2

108-65-6

1-methoxy-2-propylacetaat; 2-methoxy-1methylethylacetaat

gO

gO.2

108-70-3

1,3,5-trichloorbenzeen

ZZS

MVP 1

108-83-8

diisobutylketon

gO

gO.2

108-87-2

methylcyclohexaan

gO

gO.2

108-88-3

tolueen; methylbenzeen

gO

gO.2

108-90-7

chloorbenzeen

gO

gO.2

108-93-0

cyclohexanol

gO

gO.2

108-94-1

cyclohexanon

gO

gO.2

108-95-2

fenol

gO

gO.1

109-60-4

n-propylacetaat

gO

gO.2

109-65-9

1-broombutaan

gO

gO.2

109-66-0

pentaan

gO

gO.2

109-70-6

1-broom-3-chloorpropaan

gO

gO.3

109-86-4

2-methoxyethanol; methyleenglycolmonomethylether; ethyleenglycolmono-methylether; methylglycol

ZZS

zie bijlage 12b

109-89-7

diethylamine

gO

gO.1

109-94-4

ethylformiaat

gO

gO.2

109-99-9

tetrahydrofuran

gO

gO.2

110-00-9

furan

ZZS

MVP 2

110-12-3

5-methyl-2-hexanon; methylisoamylketon

gO

gO.2

110-19-0

iso-butylacetaat

gO

gO.2

110-49-6

2-methoxyethylacetaat

ZZS

zie bijlage 12b

110-71-4

1,2-dimethoxyethaan; ethyleenglycoldimethylether

ZZS

MVP 2

110-80-5

2-ethoxyethanol; ethyleenglycolmono-ethylether

ZZS

zie bijlage 12b

110-82-7

cyclohexaan

gO

gO.2

110-85-0

piperazine

gO

gO.1

110-86-1

pyridine

gO

gO.1

110-88-3

1,3,5-trioxaan

gO

gO.3

11113-50-1

natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van niet meer dan 85 gewichtspercenten berekend op de droge stof

ZZS

zie bijlage 12b

111-15-9

2-ethoxyethylacetaat; ethylglycolacetaat

ZZS

zie bijlage 12b

111-35-3

3-ethoxy-1-propanol

gO

gO.2

11138-47-9

perboorzuur natriumzout

ZZS

zie bijlage 12b

111-41-1

2-(2-aminoethylamino)ethanol; AEEA

ZZS

MVP 1

111-42-2

2,2'-iminodiethanol; diethanolamine

gO

gO.2

1116-54-7

2,2'-(nitrosoimino)bisethanol

ZZS

MVP 1

111-76-2

2-butoxyethanol; butylglycol

gO

gO.2

111-77-3

3-methoxyethoxyethanol

gO

gO.2

111-90-0

diethyleenglycolmonoethylether; ethyldiglycol

gO

gO.2

1119-40-0

dimethylglutaraat

gO

gO.1

111-96-6

bis(2-methoxyethyl)ether

ZZS

MVP 2

1120-71-4

1,3-propaansulton

ZZS

MVP 2

112-07-2

1-butoxy-2-ethylacetaat; butylglycolacetaat

gO

gO.2

112-24-3

triethyleentetramine

gO

gO.2

112-34-5

2-(2-butoxy-ethoxy)-ethanol; butyldiglycol; diethyleenglycolbutylether

gO

gO.2

112-49-2

1,2-bis(2-methoxyethoxy)ethaan; TEGDME; triethyleenglycoldimethylether; triglyme

ZZS

MVP 1

112-70-9

tridecanol (isomeren mengsel); tridecylalkohol

gO

gO.2

115-10-6

dimethylether

gO

gO.2

115-11-7

2-methylpropeen; isobuteen; isobutyleen

gO

gO.2

115-29-7

endosulfan

ZZS

MVP 1

115-32-2

dicofol

ZZS

MVP 1

115-86-6

trifenylfosfaat

gO

gO.1

115-96-8

tris(2-chloorethyl)fosfaat

ZZS

MVP 1

116-14-3

tetrafluoretheen; tetrafluorethyleen

gO

gO.2

116-15-4

hexafluorpropeen

gO

gO.1

117-81-7

bis(2-ethylhexyl)ftalaat; di-ethylhexyl ftalaat; DEHP

ZZS

MVP 1

117-82-8

bis(2-methoxyethyl)ftalaat

ZZS

MVP 1

117955-40-5

2-methoxypropylacetaat

ZZS

zie bijlage 12b

118658-99-4

(methyleenbis(4,1-fenyleenazo(1-(3-(dimethylamino)propyl)-1,2-dihydro-6-hydroxy-4-methyl-2-oxopyridine-5,3-diyl)))-1,1'-dipyridiniumdichloridedihydrochloride

ZZS

MVP 1

118-74-1

hexachloorbenzeen

ZZS

MVP 1

118-79-6

2,4,6-tribroomfenol

gO

gO.1

1194-65-6

dichlobenil

sO

sO

119-64-2

1,2,3,4-tetrahydronaftaleen; tetraline

gO

gO.2

119738-06-6

(±) tetrahydrofurfuryl-(R)-2-[4-(6-chloorchinoxalin-2-yloxy)-fenyloxy]propanoaat

ZZS

MVP 1

119-90-4

3,3'-dimethoxybenzidine; o-dianisidine; zouten van 3,3'-dimethoxybenzidine; zouten van o-dianisidine

ZZS

MVP 1

119-93-7

3,3'-dimethylbenzidine; 4,4'-bi-o-toluidine; zouten van 3,3'-dimethylbenzidine; zouten van 4,4'-bi-o-toluidine

ZZS

MVP 1

12007-00-0

nikkelboride (NiB)

ZZS

zie bijlage 12b

12007-01-1

dinikkelboride

ZZS

zie bijlage 12b

12007-02-2

trinikkelboride

ZZS

zie bijlage 12b

120-12-7

antraceen

ZZS

zie bijlage 12b

12036-01-0

zirkoonoxide

S

S

12040-72-1

perboorzuur natriumzout monohydraat

ZZS

zie bijlage 12b

12068-61-0

nikkeldiarsenide

ZZS

zie bijlage 12b

120-71-8

6-methoxy-m-toluidine; p-cresidine

ZZS

MVP 1

120-82-1

1,2,4-trichloorbenzeen

ZZS

MVP 2

120-92-3

cyclopentanon

gO

gO.1

121-14-2

2,4-dinitrotolueen

ZZS

MVP 1

121-44-8

triethylamine

gO

gO.1

121-69-7

N,N-dimethylaniline

gO

gO.1

12179-04-3

boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraatpentahydraat

ZZS

zie bijlage 12b

122-60-1

1,2-epoxy-3-fenoxypropaan; fenylglycidylether

ZZS

MVP 1

122-66-7

hydrazobenzeen; 1,2-difenylhydrazine

ZZS

MVP 1

12267-73-1

tetraboordinatriumheptaoxide hydraat

ZZS

zie bijlage 12b

122-99-6

fenoxyethanol

gO

gO.2

123-03-5

cetylpyridiniumchloride

gO

gO.1

123312-54-9

distearyldimethylammonium-bisulfaat

gO

gO.1

123-38-6

propanal; propionaldehyde

gO

gO.2

123-39-7

N-methylformamide

ZZS

MVP 2

123-42-2

4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon; diacetonalcohol

gO

gO.2

123-72-8

butanal; n-butylaldehyde; n-butyraldehyd

gO

gO.2

123-73-9

2-butenal

ZZS

MVP 1

123-77-3

azodicarbonamide; 1,1-Azobisformamide; C,C'-azodi(formamide)

ZZS

MVP 1

123-86-4

azijnzuurbutylester; n-butylacetaat

gO

gO.2

123-91-1

1,4-dioxan

gO

gO.1

123-92-2

iso-amylacetaat

gO

gO.2

123-95-5

butylstearaat

gO

gO.2

124-17-4

2-(2-butoxy-ethoxy)-ethylacetaat

gO

gO.2

124-40-3

dimethylamine

gO

gO.1

124495-18-7

quinoxyfen; 5,7-dichloor-4-(p-fluorfenoxy)quinoline

ZZS

MVP 1

124-68-5

isobutanol-2-amine

gO

gO.2

12510-42-8

erioniet

ZZS

MVP 1

12619-90-8

nikkelboride

ZZS

zie bijlage 12b

126-99-8

chloropreen; 2-chloor-1,3-butadieen; 2-chloropreen

ZZS

zie bijlage 12b

127-18-4

perchloorethyleen; tetrachlooretheen; PER

gO

gO.2

127-19-5

N,N-dimethylaceetamide

ZZS

zie bijlage 12b

12737-30-3

kobaltnikkeloxide

ZZS

zie bijlage 12b

1300-71-6

xylenolen m.u.v. 2,4-xylenol

gO

gO.1

1303-00-0

galliumarsenide

ZZS

zie bijlage 12b

1303-28-2

arseenpentoxide; diarseenpentaoxide

ZZS

zie bijlage 12b

1303-86-2

booroxide; diboortrioxide

ZZS

zie bijlage 12b

1303-96-4

boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraatdecahydraat

ZZS

zie bijlage 12b

1304-56-9

berylliumoxide

ZZS

MVP 1

1305-78-8

calciumoxide

sA

sA.3

1306-23-6

cadmiumsulfide

ZZS

MVP 1

1310-58-3

kaliumhydroxide

sA

sA.3

1310-73-2

natriumhydroxide

sA

sA.3

131-18-0

di-n-pentylftalaat; n-pentyl-isopentylftalaat

ZZS

MVP 1

1313-99-1

nikkeloxide; nikkelmonoxide

ZZS

MVP 1

1314-36-9

yttriumoxide

sA

sA.3

1314-62-1

vanadiumpentoxide

sA

sA.1

13149-00-3

hexahydroftaalzuur-anhydride (cis-isomeer); cis-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride

