Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer van 21 maart 2006, nr. DJZ2006244854, Directie Juridische Zaken, Afdeling
Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op richtlijn nr. 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke
stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64),
richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming
van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke
stoffen (PbEG L 020), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling
van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende
de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand
(PbEU L 371) en richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot
vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid
(PbEG L 327), op de artikelen 10.2, tweede en derde lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer, de artikelen 6, 15, 17, 65, 67, 92 en 97 van de Wet bodembescherming en op de artikelen 1, derde lid, 2a, eerste en tweede lid, 2b, eerste en tweede lid, en 2c, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
De Raad van State gehoord (advies van 28 juni 2006, nr. W08.06.0084/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer, van 13 november 2007, nr. DJZ2007111899, Directie Juridische Zaken,
Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;
Hebben goedgevonden en verstaan: