Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen

[Regeling vervallen per 31-12-2010.]
Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 31-12-2007 en zichtdatum 31-12-2007.
Geldend van 31-12-2007 t/m 30-12-2010

Regeling van De Nederlandsche Bank NV van 11 december 2007, nr. Juza/2007/00450/CLR, tot vaststelling van de voorwaarden waaronder hybride instrumenten gelijk kunnen worden gesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 90 tot en met 98 van het Besluit prudentiële regels Wft, en tot intrekking van de Regeling innovatieve financiële instrumenten en immateriële activa (Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen)

De Nederlandsche Bank NV,

Na raadpleging van de representatieve vertegenwoordigingen ingevolge artikel 1:28 van de Wet op het financieel toezicht;

Gelet op artikel 89, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit prudentiële regels Wft;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Definities

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Artikel 1:1

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. Besluit: Besluit prudentiële regels Wft;

  • b. cumulatief preferent aandeel: aandeel dat recht geeft op een vast jaarlijks dividend, ook over de periode dat de dividenduitkeringen op dat aandeel waren opgeschort;

  • c. directe uitgifte: de uitgifte van een hybride instrument door de financiële onderneming die dat hybride instrument als één van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 90 tot en met 98 van het Besluit, in aanmerking neemt of zal nemen;

  • d. DNB: De Nederlandsche Bank NV;

  • e. financiële onderneming: bank, beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten, beleggingsonderneming, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 90 van het Besluit respectievelijk verzekeraar als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van het Besluit;

  • f. hybride instrument:

    • 1°. een innovatief financieel instrument; of

    • 2°. een niet-innovatief financieel instrument;

  • g. indirecte uitgifte: de uitgifte van een hybride instrument door een andere entiteit dan de financiële onderneming die dat hybride instrument als één van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 90 tot en met 98 van het Besluit, in aanmerking neemt of zal nemen, mits de financiële onderneming en die entiteit samen een groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vormen;

  • h. innovatief financieel instrument: een financieel instrument dat vanwege zijn kenmerken materieel in voldoende mate gelijk kan worden gesteld met een vermogensbestanddeel als bedoeld in de artikelen 90 tot en met 98 van het Besluit, maar waaraan één of meer voorwaarden zijn verbonden waarvan een aflossingsstimulans kan uitgaan;

  • i. niet-cumulatief preferent aandeel: aandeel dat recht geeft op een vast jaarlijks dividend, met uitzondering van de periode waarover de dividenduitkeringen op dat aandeel opgeschort zijn geweest;

  • j. niet-innovatief financieel instrument: een financieel instrument dat vanwege zijn kenmerken materieel in voldoende mate gelijk kan worden gesteld met een vermogensbestanddeel als bedoeld in de artikelen 90 tot en met 98 van het Besluit, en waaraan geen voorwaarden zijn verbonden waarvan een aflossingsstimulans kan uitgaan; en

  • k. trigger-moment:

    • 1°. het moment waarop het aanwezige toetsingsvermogen, al dan niet op geconsolideerde dan wel subgeconsolideerde basis, van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling zakt onder de minimumomvang, bedoeld in artikel 60, eerste lid van het Besluit;

    • 2°. het moment waarop het aanwezige toetsingsvermogen, al dan niet op geconsolideerde dan wel subgeconsolideerde basis, van een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten zakt onder de minimumomvang, bedoeld in artikel 63, eerste lid, van het Besluit;

    • 3°. het moment waarop het aanwezige toetsingsvermogen, al dan niet op geconsolideerde dan wel subgeconsolideerde basis, van een elektronischgeldinstelling zakt onder de minimumomvang, bedoeld in artikel 64 van het Besluit; of

    • 4°. het moment waarop de aanwezige solvabiliteitsmarge, al dan niet op geconsolideerde dan wel subgeconsolideerde basis, van een verzekeraar daalt onder het minimumbedrag, bedoeld in artikel 65, 66, 67 respectievelijk 68 van het Besluit.