ZZS

MVP 1

1317-61-9

ijzeroxide (Fe3O4)

S

S

1321-64-8

pentachloornaftaleen

ZZS

ERS

1321-65-9

trichloornaftaleen

MVP

ERS

132-32-1

3-amino-9-ethylcarbazool; 9-ethylcarbazool-3-ylamine

ZZS

MVP 1

1327-53-3

arseentrioxide

ZZS

zie bijlage 12b

1330-43-4

boorzuur dinatriumzout; dinatriumtetraboraat watervrij; boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraatdecahydraat; boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraatpentahydraat

ZZS

zie bijlage 12b

1331-22-2

methylcyclohexanon

gO

gO.2

1332-21-4

asbest

sA

sA.1

1333-86-4

carbon black

S

S

1335-32-6

basisch loodacetaat

ZZS

MVP 1

1335-87-1

hexachloornaftaleen

ZZS

ERS

1335-88-2

tetrachloornaftaleen

ZZS

ERS

13360-57-1

dimethylsulfamoylchloride

ZZS

MVP 2

1336-36-3

polychloorbifenylen; PCB's

ZZS

ERS

1338-23-4

methylethylketonperoxide

gO

gO.1

133855-98-8

epoxiconazool; (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan

ZZS

MVP 1

13463-39-3

nikkeltetracarbonyl; tetracarbonylnikkel

ZZS

MVP 2

13463-40-6

ijzerpentacarbonyl

sA

sA.1

13463-67-7

titaandioxide

S

S

13477-70-8

nikkel(II)arsenaat; trinikkelbis(arsenaat)

ZZS

zie bijlage 12b

13517-20-9

perboorzuur (H3BO2(O2)) mononatriumzout trihydraat

ZZS

zie bijlage 12b

137-17-7

2,4,5-trimethylaniline

ZZS

MVP 1

13746-66-2

kaliumferricyanide

sA

sA.3

13814-96-5

loodbis(tetrafluorboraat); loodfluorboraat

ZZS

zie bijlage 12b

138-22-7

butyllactaat

gO

gO.2

13840-56-7

orthoboorzuur natriumzout

ZZS

zie bijlage 12b

138-86-3

limoneen

gO

gO.2

139-65-1

4,4'-thiodianiline; zouten van 4,4'-thiodianiline

ZZS

MVP 1

140-66-9

1,1,3,3-tetramethyl-4-butylfenol; 4-tert-octylfenol; para-tert-octylfenol

ZZS

MVP 1

140-88-5

acrylzuurethylester; ethylacrylaat; ethylpropenoaat

gO

gO.1

141-32-2

butylacrylaat

gO

gO.1

141-43-5

ethanolamine

gO

gO.2

14166-21-3

hexahydroftaalzuur-anhydride (trans-isomeer); trans-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride

ZZS

MVP 1

141-78-6

azijnzuurester; azijnzuurethylester; ethylacetaat

gO

gO.2

1420-07-1

dinoterb; 2-tert-butyl-4,6-dinitrofenol

ZZS

MVP 1

142-96-1

dibutylether

gO

gO.2

143-18-0

kaliumoleaat

gO

gO.2

143-50-0

chloordecon

ZZS

MVP 1

143860-04-2

3-ethyl-2-methyl-2-(3-methylbutyl)-1,3-oxazolidine

ZZS

MVP 1

14464-46-1

cristoballiet

sA

sA.1

1464-53-5

2,2'-bioxiraan; 1,2:3,4-diepoxybutaan

ZZS

MVP 2

14708-14-6

nikkelbis(tetrafluorboraat)

ZZS

zie bijlage 12b

14808-60-7

silica (kwarts) als respirabel stof, met uitsluiting van silicavezels (definitie vezels zie § 3.2.3); zand e.a. siliciumverbindingen, m.u.v. kristallijne en/of vezelvormige verbindingen

sA

sA.2

14977-61-8

chromylchloride

ZZS

zie bijlage 12b

15120-21-5

natriumperboraat

ZZS

zie bijlage 12b

151-56-4

aziridine; ethyleenimine

ZZS

zie bijlage 12b

151798-26-4

2-[2-hydroxy-3-(2-chlorfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]-7-[2-hydroxy-3-(3-methylfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]fluoreen-9-on

ZZS

MVP 1

15468-32-3

tridymiet

sA

sA.1

15606-95-8

triethylarsenaat

ZZS

zie bijlage 12b

1569-01-3

n-propoxypropanol-2

gO

gO.2

1569-02-4

1-ethoxy-2-propanol

gO

gO.2

1582-09-8

trifluralin

ZZS

MVP 1

1589-47-5

2-methoxypropanol

ZZS

zie bijlage 12b

16071-86-6

dinatrium-{5-[(4'-((2,6-dihydroxy-3-((2-hydroxy-5-sulfofenyl)azo)fenyl)azo)(1,1'-bifenyl)-4-yl)azo]salicylato(4-)}cupraat(2-)

ZZS

MVP 1

1634-04-4

methyl-tertiair-butylether (MTBE)

gO

gO.2

164058-22-4

trinatrium-[4'-(8-acetylamino-3,6-disulfonato-2-nafthylazo)-4''-(6-benzoylamino-3-sulfonato-2-nafthylazo)-bifenyl-1,3',3'',1'''-tetraolato-O,O',O'',O''']koper(II)

ZZS

MVP 1

16812-54-7

nikkelsulfide; nikkel(II)sulfide

ZZS

MVP 1

1763-23-1

heptadecafluoroctaan-1-sulfonzuur; perfluoroctaansulfonzuur (PFOS)

ZZS

MVP 1

17804-35-2

benomyl; methyl-1-(butylcarbamoyl)benzimidazool-2-ylcarbamaat

ZZS

MVP 1

1825-21-4

pentachlooranisol

ZZS

MVP 1

183196-57-8

kalium-1-methyl-3-morfolinocarbonyl-4-[3-(1-methyl-3-morfolinocarbonyl-5-oxo-2-pyrazoline-4-ylideen)-1-propenyl]pyrazool-5-olaat [met 0,5 procent of meer N,N-dimethylformamide (EC Nr 200-679-5)]

ZZS

MVP 2

1836-75-5

nitrofeen; 2,4-dichloorfenyl-4-nitrofenylether

ZZS

MVP 1

18540-29-9

chroom(VI)verbindingen

ZZS

zie bijlage 12b

189-55-9

dibenzo[a,i]pyreen (PAK)

ZZS

MVP 1

189-64-0

dibenzo[a,h]pyreen (PAK)

ZZS

MVP 1

1897-52-5

2,6-difluorbenzonitril; diflubenil

sO

sO

19089-47-5

2-ethoxy-1-propanol

gO

gO.2

191-24-2

benzo[g,h,i]peryleen (PAK)

ZZS

MVP 1

191-30-0

dibenzo[a,l]pyreen (PAK)

ZZS

MVP 1

192-65-4

dibenzo[a,e]pyreen (PAK)

ZZS

MVP 1

19287-45-7

diboraan (B2H6)

gA

gA.1

192-97-2

benzo(e)pyreen (PAK)

ZZS

MVP 1

193-39-5

indeno(1,2,3-cd)pyreen (PAK)

ZZS

MVP 1

1937-37-7

dinatrium-4-amino-3-[[4'-[(2,4-diaminofenyl)azo][1,1'-bifenyl]-4-yl]azo]-6-(fenylazo)-5-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat

ZZS

MVP 1

19438-60-9

methylcyclohexyl-1,6-dicarboxylzuur-anhydride

ZZS

MVP 1

194-59-2

7H-dibenzo[c,g]carbazol (PAK)

ZZS

MVP 1

199327-61-2

7-methoxy-6-(3-morfoline-4-ylpropoxy)-3H-chinazoline-4-on [met 0,5 procent of meer formamide (EC-nr. 200-842-0)]

ZZS

MVP 1

2040-90-6

2-chloor-6-fluorfenol

ZZS

MVP 1

205-82-3

benzo[j]fluorantheen (PAK)

ZZS

MVP 1

2058-94-8

perfluorundecanoaat

ZZS

MVP 1

205-99-2

benzo[b]fluorantheen (PAK); benzo[e]acefenantryleen (PAK)

ZZS

MVP 1

206-44-0

fluorantheen (PAK)

ZZS

MVP 1

207-08-9

benzo[k]fluorantheen

ZZS

MVP 1

207122-15-4

hexabroomdifenylether; BDE-154

ZZS

ERS

207122-16-5

heptabroomdifenylether; BDE -183

ZZS

ERS

208-96-8

acenaftyleen

sO

sO

2104-64-5

ethyl-p-nitrofenylthio-benzeenfosfenaat; EPN

ZZS

MVP 1

21136-70-9

benzidine sulfaat; [1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine sulfaat

ZZS

MVP 1

214353-17-0

1-(2-amino-5-chloorfenyl)-2,2,2-trifluor-1,1-ethaandiol hydrochloride [met 0,1 procent of meer 4-chlooraniline (EC-nr. 203-401-0)]

ZZS

MVP 1

21436-97-5

2,4,5-trimethylanilinehydrochloride

ZZS

MVP 1

218-01-9

chryseen (PAK)

ZZS

MVP 1

2227-13-6

tetrasul

ZZS

MVP 1

2234-13-1

octachloornaftaleen

ZZS

ERS

22398-80-7

indium fosfide

ZZS

MVP 1

224-42-0

dibenz[a,j]acridine (PAK)

ZZS

MVP 1

226-36-8

dibenz[a,h]acridine (PAK)

ZZS

MVP 1

23593-75-1

clotrimazol; 1-(2-chloorfenyl)difenylmethyl-1-h-imidazol

ZZS

MVP 1

2385-85-5

mirex

ZZS

MVP 1

2425-06-1

captafol

ZZS

MVP 1

2440-02-0

heptachloornorborneen

ZZS

MVP 1

2451-62-9

1,3,5-tris(oxiranylmethyl)-1,3,5-triazine-2,4,6(1H3H5H)-trion; TGIC

ZZS

MVP 1

24602-86-6

tridemorf; 2,6-dimethyl-4-tridecylmorfoline

ZZS

MVP 1

2475-45-8

1,4,5,8-tetraaminoantrachinon

ZZS

MVP 1

24937-79-9

polyvinylideenfluoride

S

S

25038-54-4

6-aminohexaanzuur (dimeer)

gO

gO.2

25086-15-1

polymethylmethacrylaat

S

S

25154-52-3

nonylfenolen en verwante verbindingen; NPs

ZZS

MVP 1

25155-23-1

trixylyl fosfaat; TXP

ZZS

MVP 1

25167-70-8

2,4,4-trimethyl-1-penteen; diisobuteen

gO

gO.2

25214-70-4

oligomere reactieproducten van formaldehyde met aniline (technisch MDA)

ZZS

MVP 1

25321-09-9

diisopropylbenze(e)n(en)

gO

gO.2

25321-14-6

dinitrotolueen

ZZS

MVP 1

25339-17-7

isodecanol

gO

gO.2

25340-17-4

diethylbenzeen (isomeren:1,2-;1,3-;1,4)

gO

gO.2

2551-62-4

zwavelhexafluoride

gA

gA.3

25550-51-0

methylhexahydroftaalzuur anhydride (MHHPA)

ZZS

MVP 1

2580-56-5

[4-[[4-anilino-1-naftyl][4-(dimethylamino)fenyl]methyleen]cyclohexa-2,5-dien-1-ylidene] dimethylammonium chloride (C.I. Basic Blue 26) [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)]

ZZS

MVP 1

2602-46-2

tetranatrium-3,3'-[[1,1'-bifenyl]-4,4'-diylbis(azo)]bis[5-amino-4-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat]

ZZS

MVP 1

26140-60-3

terfenyl (gehydrogeneerd)

gO

gO.1

26761-40-0

di-isodecyl-ftalaat; DIDP; diisodecylftalaat

sO

sO

2687-91-4

N-ethyl-2-pyrrolidon; 1-ethylpyrrolidin-2-one

ZZS

MVP 2

27016-75-7

nikkelarsenide

ZZS

zie bijlage 12b

27140-08-5

fenylhydrazinehydrochloride

ZZS

MVP 1

27366-72-9

N,N-(dimethylamino)thioaceetamide hydrochloride

ZZS

MVP 2

27458-92-0

isotrideca-1-ol

gO

gO.1

2795-39-3

kaliumheptadecafluoroctaan-1-sulfonaat; kaliumperfluoroctaansulfonaat

ZZS

MVP 1

28553-12-0

diisononylftalaat; DINP

sO

sO

28680-45-7

heptachloornorborneen

ZZS

MVP 1

29081-56-9

ammoniumheptadecafluoroctaansulfonaat; ammoniumperfluoroctaansulfonaat

ZZS

MVP 1

2915-52-8

didodecylmaleaat; dilauryl maleate

gO

gO.2

29457-72-5

lithiumheptadecafluoroctaansulfonaat; lithiumperfluoroctaansulfonaat

ZZS

MVP 1

294-62-2

cyclododecaan

ZZS

MVP 1

301-04-2

looddiacetaat

ZZS

MVP 1

302-01-2

hydrazine; zouten van hydrazine

ZZS

MVP 2

3033-77-0

2,3-epoxypropyltrimethylammoniumchloride; glycidyltrimethylammoniumchloride

ZZS

MVP 1

307-55-1

perfluordodecanoaat

ZZS

MVP 1

309-00-2

aldrin

ZZS

MVP 1

3165-93-3

4-chloor-o-toluidinehydrochloride

ZZS

MVP 1

319-84-6

alfa-HCH

ZZS

MVP 1

319-85-7

beta-HCH

ZZS

MVP 1

32241-08-0

heptachloornaftaleen

ZZS

ERS

32534-81-9

pentabroomdifenyl ether

ZZS

ERS

32536-52-0

octabroomdifenylether; OctaBDE; commercieel octabroomdifenylether

ZZS

ERS

330-54-1

diuron

ZZS

MVP 1

330-55-2

linuron; 3-(3,4-dichloorfenyl)-1-methoxy-1-methylureum

ZZS

MVP 1

33213-65-9

beta-endosulfan

ZZS

MVP 1

334-88-3

diazomethaan

ZZS

MVP 2

335-57-9

hexadecafluorheptaan

ZZS

ERS

335-67-1

perfluoroctaanzuur; decapentafluoroctaanzuur; PFOA

ZZS

MVP 2

3424-82-6

o,p-DDE isomeer

ZZS

MVP 1

34590-94-8

dipropyleenglycolmonomethylether

gO

gO.2

35367-38-5

diflubenzuron

sO

sO

36065-30-2

1,3,5-tribroom-2-(2,3-dibroom-2-methylpropoxy)benzeen; 2,4,6-tribroomfenyl 2-methyl-2,3-dibroompropylether

ZZS

MVP 1

36341-27-2

benzidine acetaat; [1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine acetaat

ZZS

MVP 1

36355-01-8

hexabroombifenyl

ZZS

ERS

36643-28-4

tributyltin-kation en tributyltin verbindingen

ZZS

MVP 1

3687-31-8

trilooddiarsenaat

ZZS

zie bijlage 12b

37240-96-3

loodrhodiumoxide

ZZS

MVP 1

3724-43-4

chloor-N,N-dimethylformiminiumchloride

ZZS

MVP 1

37244-98-7

perboorzuur natriumzout tetrahydraat

ZZS

zie bijlage 12b

376-06-7

perfluortetradecanoaat

ZZS

MVP 1

37894-46-5

etacelasil; 6-(2-chloorethyl)-6-(2-methoxyethoxy)-2,5,7,10-tetraoxa-6-silaundecaan

ZZS

MVP 1

382-21-8

perfluorisobuteen

ZZS

MVP 2

3825-26-1

ammonium pentadecafluoroctanoaat; APFO

ZZS

MVP 1

3843-16-1

distearyldimethylammonium-methosulfaat

gO

gO.1

39156-41-7

2,4-diaminoanisoolsulfaat

ZZS

MVP 1

39300-45-3

dinocap; (RS)-2,6-dinitro-4-octylfenylcrotonaten en (RS)-2,4-dinitro-6-octylfenylcrotonaten waarbij octyleen een mengsel is van 1-methylheptyl-, 1-ethylhexyl- en 1-propylpentylgroepen

ZZS

MVP 1

39807-15-3

oxadiargyl

ZZS

MVP 1

399-95-1

4-amino-3-fluorfenol

ZZS

MVP 1

40722-80-3

(2-chloorethyl)(3-hydroxypropyl)ammoniumchloride

ZZS

MVP 1

41083-11-8

azocyclotin

ZZS

MVP 1

446255-22-7

heptabroomdifenylether; BDE -175

ZZS

ERS

463-58-1

carbonylsulfide

gO

gO.1

465-73-6

isodrin

ZZS

MVP 1

470-90-6

chloorfenvinfos

ZZS

MVP 1

48122-14-1

hexahydro-1-methylftaalzuur-anhydride

ZZS

MVP 1

485-31-4

binapacryl; 2-sec-butyl-4,6-dinitrofenyl-3-methylcrotonaat

ZZS

MVP 1

488-23-3

1,2,3,4-tetramethylbenzeen

gO

gO.2

4904-61-4

1,5,9-cyclododecatrieen

ZZS

MVP 1

49690-63-3

tri-2,4-dibroomfenylfosfaat; tris(2,4-dibroomfenyl)fosfaat

sO

sO

50-00-0

formaldehyde; methanal

gO

gO.1

50-29-3

4,4-DDT isomeer; para-para-DDT

ZZS

MVP 1

50-32-8

benzo[a]pyreen (PAK)

ZZS

MVP 1

50471-44-8

vinchlozolin; N-3,5-dichloorfenyl-5-methyl-5-vinyl-1,3-oxazolidine-2,4-dion

ZZS

MVP 1

506-77-4

chloorcyaan

gA

gA.1

51000-52-3

ethenyl ester van neodecaanzuur

ZZS

zie bijlage 12b

512-04-9

3beta,25R-spirost-5-en-3-ol

ZZS

MVP 1

5131-66-8

1-butoxy-2-propanol

gO

gO.2

513-42-8

2-methylallylalcohol

gO

gO.1

513-79-1

kobaltcarbonaat

ZZS

zie bijlage 12b

51594-55-9

(R)-1-chloor-2,3-epoxypropaan

ZZS

MVP 2

51-79-6

urethaan; ethylcarbamaat

ZZS

MVP 2

52033-74-6

fenylhydrazinesulfaat (2:1)

