Besluit algemene regels milieu mijnbouw

Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2013 en zichtdatum 01-01-2015.
Geldend van 01-01-2013 t/m 31-01-2014

Besluit van 3 april 2008, houdende regels betreffende het milieu met betrekking tot mobiele installaties en onderzeese installaties (Besluit algemene regels milieu mijnbouw)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 30 oktober 2007, nr. WJZ 7118005, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 40, tweede lid, en negende lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 20 december 2007, nr. W10.07.0408/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 28 maart 2008, nr. WJZ 8027133, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken;

  • b. mobiele installatie: een verplaatsbare installatie voor het aanleggen, testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat;

  • c. onderzeese installatie: een geheel boven en beneden de bodem van een oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallatie die niet boven het oppervlaktewater uitsteekt;

  • d. uitvoerder: de in artikel 41, vierde lid, van de Mijnbouwwet bedoelde persoon;

  • e. woning: een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;

  • f. geluidsgevoelige gebouwen: woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting en gebouwen gelegen op een gezoneerd industrieterrein;

  • g. geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting en terreinen op een gezoneerd industrieterrein;

  • h. ongewoon voorval: voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer;

  • i. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit alsmede het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet voor de betrokken inrichting of installatie te verlenen;

  • j. maatwerkvoorschrift: voorschrift dat nodig is ter bescherming van het milieu, inhoudende:

    • 1°. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel

    • 2°. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;

  • k. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, uitgegeven door Infomil;

  • l. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;

  • m. motorrendement: het procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen, dat bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities,in arbeid wordt omgezet;

  • n. ISO-luchtcondities: een temperatuur van 288° Kelvin, een druk van 101,3 kPa en een relatieve vochtigheid van 60 procent.

Artikel 2

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht te nemen tekst van:

  • a. de bij of krachtens dit besluit genoemde niet publiekrechtelijke regelingen of normen;

  • b. de NRB.

Artikel 3

  • 1 De uitvoerder die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn van de mobiele installatie dan wel onderzeese installatie en de in verband met de mobiele installatie dan wel onderzeese installatie verrichte werkzaamheden en activiteiten nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied en meldingen

Artikel 4

Als categorieën van mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 40, tweede lid, tweede volzin, van de Mijnbouwwet worden aangewezen:

  • a. een mobiele installatie op land met bijbehorend terrein met uitzondering van een mobiele installatie die geplaatst is bij een voor winning bestemd mijnbouwwerk;

  • b. een mobiele installatie in een oppervlaktewater, met uitzondering van een mobiele installatie die geplaatst is bij een voor winning bestemd mijnbouwwerk;

  • c. een onderzeese installatie die niet is verbonden met een voor winning bestemd mijnbouwwerk.

Artikel 5

  • 2 Dit besluit is niet van toepassing op:

    • a. werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie die plaatsvinden op een locatie die gelegen is in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage;

    • b. werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie op land indien uit de berekening van het plaatsgebonden risico als bedoeld in artikel 44 van dit besluit blijkt dat er een beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen binnen de 10-6 per jaar veiligheidscontour is gelegen.

Artikel 6

  • 4 De uitvoerder draagt er zorg voor dat de voorschriften, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden nageleefd.

Artikel 7

  • 1 De uitvoerder die het voornemen heeft om werkzaamheden uit te voeren op land met een mobiele installatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, meldt ten minste vier weken voor de aanvang van die werkzaamheden schriftelijk of per elektronische post aan Onze Minister:

    • a. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de mobiele installatie met bijbehorend terrein ten opzichte van de directe nabijheid van geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen;

    • b. de naam dan wel nummer of aanduiding van de mobiele installatie alsmede de eigenaar;

    • c. een samenvattende beschrijving van de mobiele installatie alsmede een opgave van het motorrendement van de bij de boring te gebruiken dieselmotoren en de generatoren;

    • d. een samenvatting van de te verrichten werkzaamheden;

    • e. de 10-6 per jaar veiligheidscontour voortvloeiend uit de berekening van het plaatsgebonden risico, als bedoeld in artikel 44;

    • f. de verwachte datum van de aanvang en die van de beëindiging van de werkzaamheden;

    • g. de resultaten van een akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 19, onderdeel f, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorschriften ten aanzien van geluid, die zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 19 of 20;

    • h. de resultaten van een onderzoek naar de bodem op de plaats waar de mobiele installatie zal zijn of is gelegen en is uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer en is gericht op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden met de mobiele installatie een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden;

    • i. het aantal transportbewegingen gedurende de dag (7.00–19.00), avond (19.00–23.00) en nacht (23.00–7.00).