Hoofdstuk 2. Gelijkstelling kernkapitaal

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

§ 2.1. Algemene bepalingen betreffende hybride instrumenten

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Artikel 2:1

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

  • 2 Voor de berekening, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, nemen financiële ondernemingen:

    • a. innovatieve financiële instrumenten voor maximaal 15% als vermogenbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit respectievelijk artikel 95, tweede lid, van het Besluit in aanmerking;

    • b. niet-innovatieve financiële instrumenten, tezamen met innovatieve financiële instrumenten, voor maximaal 50% als vermogenbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit respectievelijk artikel 95, tweede lid, van het Besluit in aanmerking;

    • c. niet-cumulatieve preferente aandelen met onbepaalde looptijd waaraan één of meer voorwaarden zijn verbonden waarvan een aflossingsstimulans kan uitgaan, mee voor de bepaling of de limiet, bedoeld in onderdeel a, is bereikt; en

    • d. niet-cumulatieve preferente aandelen met onbepaalde looptijd waaraan geen voorwaarden zijn verbonden waarvan een aflossingsstimulans kan uitgaan, tezamen met de aandelen bedoeld in onderdeel c, mee voor de bepaling of de limiet, bedoeld in onderdeel b, is bereikt.

Artikel 2:2

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Hybride instrumenten kunnen uitsluitend voor de berekening, bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, als vermogenbestanddeel in aanmerking worden genomen indien:

  • a. het aan de hybride instrumenten verbonden kapitaal op permanente basis door derden is verstrekt;

  • b. zij zijn geplaatst en volgestort;

  • c. zij de financiële onderneming de mogelijkheid verschaffen om verliezen op te vangen, terwijl de financiële onderneming haar werkzaamheden kan voortzetten;

  • d. de financiële onderneming volledige zeggenschap heeft over de omvang en het tijdstip van de uitkeringen op de hybride instrumenten;

  • e. de daaraan verbonden vorderingen van crediteuren volledig achtergesteld zijn bij die van andere crediteuren, daaronder in ieder geval begrepen de crediteuren, bedoeld in artikel 92, derde lid, onderdeel c, onder 1°, van het Besluit respectievelijk artikel 96, onderdeel b, van het Besluit, zonder dat de financiële onderneming of een daarmee verbonden partij de feitelijke mogelijkheid of contractuele bevoegdheid heeft om de rangorde van de aan de hybride instrumenten verbonden vorderingen jegens die andere crediteuren te verbeteren;

  • f. daaraan geen cumulatieve preferenties zijn verbonden, daaronder mede begrepen elke contractuele bevoegdheid of elke feitelijke mogelijkheid die aan de houders de bevoegdheid verleent om een gepasseerde of opgeschorte dividend- of couponbetaling op de hybride instrumenten op een later tijdstip in te halen; en

  • g. daaraan geen calloptie zijn verbonden, daaronder mede begrepen elke contractuele of feitelijke mogelijkheid tot verwerving van hybride instrumenten door een entiteit die met de financiële onderneming in een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is verbonden.

Artikel 2:3

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 2:2, onderdeel d, is voldaan indien:

  • a. er geen verplichting tot het doen van uitkeringen op het hybride instrument bestaat, daaronder niet begrepen de verplichting tot uitkering vanwege een daaraan voorafgaande dividendbetaling op het gewone aandelenkapitaal buiten periodes om waarin zich een trigger-moment voordoet;

  • b. uitkeringen uitsluitend kunnen plaatsvinden uit de middelen die voor uitkering beschikbaar zijn;

  • c. de hoogte van uitkeringen vooraf is vastgelegd en niet kan worden herzien op basis van een wijziging van de kredietwaardigheid van de financiële onderneming; en

  • d. niet-uitgekeerde bedragen ter vrije beschikking van de financiële onderneming staan.

Artikel 2:4

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Een contractuele bevoegdheid of feitelijke mogelijkheid van de financiële onderneming tot uitgifte van een vermogensbestanddeel, ter voldoening van één of meer opgeschorte dividend- of couponbetalingen op een hybride instrument bij de hervatting van de normale dividend- of couponbetaling, is niet in strijd met artikel 2:2, onderdeel f, indien:

  • a. de voldoening plaatsvindt in een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit respectievelijk 95, tweede lid, van het Besluit waaraan geen calloptie verbonden is en dat niet aflosbaar is;

  • b. de financiële onderneming vanaf de uitgifte tot en met het einde van de looptijd van het hybride instrument, bedoeld in de aanhef, vermogensbestanddelen ten laste van de vrije emissieruimte afzondert om in deze voldoening te voorzien, waarvan de waarde tenminste gelijk is aan het equivalent van één toekomstige dividend- of couponbetaling, vermeerderd met eventueel eerder onvoldane betalingen, zulks omgerekend naar het vermogensbestanddeel waarmee de voldoening plaatsvindt;

  • c. de financiële onderneming de gewone aandeelhouders in kennis stelt van de contractuele bevoegdheid of feitelijke mogelijkheid, bedoeld in de aanhef, en de afzondering, bedoeld in onderdeel b; en

  • d. betaling in het vermogensbestanddeel als bedoeld in de vorige onderdelen, indien en voor zover betrekking hebbend op een periode van verplichte opschorting, niet hoger is dan de nominale waarde van de oorspronkelijke coupons of dividenden.

Artikel 2:5

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

  • 1 Een aan een hybride instrument verbonden calloptie is niet in strijd met artikel 2:2, onderdeel g, indien de calloptie slechts uitoefenbaar is op initiatief van de financiële onderneming, na minimaal 5 jaar gerekend vanaf de uitgiftedatum en met toestemming van DNB.

  • 2 De toestemming van DNB, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verleend indien na de uitoefening van de calloptie vervangend kapitaal, bestaande uit een ander financieel instrument van gelijke of hogere kwaliteit, aanwezig is respectievelijk onverwijld beschikbaar komt.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, kan DNB de toestemming verlenen zonder dat kwalificerend vervangend kapitaal aanwezig is of onverwijld beschikbaar komt, indien DNB van oordeel is dat de omvang van het resterende vermogen van waaruit het hybride instrument bij uitoefening van de calloptie zal worden onttrokken, op prudente afstand blijft boven de minimumomvang van het toetsingsvermogen, bedoeld in de artikelen 60, 63, en 64 van het Besluit respectievelijk boven het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, bedoeld in de artikelen 65 tot en met 68 van het Besluit.

§ 2.2. Bijzondere bepalingen betreffende innovatieve financiële instrumenten

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Artikel 2:6

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Als innovatief financieel instrument wordt in ieder geval aangemerkt elk financieel instrument dat aan de voorwaarden van artikel 2:2 voldoet, en dat is uitgegeven met een renteopstap in de emissievoorwaarden. Een financieel instrument met een renteopstap kan uitsluitend voor de berekening, bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, aanhef, in aanmerking worden genomen indien in de emissievoorwaarden van dat instrument is bepaald dat:

  • a. van het recht van renteopstap slechts eenmaal gedurende de looptijd van het financieel instrument gebruik kan worden gemaakt;

  • b. van een renteopstap niet eerder gebruik kan worden gemaakt dan nadat, gerekend vanaf de uitgiftedatum, minimaal 10 kalenderjaren zijn verstreken; en

  • c. de renteopstap ten hoogste 100 basispunten ten opzichte van de initiële rentevergoeding respectievelijk ten hoogste 50% van de initiële kredietrentemarge bedraagt, in beide gevallen gecorrigeerd voor het effect van een verandering van de relevante rentebases.