ZZS

MVP 1

52125-53-8

1,2-propaandiolmonoethylether

gO

gO.2

5216-25-1

p-chloorbenzotrichloride; α,α,α,4-tetrachloortolueen

ZZS

MVP 1

527-53-7

1,2,3,5-tetramethylbenzeen

gO

gO.2

531-85-1

benzidine dihydrochloride; [1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine hydrochloride

ZZS

MVP 1

531-86-2

benzidine sulfaat; [1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine sulfaat

ZZS

MVP 1

5343-92-0

1,2-pentaandiol

gO

gO.2

53-70-3

dibenz[a,h]antraceen (PAK); dibenzo(a,h)-antraceen (PAK)

ZZS

MVP 1

540-59-0

1,2-dichlooretheen

gO

gO.2

540-73-8

1,2-dimethylhydrazine

ZZS

MVP 2

541-02-6

decamethylcyclopentasiloxaan (d5)

gO

gO.2

541-05-9

hexamethylcyclotrisiloxaan (d3)

gO

gO.2

542-56-3

isobutylnitriet

ZZS

MVP 2

542-88-1

bis(chloormethyl)ether; oxybis(chloormethaan)

ZZS

MVP 2

5436-43-1

tetrabroomdifenylether; BDE-47

ZZS

ERS

548-62-9

C.I. Basic Violet 3 [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5)]

ZZS

MVP 1

553-00-4

2-naftylamine acetaat; 2-naftaleenamine acetaat

ZZS

MVP 1

5543-57-7

(S)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron

ZZS

MVP 1

5543-58-8

(R)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron

ZZS

MVP 1

55525-54-7

N,N'-bis[(5-isocyanato-1,3,3-trimethylcyclohexyl)methyl]-ureum

ZZS

MVP 1

556-52-5

glycidol; 2,3-epoxypropaan-1-ol

ZZS

MVP 2

556-67-2

octamethylcyclotetrasiloxaan (d4)

gO

gO.3

557-05-1

zinkstearaat

S

S

5571-36-8

cyclisch 3-(1,2-ethaandiylacetaal)oestra-5(10),9(11)-dieen-3,17-dion

ZZS

MVP 1

561-41-1

4,4'-bis(dimethylamino)-4''-(methylamino)trityl alcohol [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)]

ZZS

MVP 1

56-35-9

tributyltinoxide

ZZS

MVP 1

563-80-4

3-methyl-2-butanon; methylisopropylketon

gO

gO.2

56-55-3

benz[a]antraceen (PAK); benzo[a]antraceen (PAK)

ZZS

MVP 1

56-81-5

glycerol

sO

sO

569-61-9

4,4'-(4-iminocyclohexa-2,5-dienylideenmethyleen)dianilinehydrochloride

ZZS

MVP 1

57044-25-4

2,3-epoxypropaan-1-ol

ZZS

MVP 2

57110-29-9

hexahydro-3-methylftaalzuur-anhydride

ZZS

MVP 1

57-14-7

N,N-dimethylhydrazine

ZZS

MVP 2

57171-56-9

geethoxyleerd sorbitolhexaoleaat

gO

gO.2

573-58-0

dinatrium-3,3'-[[1,1'-bifenyl]-4,4'-diylbis(azo)]bis(4-aminonaftaleen-1-sulfonaat)

ZZS

MVP 1

57-55-6

1,2-propaandiol; propyleenglycol

gO

gO.2

57-57-8

1,3-propiolacton; 3-propanolide

ZZS

MVP 2

57-74-9

chloordaan

ZZS

MVP 1

581-89-5

2-nitronaftaleen

ZZS

MVP 1

584-84-9

1-methyl-2,4-fenyleen-diisocyanaat; tolueen-2,4-diisocyanaat; TDI

sO

sO

58591-45-0

kobaltnikkeldioxide

ZZS

zie bijlage 12b

58-89-9

gamma-hexachloorcyclohexaan; gamma-HCH; lindaan

ZZS

MVP 1

592-62-1

methyl-ONN-azoxymethylacetaat; methylazoxymethylacetaat

ZZS

MVP 1

593-60-2

vinylbromide

ZZS

MVP 2

59447-55-1

(pentabroomfenyl)methylacrylaat; (pentabroomfenyl) methylester van 2-propeenzuur

ZZS

MVP 1

59653-74-6

1,3,5-tris-[(2S en 2R)-2,3-epoxypropyl]-1,3,5-triazine-2,4,6-(1H3H5H)-trion

ZZS

MVP 1

59-88-1

fenylhydrazinechloride

ZZS

MVP 1

60-09-3

4-aminoazobenzeen

ZZS

MVP 1

602-01-7

2,3-dinitrotolueen

ZZS

MVP 1

602-87-9

5-nitroacenafteen

ZZS

MVP 1

60-29-7

diethylether; ether

gO

gO.2

60-32-2

6-aminohexaanzuur (monomeer)

gO

gO.2

603-35-0

trifenylfosfine

ZZS

MVP 1

60348-60-9

pentabroomdifenylether; BDE-99

ZZS

ERS

605-50-5

di-isopentylftalaat

ZZS

MVP 1

60-57-1

dieldrin

ZZS

MVP 1

606-20-2

2,6-dinitrotolueen

ZZS

MVP 1

608-33-3

2,6-dibroomfenol

sO

sO

608-73-1

hexachloorcyclohexaan

ZZS

MVP 1

608-93-5

pentachloorbenzeen

ZZS

MVP 1

610-39-9

3,4-dinitrotolueen

ZZS

MVP 1

612-52-2

2-naftylamine hydrochloride; 2-naftaleenamine hydrochloride

ZZS

MVP 1

612-82-8

4,4'-bi-o-toluidine dihydrochloride; 3,3'-dimethylbenzidine dihydrochloride; 3,3'-dimethyl-[1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine dihydrochloride

ZZS

MVP 1

613-35-4

N,N'-diacetylbenzidine

ZZS

MVP 1

615-05-4

4-methoxy-m-fenyleendiamine

ZZS

MVP 1

615-58-7

2,4-dibroomfenol

gO

gO.1

61571-06-0

tetrahydrothiopyraan-3-carboxaldehyde

ZZS

MVP 2

6180-61-6

fenoxypropanol; 3-fenoxy-1-propanol

gO

gO.2

618-85-9

3,5-dinitrotolueen

ZZS

MVP 1

619-15-8

2,5-dinitrotolueen

ZZS

MVP 1

620-14-4

1-methyl-3-ethylbenzeen

gO

gO.2

621-64-7

nitrosodipropylamine

ZZS

MVP 2

62-53-3

aminobenzeen; aniline

gO

gO.1

625-45-6

methoxyazijnzuur

ZZS

MVP 2

62-55-5

thioaceetamide

ZZS

MVP 2

626-38-0

sec-amylacetaat

gO

gO.1

62-75-9

N-nitrosodimethylamine; dimethylnitrosoamine

ZZS

MVP 2

627-93-0

dimethyladipaat

gO

gO.1

628-63-7

n-amylacetaat

gO

gO.2

629-14-1

1,2-diethoxyethaan

ZZS

MVP 2

630-08-0

koolmonoxide (CO) (deze verbindingen heeft geen emissie-eis)

---

---

63148-62-9

siliconenolie

gO

gO.2

64-17-5

ethanol

gO

gO.2

64-18-6

mierenzuur

gO

gO.1

64-19-7

azijnzuur

gO

gO.2

64475-85-0

white spirit

gO

gO.2

646-13-9

isobutylstearaat

gO

gO.2

64-67-5

diethylsulfaat

ZZS

MVP 2

64-86-8

colchicine

ZZS

MVP 1

64969-36-4

4,4'-bi-o-toluidine disulfaat; 3,3'-dimethylbenzidine disulfaat; 3,3'-dimethyl-[1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine disulfaat

ZZS

MVP 1

65229-23-4

nikkelboorfosfide

ZZS

zie bijlage 12b

65277-42-1

1-[4-[4-[[(2SR,4RS)-2-(2,4-dichloorfenyl)-2-(imidazool-1-ylmethyl)-1,3-dioxolaan-4-yl]methoxy]fenyl]piperazine-1-yl]ethanon; ketoconazool

ZZS

MVP 1

65321-67-7

tolueen-2,4-diammoniumsulfaat

ZZS

MVP 1

65996-93-2

Pek koolteer, hoge temperatuur; Het residu dat wordt verkregen bij de destillatie van bij hoge temperatuur verkregen koolteer. Een zwarte vaste stof met een verwekingstraject van bij benadering 30°C tot 180°C. Voornamelijk samengesteld uit een complexe verzameling van aromatische koolwaterstoffen met drie- of meervoudig gecondenseerde ringen.

ZZS

MVP 1

65997-15-1

Portland cement

S

S

66-81-9

cycloheximide; 4-{(2R)-2-[(1S,3S,5S)-3,5-dimethyl-2-oxocyclohexyl]-2-hydroxyethyl}}piperidine-2,6-dion

ZZS

MVP 1

67-56-1

methanol

gO

gO.2

67-63-0

2-propanol; iso-propanol; isopropylalcohol

gO

gO.2

67-64-1

aceton; propanon

gO

gO.2

67-66-3

chloroform; trichloormethaan

gO

gO.1

6786-83-0

α,α-bis[4-(dimethylamino)fenyl]-4 (fenylamino)naftaleen-1-methanol (C.I. Solvent Blue 4) [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)]

ZZS

MVP 1

68016-03-5

kobaltdimolybdeennikkeloctaoxide

ZZS

zie bijlage 12b

680-31-9

hexamethylfosforamide; hexamethylfosforzuurtriamide

ZZS

MVP 1

6804-07-5

carbadox

ZZS

MVP 1

68049-83-2

azafenidin; 2-(2,4-dichloor-5-prop-2-ynyloxyfenyl)-5,6,7,8-tetrahydro-1,2,4-triazool[4,3-a]pyridin-3(2H)-one

ZZS

MVP 1

6807-17-6

4,4-isobutylethylideendifenol

ZZS

MVP 1

68-12-2

N,N-dimethylformamide

ZZS

zie bijlage 12b

68186-89-0

kobaltnikkel grijze periklaas: C.I. Pigment black 25; C.I. 77332

ZZS

zie bijlage 12b

68515-42-4

1.2-benzeendicarboxylzuur; di-C7-11 vertakte en lineaire alkylesters

ZZS

MVP 1

68631-49-2

hexabroomdifenylether; BDE-153

ZZS

ERS

69029-86-3

tellurium en -verbindingen, berekend als Te

sA

sA.2

69806-50-4

fluazifop-butyl; butyl-2-[4-[[5-(trifluormethyl)-2-pyridyl]oxy]fenoxy]propionaat

ZZS

MVP 1

70124-77-5

flucythrinaat

ZZS

MVP 1

70225-14-8

diethanolamineperfluoroctaansulfonaat

ZZS

MVP 1

70-25-7

1-methyl-3-nitro-1-nitrosoguanidine

ZZS

MVP 1

70657-70-4

2-methoxypropylacetaat

ZZS

zie bijlage 12b

70776-03-3

polychloornaftalenen; PCNs; chloorderivaten van naftaleen

ZZS

ERS

70987-78-9

(S)-oxiraanmethanol 4-methylbenzeensulfonaat

ZZS

MVP 1

71-23-8

n-propenol

gO

gO.2

71-36-3

butylalcohol; n-butanol

gO

gO.2

71-43-2

benzeen

ZZS

MVP 2

71-48-7

kobaltacetaat

ZZS

zie bijlage 12b

71888-89-6

1,2-benzeendicarbonzuur; C7-rijk di-C6-8-vertakte alkylesters

ZZS

MVP 1

72-20-8

endrin

ZZS

MVP 1

72-43-5

methoxychloor

ZZS

MVP 1

72629-94-8

perfluortridecanoaat

ZZS

MVP 1

732-26-3

2;4;6-tri-tert-butylfenol; dodecylfenol

ZZS

MVP 1

7397-62-8

butylglycolaat

gO

gO.2

7439-97-6

kwik en kwikverbindingen

ZZS

MVP 1

7440-25-7

tantaal

sA

sA.3

7440-28-0

thallium en -verbindingen, berekend als Tl

sA

sA.1

7440-41-7

beryllium en berylliumverbindingen berekend als Be

ZZS

MVP 1

7440-65-5

yttrium

sA

sA.3

7440-67-7

zirkoon

S

S

74646-29-0

trinikkelbis(arseniet)

ZZS

zie bijlage 12b

74753-18-7

4,4'-bi-o-toluidine sulfaat; 3,3'-dimethylbenzidine sulfaat; 3,3'-dimethyl-[1,1'-bifenyl]-4,4'-diamine sulfaat

ZZS

zie bijlage 12b

74-85-1

etheen

gO

gO.2

74-86-2

acetyleen; ethyn

gO

gO.2

74-87-3

chloormethaan; methylchloride

gO

gO.1

74-89-5

aminomethaan; methylamine

gO

gO.1

74-90-8

blauwzuurgas; cyaanwaterstof; HCN

gA

gA.2

75-00-3

chloorethaan; ethylchloride

gO

gO.2

75-01-4

vinylchloride; chlooretheen; chloorethyleen

ZZS

MVP 2

75-04-7

aminoethaan; ethylamine

gO

gO.1

75-05-8

acetonitril

gO

gO.2

75-07-0

aceetaldehyde; ethanal

gO

gO.1

75-09-2

dichloormethaan; methyleenchloride

gO

gO.2

75113-37-0

di-µ-oxo-di-n-butylstannio-hydroxyboraan; dibutyltinhydrogeenboraat; dibutyltinwaterstofboraat

ZZS

zie bijlage 12b

75-12-7

formamide

ZZS

MVP 1

75-15-0

koolstofdisulfide; zwavelkoolstof

gO

gO.2

75-18-3

dimethylmercaptaan; thiobismethaan

gO

gO.1

75-21-8

1,2-epoxyethaan; ethyleenoxide; oxiraan; etheenoxide

ZZS

MVP 2

75-25-2

tribroommethaan

gO

gO.1

75-26-3

2-broompropaan

ZZS

MVP 2

75-27-4

broomdichloormethaan

gO

gO.1

75-28-5

isobutaan [met 0,1 procent of meer butadieen (203-450-8)]

ZZS

MVP 2

75-29-6

2-chloorpropaan

gO

gO.2

75-34-3

1,1-dichloorethaan

gO

gO.3

75-35-4

1,1-dichlooretheen

gO

gO.1

75-38-7

1,1-difluoretheen; vinylideenfluoride

gO

gO.2

75-44-5

fosgeen

gA

gA.1

75-52-5

nitromethaan

gO

gO.3

75-55-8

2-methylaziridine

ZZS

MVP 2

75-56-9

propyleenoxide; methyloxiraan; 1,2-epoxypropaan; propeenoxide

ZZS

MVP 2

75-65-0

2-methyl-2-propanol; tert-butanol

gO

gO.2

75-73-0

koolstoftetrafluoride; methaantetrafluoride; tetrafluormethaan

gO

gO.2

75-91-2

1,1-dimethylethyl-hydroperoxide; tertiairbutylhydroperoxide; TBHP

gO

gO.1

76-01-7

pentachloorethaan

ZZS

MVP 2

7601-90-3

perchloorzuur

gA

gA.1

76-16-4

hexafluorethaan

gO

gO.2

76-19-7

octafluorpropaan

gO

gO.2

7631-86-9

siliciumdioxide (amorf)

S

S

7632-04-4

natriumperoxometaboraat

ZZS

zie bijlage 12b

7637-07-2

boriumtrifluoride

gA

gA.2

764-41-0

1,4-dichloorbut-2-een

ZZS

MVP 2

76-44-8

heptachloor

ZZS

MVP 1

7646-79-9

kobaltchloride; kobaltdichloride

ZZS

zie bijlage 12b

7646-85-7

zinkchloride (rook)

sA

sA.3

7647-01-0

zoutzuur

gA

gA.2

7664-38-2

fosforzuur

gA

gA.2

7664-39-3

waterstoffluoride

gA

gA.2

7664-41-7

ammoniak

gA

gA.3

7664-93-9

zwavelzuur

gA

gA.2

76-87-9

fentinhydroxide; trifenyltinhydroxide

ZZS

MVP 1

7697-37-2

salpeterzuur (nevels)

gA

gA.3

77-09-8

fenolftaleïne

ZZS

MVP 1

77182-82-2

glufosinaat-ammonium; ammonium-2-amino-4-(hydroxymethylfosfinyl)butyraat

ZZS

MVP 1

77402-03-0

methylacrylamidomethoxyacetaat [met 0,1 procent of meer acrylamide]

ZZS

MVP 1

77402-05-2

methylacrylamidoglycolaat [met 0,1 procent of meer acrylamide]

ZZS

MVP 1

77-47-4

1,2,3,4,5,5-hexachloor(1,3-)cyclopentadieen

ZZS

MVP 1

7758-01-2

kaliumbromaat

ZZS

MVP 1

776297-69-9

N-pentyl-isopentylftalaat

ZZS

MVP 1

77-78-1

dimethylsulfaat

ZZS

MVP 2

7778-39-4

arseenzuur; zouten van arseenzuur

ZZS

zie bijlage 12b

7778-44-1

calciumarsenaat

ZZS

zie bijlage 12b

7782-41-4

fluor

gA

gA.1

7782-42-5

grafiet

S

S

7782-50-5

chloorgas (Cl2)

gA

gA.2

7782-65-2

germaniumhydride (GeH4)

gA

gA.2

7783-06-4

waterstofsulfide; zwavelwaterstof

gA

gA.2

7783-54-2

stikstoftrifluoride

gA

gA.2

7783-61-1

siliciumtetrafluoride

gA

gA.2

7784-40-9

loodhydrogeenarsenaat

ZZS

zie bijlage 12b

7784-42-1

arseenwaterstof (arsine)

gA

gA.1

7789-75-5

calciumfluoride

sA

sA.3

7790-79-6

cadmiumfluoride

ZZS

MVP 1

7803-51-2

fosforwaterstof (fosfine)

gA

gA.1

7803-57-8

hydraten van hydrazine

ZZS

MVP 2

7803-62-5

siliciumtetrahydride

gA

gA.2

78-10-4

ethylsilicaat; tetraethylorthosilicaat

gO

gO.2

78-59-1

3,5,5-trimethyl-2-cyclohexeen-1-on; isoforon

gO

gO.2

78-79-5

isopreen

ZZS

zie bijlage 12b

78-83-1

i-butanol

gO

gO.2

78-87-5

1,2-dichloorpropaan

gO

gO.2

789-02-6

2,4-DDT isomeer

ZZS

MVP 1

78-92-2

2-butanol; sec-butanol

gO

gO.2

78-93-3

2-butanon; ethylmethylketon; methylethylketon; MEK

gO

gO.2

79-00-5

1,1,2-trichloorethaan

gO

gO.1

79-01-6

trichlooretheen; trichloorethyleen; TRI

ZZS

zie bijlage 12b

79-06-1

acrylamide

ZZS

MVP 1

79-09-4

propaanzuur; propionzuur

gO

gO.2

79-10-7

acrylzuur; propeenzuur

gO

gO.1

79-11-8

chloorazijnzuur

gO

gO.1

79-16-3

N-methylacetamide

ZZS

zie bijlage 12b

79-20-9

azijnzuurmethylester; methylacetaat

gO

gO.2

79-21-0

perazijnzuur

gO

gO.1

79-24-3

nitroethaan

gO

gO.3

79-27-6

1,1,2,2- tetrabroomethaan

gO

gO.1

79-29-8

2,3-dimethylbutaan

gO

gO.2

793-24-8

N-(1,3-dimethylbutyl)-N'-fenyl-1,4-benzeendiamine; 4-(dimethylbutylamino) difenylamine