§ 2.3. Bijzondere bepalingen betreffende emissieopbrengsten en verliesabsorptie

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Artikel 2:7

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

  • 1 Indien een hybride instrument indirect is uitgegeven en de emissieopbrengsten niet rechtstreeks en onmiddellijk aan de financiële onderneming ter beschikking zijn gesteld, treft de financiële onderneming met het oog op artikel 2:2, onderdeel a, maatregelen om het ter beschikking krijgen van de emissieopbrengsten alsnog te realiseren uiterlijk op of onmiddellijk na het tijdstip dat zich een trigger-moment voordoet.

  • 2 Indien een hybride instrument indirect is uitgegeven en de emissieopbrengsten in de vorm van een intragroepslening ter beschikking zijn gesteld aan de financiële onderneming, is uitsluitend aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 2:2, onderdeel c, voldaan indien:

    • a. de financiële onderneming, zodra zich een trigger-moment voordoet of zodra het eigen vermogen op de enkelvoudige balans van de financiële onderneming negatief is geworden, het recht heeft om de intragroepslening om te zetten in een direct uitgegeven vermogenbestanddeel als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel a tot en met e, van het Besluit respectievelijk artikel 95, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit, dan wel in een met een zodanig vermogensbestanddeel gelijkgesteld hybride instrument als bedoeld in deze regeling, dat als eigen vermogen in de enkelvoudige balans van de financiële onderneming wordt opgenomen; en

    • b. de leningvoorwaarden van de intragroepslening gelijkwaardig zijn aan de voorwaarden van het indirect uitgegeven hybride instrument, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 2:2, onderdeel c, de looptijd van de intragroepslening minimaal 30 jaar is en de intragroepslening aan het einde van die looptijd slechts na voorafgaande toestemming van DNB kan worden afgelost.

  • 3 Indien sprake is van een feitelijke onmogelijkheid om in de automatische conversie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, te voorzien dan legt de financiële onderneming een andere wijze om in de conversie te voorzien ter goedkeuring aan DNB voor.

Artikel 2:8

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

  • 1 Indien een hybride instrument direct is uitgegeven en de emissieopbrengst als schuld op de enkelvoudige balans van de financiële onderneming wordt opgenomen, voorzien de emissievoorwaarden in de mogelijkheid om uiterlijk op of onmiddellijk na het tijdstip dat zich een trigger-moment voordoet, de schuld op de enkelvoudige balans om te zetten in een vermogenbestanddeel als bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdeel a, b, c, d of e, van het Besluit respectievelijk artikel 95, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit, dan wel in een met een zodanig vermogensbestanddeel gelijkgesteld hybride instrument, dat als eigen vermogen in de enkelvoudige balans van de financiële onderneming wordt opgenomen.

  • 2 Indien sprake is van een feitelijke onmogelijkheid om in de automatische conversie, bedoeld in het eerste lid, te voorzien dan legt de financiële onderneming een andere wijze om in de conversie te voorzien ter goedkeuring aan DNB voor.

Hoofdstuk 3. Gelijkstelling aanvullend kapitaal

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Artikel 3:1

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Hybride instrumenten die voldoen aan de in hoofdstuk 2 gestelde voorwaarden en die uitsluitend als gevolg van de limieten, bedoeld in artikel 2:1, tweede lid, niet als vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit in aanmerking kunnen worden genomen, komen in aanmerking als vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 92, tweede lid, van het Besluit.

Artikel 3:2

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 92, tweede lid, van het Besluit respectievelijk artikel 96, onderdeel c, van het Besluit waaraan een calloptie of een renteopstap is verbonden, voldoen uitsluitend aan de eisen van voornoemde artikelen van het Besluit, indien:

  • a. ingeval van een calloptie: de calloptie voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2:5;

  • b. ingeval van een renteopstap: de renteopstap voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2:6.