ZZS

MVP 1

79-34-5

1,1,2,2-tetrachloorethaan

gO

gO.1

79-44-7

dimethylcarbamoylchloride

ZZS

MVP 2

79-46-9

2-nitropropaan

ZZS

MVP 2

79-94-7

tetrabroombisfenol A

ZZS

zie bijlage 12b

8001-35-2

toxafeen

ZZS

MVP 1

80-05-7

bisfenol A; 2,2-bis (4-hydroxyfenyl)propaan

gO

gO.1

80387-97-9

2-ethylhexyl-[[[3,5-bis(1,1-dimethylethyl)-4-hydroxyfenyl]methyl]thio]acetaat

ZZS

MVP 1

80-62-6

methacrylzuurmethylester; methyl-(2-methyl)-propenoaat; methylmethacrylaat

gO

gO.1

81-15-2

muskus-xyleen; 5-tert-butyl-2,4,6-trinitro-m-xyleen

ZZS

zie bijlage 12b

81-81-2

warfarine

ZZS

MVP 1

822-06-0

1,6-hexaandiisocyanaat; hexamethyleendiisocyanaat

gO

gO.1

82413-20-5

(E)-3-[1-[4-[2-(dimethylamino)ethoxy]fenyl]-2-fenylbut-1-enyl]fenol

ZZS

MVP 1

83-32-9

acenafteen

sO

sO

838-88-0

4,4'-methyleendi-o-toluidine

ZZS

MVP 1

84245-12-5

N-[6,9-dihydro-9-[[2-hydroxy-1-(hydroxymethyl)ethoxy]methyl]-6-oxo-1H-purin-2-yl]acetamide

ZZS

MVP 1

84540-57-8

methoxypropylaceta(a)t(en)

gO

gO.2

84-69-5

di(2-methylpropyl)ftalaat; diisobutylftalaat; di-iso-butylftalaat; DIBP

ZZS

zie bijlage 12b

84-74-2

dibutylftalaat; DBP

ZZS

MVP 1

84-75-3

dihexylftalaat

ZZS

MVP 1

84-76-4

dinonylftalaat

gO

gO.1

84777-06-0

vertakte en lineaire dipentylesters van 1,2-benzeendicarbonzuur

ZZS

MVP 1

84929-62-4

ricinusolie-ethoxylaat (met 15 ethyleenoxide-eenheden)

gO

gO.2

85-01-8

fenantreen

sO

sO

85136-74-9

6-hydroxy-1-(3-isopropoxypropyl)-4-methyl-2-oxo-5-[4-(fenylazo)fenylazo]-1,2-dihydro-3-pyridinecarbonitril

ZZS

MVP 1

85-22-3

pentabroomethylbenzeen

ZZS

MVP 1

85-42-7

hexahydroftaalzuur-anhydride; cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride

ZZS

MVP 1

85-44-9

ftaalzuuranhydride

sO

sO

85509-19-9

flusilazool; bis(4-fluorfenyl)(methyl)(1H-1,2,4-triazol-1-ylmethyl)silane

ZZS

MVP 1

85535-84-8

C10-13-chlooralkanen; kortketenige gechloreerde paraffines; SCCP's; C10-13 alifatische chloorkoolwaterstoffen

ZZS

MVP 1

85-68-7

benzylbutylftalaat; BBP

ZZS

MVP 1

872-50-4

N-methyl-2-pyrrolidon; 1-methyl-2-pyrrolidon

ZZS

zie bijlage 12b

87-61-6

1,2,3-trichloorbenzeen

ZZS

MVP 2

87-68-3

hexachloorbutadieen

ZZS

MVP 1

87-86-5

pentachloorfenol

ZZS

MVP 1

88-72-2

2-nitrotolueen

ZZS

MVP 2

88-85-7

dinoseb; 6-(1-methylpropyl)-2,4-dinitrofenol; zouten en esters van dinoseb

ZZS

MVP 1

90-04-0

o-anisidine; 2-methoxyaniline

ZZS

MVP 2

9016-45-9

nonylfenolethoxylaten en verwante verbindingen; NPEs

ZZS

MVP 2

90640-80-5

antraceenolie, Een complexe verzameling polycyclische aromatische koolwaterstoffen die wordt verkregen uit koolteer met een destillatietraject van ongeveer 300°C tot 400°C. Voornamelijk samengesteld uit fenantreen antraceen en carbazool.

ZZS

MVP 1

90640-81-6

antraceenolie, fractie, De antraceenrijke vaste stof die wordt verkregen door de kristallisatie en centrifugatie van antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit antraceen carbazool en fenantreen. antraceenolie, antraceenpasta

ZZS

MVP 1

90640-82-7

antraceenolie, fractie, De olie die resteert na de verwijdering, door middel van een kristallisatieproces, van een antraceenrijke vaste stof (antraceenpasta) uit antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit aromatische verbindingen met twee, drie of vier ringen. antraceenolie, antraceenarm

ZZS

MVP 1

90-72-2

2,4,6-tri(dimethylaminomethyl)fenol

sO

sO

90-94-8

4,4'-bis(dimethylamino)benzofenon; Michler's keton

ZZS

MVP 1

91079-47-9

fenolen C9-11-; gedestilleerde fenolen

ZZS

MVP 1

91-08-7

1-methyl-2,6-fenyleen-diisocyanaat; tolueen-2,6-diisocyanaat

sO

sO

91-17-8

bicyclo(4,4,0)decaan; decahydronaftaleen; decaline

gO

gO.2

91-20-3

naftaleen; naftaline

sO

sO

91-22-5

quinoline; chinoline

ZZS

MVP 1

91-23-6

2-nitroanisool

ZZS

MVP 1

91-59-8

2-naftylamine; 2-naftaleenamine; zouten van 2-naftylamine; zouten van 2-naftaleenamine

ZZS

MVP 1

91-94-1

3,3-dichloorbenzidine; zouten van 3,3-dichloorbenzidine

ZZS

MVP 1

91-95-2

bifenyl-3,3',4,4'-tetrayltetraamine; diaminobenzidine

ZZS

MVP 1

91995-15-2

antraceenolie, fractie, Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 330 °C tot 350 °C. Bevat hoofdzakelijk antraceen carbazool en fenantreen. antraceenolie, antraceenpasta, antraceenfractie

ZZS

MVP 1

91995-17-4

antraceenolie, fractie, Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 290 °C tot 340 °C. Bevat hoofdzakelijk tricyclische aromaten en dihydroderivaten daarvan. antraceenolie, antraceenpasta, lichte destillatiefracties

ZZS

MVP 1

92-52-4

bifenyl; difenyl

sO

sO

92-67-1

4-aminobifenyl; xenylamine; zouten van 4-aminobifenyl; zouten van xenylamine

ZZS

MVP 1

92-87-5

benzidine; 4,4'-diaminobifenyl; zouten van benzidine; zouten van 4,4'-diaminobifenyl;

ZZS

MVP 1

92-93-3

4-nitrobifenyl

ZZS

MVP 1

93-58-3

benzoëzuurmethylester; methylbenzoaat

sO

sO

94551-87-8

ontkoperd afvalslik en bezinksel van elektrolytische koperzuivering

ZZS

MVP 1

94-59-7

5-allyl-1,3-benzodioxoo; safrool

ZZS

MVP 1

94723-86-1

2-butyryl-3-hydroxy-5-thiocyclohexaan-3-ylcyclohex-2-een-1-on

ZZS

MVP 1

95-06-7

sulfallaat; 2-chloorallyldiethyldithiocarbamaat

ZZS

MVP 1

95-50-1

1,2-dichloorbenzeen

gO

gO.1

95-53-4

o-toluidine; 2-aminotolueen; 2-methylbenzeenamine; zouten van o-toluidine; zouten van 2-aminotolueen; zouten van 2-methylbenzeenamine

ZZS

zie bijlage 12b

95-69-2

4-chloor-o-toluidine

ZZS

MVP 1

95-80-7

4-methyl-m-fenyleendiamine

ZZS

MVP 1

95-92-1

diethyloxalaat

gO

gO.2

95-93-2

1,2,4,5-tetramethylbenzeen

gO

gO.2

959-98-8

alfa-endosulfan

ZZS

MVP 1

96-09-3

(epoxyethyl)benzeen; fenyloxiraan; styreenoxide

ZZS

MVP 2

96-12-8

dibroomchloorpropaan; 1,2-dibroom-3-chloorpropaan

ZZS

MVP 2

96-13-9

2,3-dibroompropaan-1-ol

ZZS

MVP 2

96-18-4

1,2,3-trichloorpropaan

ZZS

MVP 2

96-22-0

3-pentanon

gO

gO.2

96-23-1

1,3-dichloorpropaan-2-ol

ZZS

MVP 2

96-33-3

acrylzuurmethylester; methylacrylaat; methylpropenoaat

gO

gO.1

96-45-7

ethyleenthioureum; ETU; imidazolidine-2-thion

ZZS

MVP 1

96-48-0

γ-butyrolacton

gO

gO.1

97-56-3

o-aminoazotolueen; 4-amino-2',3-dimethylazobenzeen; 4-o-tolylazo-o-toluidine

ZZS

MVP 1

97-64-3

ethyllactaat; ethyl-α-hydroxypropionaat

gO

gO.2

97-88-1

n-butylmethacrylaat

gO

gO.2

98-00-0

2-hydroxymethylfuran; furfurylalcohol

gO

gO.2

98-01-1

2-furaldehyde; furfural; furfurol

gO

gO.1

98-07-7

benzotrichloride; trichloormethylbenzeen

ZZS

zie bijlage 12b

98-55-5

α-terpineol

gO

gO.2

98-73-7

4-tert-butylbenzoëzuur

ZZS

MVP 1

98-82-8

cumeen; isopropylbenzeen

gO

gO.2

98-83-9

isopropenylbenzeen; α-methylstyreen

gO

gO.2

98-87-3

benzalchloride

gO

gO.1

98-95-3

nitrobenzeen

ZZS

zie bijlage 12b

99-62-7

m-diisopropylbenzeen

gO

gO.2

996-35-0

dimethylisopropylamine

gO

gO.1

 

6-aminohexaanzuur (trimeer)

gO

gO.2

 

aardolie

gO

gO.2

 

alifatisch koolwaterstofmengsel

gO

gO.2

 

alkoholethyleen-oxide-fosfaatester (mengsel van C12/C14 mono- di- en trimeren)

gO

gO.2

 

alkylalcoholen

gO

gO.2

 

loodalkylen

ZZS

zie bijlage 12b

 

aluminium en -verbindingen

S

S

 

aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels

ZZS

MVP 1

 

antimoon en -verbindingen, berekend als Sb

sA

sA.3

 

aromatisch koolwaterstofmengsel

gO

gO.2

 

arseen- en arseenverbindingen

sA

sA.1

 

azokleurstoffen op basis van benzidine; 4,4-diarylazobifenylkleurstoffen

ZZS

MVP 1

 

azokleurstoffen op basis van o-dianisidine; 4,4'-diarylazo-3,3'-dimethoxybifenylkleurstoffen

ZZS

MVP 1

 

azokleurstoffen op basis van o-tolidine; 4,4'-diarylazo-3,3'-dimethylbifenylkleurstoffen

ZZS

MVP 1

 

barium en -verbindingen, berekend als Ba

sA

sA.3

 

benzine

gO

gO.2

 

benzylbutylftalaat

gO

gO.1

 

borium en stofvormige boriumverbindingen

S

S

 

broom en broomverbindingen, berekend als HBr

gA

gA.2

 

cadmium en cadmiumverbindingen

ZZS

zie bijlage 12b

 

calciumverbindingen, m.u.v. calciumoxide

S

S

 

chloorbenzenen m.u.v. 1,2-dichloorbenzeen

gO

gO.2

 

chloorverbindingen, berekend als HCl

gA

gA.3

 

chroom en -verbindingen (m.u.v. Cr(VI)-verbindingen), berekend als Cr

sA

sA.3

 

cresolen

gO

gO.1

 

cyaniden, berekend als CN

sA

sA.3

 

dichloorfenol(en)

gO

gO.1

 

dichloorsiliciumdihydride

gA

gA.3

 

ester van penta-erythritol en C9-C10-vetzuur

gO

gO.2

 

ethoxypropylaceta(a)t(en)

gO

gO.2

 

fluoriden, berekend als F

sA

sA.3

 

fluorspar

sA

sA.3

 

fluorverbindingen, berekend als HF

gA

gA.2

 

gebromeerde brandvertragers

ZZS

MVP 1

 

geëthoxyleerd 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol

ZZS

MVP 1

 

geëthoxyleerd lineair en vertakt 4-nonylfenol

ZZS

MVP 1

 

gesulfateerde plantaardige olie

gO

gO.2

 

glaswolvezels

sA

sA.2

 

houtstof (deeltjes <10 μm)

S

S

 

hydrazinebis(3-carboxy-4-hydroxybenzeensulfonaat)

ZZS

MVP 2

 

hydrazine-trinitromethaan

ZZS

MVP 2

 

iso-octyl/nonyl-fenyl-polyglycolether (met 5 ethyleenoxide-eenheden)

gO

gO.2

 

keramische vezels

sA

sA.1

 

kobalt(rook) en -verbindingen, berekend als Co

sA

sA.2

 

kobaltlithiumnikkeloxide

ZZS

zie bijlage 12b

 

koper en -verbindingen, uitgezonderd koperrook, berekend als Cu

sA

sA.3

 

koperrook, berekend als Cu

sA

sA.2

 

lood en anorganische loodverbindingen, berekend als Pb

ZZS

zie bijlage 12b

 

magnesiumverbindingen

S

S

 

mangaan(rook) en -verbindingen, berekend als Mn

sA

sA.3

 

mengsel van 4-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-4H-1,2,4-triazool en 1-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-1H-1,2,4-triazool

ZZS

MVP 1

 

mengsel van dimethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat, diethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat en methylethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat

ZZS

MVP 1

 

mengsel van dinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-hydroxy-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat en trinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-oxido-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat

ZZS

MVP 1

 

mengsel van N-[3-hydroxy-2-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)-propoxymethyl]-2-methyl-acrylamide, N-[2,3-bis-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)propoxymethyl]-2-methylacrylamide, methacrylamide, 2-methyl-N-(2-methyl-acryloylamino-methoxy-methyl)-acrylamide en N-(2,3-dihydroxy-propoxymethyl)-2-methyl-acrylamide

ZZS

MVP 1

 

mengsel van: 1,3,5-tris(3-aminomethylfenyl)-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion; mengsel van oligomeren van 3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-1-poly[3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-2,4,6-trioxo-1,3,5-(1H3H5H)-triazin-1-yl]-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion

ZZS

MVP 1

 

mercaptanen

gO

gO.1

 

methylfenolen

gO

gO.1

 

methylfenyleendiamine; diaminotolueen; [technisch product – mengsel van 4-methyl-m-fenyleendiamine (EU-nr. 202-453-1) en 2-methyl-m-fenyleendiamine (EU nr. 212-513-9)

ZZS

MVP 1

 

molybdeen en -verbindingen

S

S

 

nikkel en nikkelverbindingen, berekend als Ni

ZZS

zie bijlage 12b

 

nitrocresolen

sO

sO

 

nitrofenolen

sO

sO

 

nitrotolue(e)n(en)

sO

sO

 

O-hexyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat

ZZS

MVP 1

 

olefinische koolwaterstoffen

gO

gO.2

 

organische loodverbindingen

ZZS

MVP 1

 

organotinverbindingen; tinverbindingen organisch

ZZS

zie bijlage 12b

 

PAKs; polycyclische aromatische koolwaterstoffen

ZZS

MVP 1

 

palladium en -verbindingen, berekend als Pd

sA

sA.3

 

paraffine-olie

gO

gO.2

 

paraffinische koolwaterstoffen

gO

gO.2

 

pinenen

gO

gO.2

 

platina en niet wateroplosbare verbindingen, berekend als Pt

sA

sA.3

 

platinaverbindingen, berekend als Pt

sA

sA.1

 

polybroomdibenzodioxines

ZZS

ERS

 

polybroomdibenzofuranen

ZZS

ERS

 

polychloordibenzodioxines; polychloordibenzo-p-dioxinen; PCDD's; dioxine

ZZS

ERS

 

polychloordibenzofuranen; PCDF's

ZZS

ERS

 

polyethyleenglycol

sO

sO

 

polyhalogeen-dibenzodioxines

ZZS

ERS

 

polyhalogeen-dibenzofuranen

ZZS

ERS

 

polyvinylalcohol

S

S

 

rhodium en niet wateroplosbare -verbindingen, berekend als Rh

sA

sA.2

 

seleen en -verbindingen, berekend als Se

sA

sA.2

 

silicavezels, m.n. cristoballiet en tridymiet

sA

sA.1

 

slakkenwolvezels

sA

sA.1

 

steenwolvezels

sA

sA.2

 

stikstofoxiden, berekend als NO2

gA

gA.5

 

stof

S

S

 

thioalcoholen

gO

gO.1

 

thioethers

gO

gO.1

 

tin en anorganische tinverbindingen, berekend als Sn

sA

sA.3

 

trichloorfenolen

gO

gO.1

 

trimethylbenzeen

gO

gO.2

 

trimethylbromaat

gO

gO.2

 

vanadium, -legeringen en -carbide, berekend als V

sA

sA.3

 

vanadiumverbindingen, m.n. vanadiumoxiden, -haliden, -sulfaten, en vanadaten, berekend als V

sA

sA.1

 

vuurvaste keramische vezels, vezels voor speciale toepassingen, met uitzondering van minerale wol zoals gedefinieerd in bijlage VI van de EU-CLP/GHS [synthetische (silicaat)glasvezels met een willekeurige oriëntatie en een gehalte aan alkali- en aardalkalioxiden (Na2O plus K2O plus CaO plus MgO plus BaO) van ten hoogste 18 gewichtsprocent]

ZZS

MVP 1

 

wateroplosbare rhodiumverbindingen, berekend als Rh

sA

sA.1

 

xylenen

gO

gO.2

 

zilver en -verbindingen, berekend als Ag

sA

sA.1

 

zink en -verbindingen, m.u.v. zinkchromaat [13530-65-9] en zinkchloride (rook) [7646-85-7]

S

S

 

zirkonium aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels

ZZS

MVP 1

 

zwaveloxiden, berekend als SO2

gA

gA.4

Bijlage 12b

Stoffen die in een andere stofklasse of stofcategorie zijn ingedeeld met bijbehorende afwijkende waarden als bedoeld in artikel 1.3b, tweede lid, van deze regeling.