Artikel 3:3

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 92, derde lid, van het Besluit respectievelijk artikel 96, onderdelen a en b, van het Besluit waaraan een calloptie of een renteopstap is verbonden, voldoen uitsluitend aan de eisen van voornoemde artikelen van het Besluit, indien:

  • a. ingeval van een calloptie: de calloptie slechts uitoefenbaar is op initiatief van de financiële onderneming en met toestemming van DNB;

  • b. ingeval van een renteopstap: de renteopstap voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2:6, met dien verstande dat:

    • 1°. het in artikel 2:6, onderdeel b, genoemde aantal verstreken kalenderjaren minimaal vijf is;

    • 2°. de in artikel 2:6, onderdeel c, genoemde maximale waarden van de renteopstap bij effectuering na vijf jaar wordt gehalveerd en bij effectuering van de renteopstap tussen vijf en tien jaar rechtlijnig mag worden geïnterpoleerd;

  • c. de verlaging, bedoeld in artikel 92, derde lid, onderdeel c, onder 4°, van het Besluit, wordt toegepast uiterlijk vanaf het moment waarop de uitoefening van een calloptie als bedoeld in onderdeel a vrijwel zeker is en de verwachte datum van uitoefening als aflossingsdatum wordt gehanteerd.

Hoofdstuk 4. Procedurele bepalingen

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Artikel 4:1

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

  • 1 Hybride instrumenten kunnen uitsluitend voor de toepassing van deze regeling in aanmerking komen, indien de emissie van deze instrumenten vooraf respectievelijk achteraf aan DNB ter toetsing wordt voorgelegd onder overlegging van documentatie waaruit blijkt dat aan de toepasselijke eisen van deze regeling is voldaan.

  • 2 Het in aanmerking nemen van hybride instrumenten ingevolge deze regeling is uitsluitend mogelijk vanaf het moment dat DNB schriftelijk heeft verklaard dat de in aanmerking te nemen instrumenten aan deze regeling voldoen.

Artikel 4:2

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid, neemt DNB in ieder geval de ontwikkeling en het tempo van de veranderingen in de omvang en de samenstelling van het in artikel 91 van het Besluit bedoelde kernkapitaal respectievelijk de in artikel 95 van het Besluit bedoelde aanwezige solvabiliteitsmarge mee indien de, al dan niet direct, geplaatste hybride instrumenten een drempelwaarde van 25% van dit kapitaal overschrijden of kunnen overschrijden.

Artikel 4:3

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

DNB kan ambtshalve aan een financiële onderneming die niet over een in aandelen verdeeld kapitaal beschikt respectievelijk die niet over vrij verhandelbare aandelen beschikt, en die als gevolg daarvan niet zou kunnen voldoen aan de beoogde conversie, bedoeld in artikel 2:7, tweede lid, onderdeel a, respectievelijk bedoeld in artikel 2:8, eerste lid, aanvullende compenserende voorwaarden opleggen.

Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Artikel 5:1

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

  • 1 Instrumenten die schriftelijk door DNB als innovatief tier 1 kapitaal respectievelijk als lager aanvullend kapitaal zijn aangemerkt op grond van onderdelen 4003–02, 4003–04.1, 4003–04.6, 4003–05.3 tot en met 4003–06.4 en bijlage 4003–b1 van het Handboek Wtk van De Nederlandsche Bank, kwalificeren van rechtswege als hybride instrumenten als bedoeld in deze regeling.

  • 3 Instrumenten die voor inwerkingtreding van deze regeling door verzekeraars zijn uitgegeven, kunnen uitsluitend voor de toepassing van deze regeling in aanmerking komen, indien DNB daar schriftelijk goedkeuring voor heeft verleend op basis van een verzoek hiertoe gedaan overeenkomstig artikel 4:1. Een verzoek als bedoeld in de vorige volzin wordt uiterlijk ingediend op 31 mei 2008. Indien de schriftelijke goedkeuring van DNB wordt verkregen, werkt deze goedkeuring terug tot en met 31 december 2007.

Artikel 5:3

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Deze regeling treedt in werking met ingang van 31 december 2007.

Artikel 5:4

[Regeling vervallen per 31-12-2010]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling gelijkstelling hybride instrumenten met eigenvermogensbestanddelen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Nederlandsche Bank NV, De

Directeur

,

A.J. Kellermann