CAS Nummer

Naam

Stofklasse

GMS (g/uur)

E-eis (mg/m3)

10043-35-3

boorzuur

MVP 1

   

100-44-7

chloormethylbenzeen; benzylchloride; α-chloortolueen

MVP 2

100

20

10124-43-3

kobaltsulfaat

MVP 1

0,25

0,05

10141-05-6

kobalt(II)dinitraat

MVP 1

2,5

0,5

10190-55-3

loodmolybdaat, berekend als Pb

MVP 1

2,5

0,5

10332-33-9

perboorzuur (HBO(O2)), natrium zout, monohydraat

MVP 1

   

10486-00-7

perboorzuur (HBO(O2)), natrium zout, tetrahydraat

MVP 1

   

106-94-5

1-broompropaan

MVP 2

500

50

109-86-4

2-methoxyethanol; methyleenglycolmonomethylether; ethyleenglycolmono-methylether; methylglycol

MVP 2

100

20

110-49-6

2-methoxyethylacetaat

MVP 2

100

20

110-80-5

2-ethoxyethanol; ethyleenglycolmono-ethylether

MVP 2

500

50

11113-50-1

natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van niet meer dan 85 gewichtspercenten berekend op de droge stof

MVP 1

   

111-15-9

2-ethoxyethylacetaat; ethylglycolacetaat

MVP 2

500

50

11138-47-9

perboorzuur natriumzout

MVP 1

   

117955-40-5

2-methoxypropylacetaat

MVP 2

500

50

12007-00-0

nikkelboride (NiB)

MVP 1

2,5

0,5

12007-01-1

dinikkelboride

MVP 1

2,5

0,5

12007-02-2

trinikkelboride

MVP 1

2,5

0,5

120-12-7

anthraceen, antraceen

MVP 2

   

12040-72-1

perboorzuur natriumzout, monohydraat

MVP 1

   

12068-61-0

nikkeldiarsenide

MVP 1

0,25

0,05

12179-04-3

boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraatpentahydraat

MVP 1

   

12267-73-1

tetraboordinatriumheptaoxide, hydraat

MVP 1

   

12619-90-8

nikkelboride

MVP 1

2,5

0,5

126-99-8

chloropreen; 2-chloor-1,3-butadieen; 2-chloropreen

MVP 2

500

50

127-19-5

N,N-dimethyl-aceetamide

MVP 2

500

50

12737-30-3

kobaltnikkeloxide

MVP 1

2,5

0,5

1303-28-2

arseenpentoxide; diarseenpentaoxide

MVP 1

0,25

0,05

1303-86-2

booroxide; diboortrioxide

MVP 1

   

1303-96-4

boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraatdecahydraat

MVP 1

   

1327-53-3

arseentrioxide

MVP 1

0,25

0,05

1330-43-4

boorzuur dinatriumzout; dinatriumtetraboraat, watervrij; boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraatdecahydraat; boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraatpentahydraat

MVP 1

   

13477-70-8

nikkel(II)arsenaat; trinikkelbis(arsenaat)

MVP 1

0,25

0,05

13517-20-9

perboorzuur (H3BO2(O2)), mononatriumzout, trihydraat

MVP 1

   

13814-96-5

loodbis(tetrafluorboraat); loodfluorboraat

MVP 1

2,5

0,5

13840-56-7

orthoboorzuur natriumzout

MVP 1

   

14708-14-6

nikkelbis(tetrafluorboraat)

MVP 1

2,5

0,5

14977-61-8

chromylchloride

MVP 1

2,5

0,5

15120-21-5

natriumperboraat

MVP 1

   

151-56-4

aziridine; ethyleenimine

MVP 2

100

20

15606-95-8

triethylarsenaat

MVP 1

0,25

0,05

1589-47-5

2-methoxypropanol

MVP 2

500

50

18540-29-9

chroom(VI)verbindingen

MVP 1

0,5

0,1

27016-75-7

nikkelarsenide

MVP 1

0,25

0,05

3687-31-8

trilooddiarsenaat

MVP 1

0,25

0,05

37244-98-7

perboorzuur natriumzout, tetrahydraat

MVP 1

   

51000-52-3

neodecaanzuur, ethenyl ester

MVP 2

100

20

513-79-1

kobaltcarbonaat

MVP 1

2,5

0,5

58591-45-0

kobaltnikkeldioxide

MVP 1

2,5

0,5

65229-23-4

nikkelboorfosfide

MVP 1

2,5

0,5

68016-03-5

kobaltdimolybdeennikkeloctaoxide

MVP 1

2,5

0,5

68-12-2

N,N-dimethylformamide

MVP 2

500

50

68186-89-0

kobaltnikkel grijze periklaas: C.I. Pigment black 25; C.I. 77332

MVP 1

2,5

0,5

70657-70-4

2-methoxypropylacetaat

MVP 2

500

50

71-48-7

kobaltacetaat

MVP 1

2,5

0,5

74646-29-0

trinikkelbis(arseniet)

MVP 1

0,25

0,05

74753-18-7

zouten van 2-methylaniline; zouten van o-toluidine

MVP 2

100

20

75113-37-0

di-µ-oxo-di-n-butylstannio-hydroxyboraan; dibutyltinhydrogeenboraat; dibutyltinwaterstofboraat

MVP 2

100

20

7632-04-4

natriumperoxometaboraat

MVP 1

   

7646-79-9

kobaltchloride; kobaltdichloride

MVP 1

0,25

0,05

7778-44-1

calciumarsenaat

MVP 1

0,25

0,05

7784-40-9

loodarsenaat

MVP 1

0,25

0,05

78-79-5

isopreen

MVP 2

100

20

79-01-6

trichlooretheen, trichloorethyleen; TRI

MVP 2

500

50

79-16-3

N-methylacetamide

MVP 2

500

50

79-94-7

tetrabroombisfenol A

MVP 2

   

81-15-2

muskus-xyleen; 5-tert-butyl-2,4,6-trinitro-m-xyleen

MVP 2

   

84-69-5

di(2-methylpropyl)ftalaat; diisobutylftalaat; di-iso-butylftalaat; DIBP

MVP 2

100

20

872-50-4

n-methylpyrrolidon

MVP 2

500

50

95-53-4

2-methylaniline; o-toluidine; 2-aminotolueen; 2-methylbenzeenamine

MVP 2

100

20

98-07-7

benzotrichloride; trichloormethylbenzeen

MVP 2

100

20

 

alkylloodverbindingen; loodalkylen

MVP 1

100

20

 

cadmium en -verbindingen

MVP 1

0,25

0,05

 

kobaltlithiumnikkeloxide

MVP 1

2,5

0,5

 

lood en anorganische loodverbindingen, berekend als Pb

MVP 1

2,5

0,5

 

nikkel en nikkelverbindingen, berekend als Ni

MVP 1

2,5

0,5

 

organotinverbindingen; tinverbindingen organisch

MVP 2

100

20

Bijlage 13. Lijst waarden (maximaal toelaatbare risico’s) zeer zorgwekkende stoffen

CAS-nummer

Stof

MTR (µg/m3)

Toelichting

106-93-4

1,2-dibroomethaan

0,2

 

79-01-6

trichlooretheen

200

 

107-06-2

1,2-dichloorethaan

48

 

75-01-4

vinylchloride

3,6

 

91-94-1

3,3’-dichloorbenzidine

0,02

 

106-89-8

epichloorhydrine

80

 

75-21-8

ethyleenoxide

3

 

18540-29-9

chroom(VI)

0,0025

 

107-13-1

acrylonitril

10

 

106-99-0

1,3-butadieen

3

 

71-43-2

benzeen

5

EU-grenswaarde, staat ook in de Wet milieubeheer

75-56-9

propyleenoxide

90

 

84-74-2

Dibutyl phthalate (DBP)

   

0,1

     

7439-92-1

Lood

0,5

grenswaarde Wet milieubeheer, geldt alleen voor lood en anorganische loodverbindingen

7440-43-9

Cadmium

0,005

EU-richtwaarde, staat ook in de wet milieubeheer

Bijlage 14. Procedure voor vaststellen Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (MTR) van een zeer zorgwekkende stof in lucht:

Bijlage 256239.png
  1. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. ^ [1]