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het wijzigen van een mobiele installatie en het wijzigen van de werkzaamheden.

  • 3 Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister openbaar kennis gegeven in de Staatscourant en in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

  • 4 Een afschrift van de melding wordt door Onze Minister toegezonden aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de mobiele installatie zal zijn of is gelegen.

  • 5 De in het eerste lid, onder c tot en met i, vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt, voor zover Onze Minister reeds over die gegevens beschikt.

Artikel 8

  • 1 De uitvoerder die het voornemen heeft om werkzaamheden uit te voeren in oppervlaktewater met een mobiele installatie als bedoeld in artikel 6, tweede lid , meldt ten minste twee weken voor de aanvang van die werkzaamheden schriftelijk of per elektronische post aan Onze Minister:

    • a. de coördinaten berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening;

    • b. de naam, dan wel aanduiding en de eigenaar van de mobiele installatie;

    • c. een samenvattende beschrijving van de mobiele installatie alsmede een opgave van het motorrendement van de bij de boring te gebruiken dieselmotoren en de generatoren;

    • d. een samenvatting van de te verrichten werkzaamheden;

    • e. de verwachte datum van de aanvang en beëindiging van de werkzaamheden;

    • f. de resultaten van een akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 19, onderdeel f, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorschriften ten aanzien van geluid, die zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 19 of 20 voor zover de mobiele installatie is gelegen in provinciaal ingedeeld gebied.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een mobiele installatie en het veranderen van de werkzaamheden.

  • 3 Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister openbaar kennis gegeven in de Staatscourant en in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen, in het geval dat de installatie in provinciaal ingedeeld gebied zal zijn of is gelegen;

  • 4 Indien de installatie in provinciaal ingedeeld gebied is gelegen, wordt een afschrift van de melding door Onze Minister toegezonden aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de mobiele installatie zal zijn of is gelegen.

  • 5 De in het eerste lid, onder c tot en met f, vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt, voor zover Onze Minister reeds over die gegevens beschikt.

Hoofdstuk 3. Werkzaamheden met mobiele installaties op land

§ 1. Algemene voorschriften

Artikel 9

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder «terrein»: terrein waarop met een mobiele installatie werkzaamheden plaatsvinden of hebben plaatsgevonden die samenhangen met de opsporing of winning van delfstoffen of aardwarmte dan wel de opslag van stoffen en dat ten behoeve van deze activiteiten in stand wordt gehouden.

Artikel 10

Indien zich op een mobiele installatie en bijbehorend terrein een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, meldt de uitvoerder het ongewoon voorval zo spoedig mogelijk telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen. De uitvoerder bevestigt de melding binnen 24 uur schriftelijk.

Artikel 11

  • 1 Op de buitengrens van het terrein is een stevig minimaal twee meter hoog hekwerk geplaatst waarvan de toegangsdeuren naar buiten opendraaien.

  • 2 Toegang tot het terrein hebben slechts personen die daartoe bevoegd zijn en de controle daarop vindt plaats door de uitvoerder.

Artikel 12

  • 1 Het terrein is schoon en er bevindt zich geen materiaal op het terrein dat niet noodzakelijk is voor het doel waarvoor het terrein is ingericht.

  • 2 Op het terrein aanwezige begroeiing wordt kort gehouden en dood hout, bladeren, afgesneden onkruid of gras worden verwijderd.

  • 3 Bij het schoon houden, kort houden van begroeiing en verwijderen van dood hout, bladeren afgesneden, onkruid of gras wordt op plaatsen waar gevaar voor explosieve verbranding niet is uitgesloten geen apparatuur of gereedschap gebruikt die vonken kan veroorzaken.

Artikel 13

De op het terrein aanwezige boorputten zijn voorzien van een doeltreffende beveiliging tegen aanrijding en vallende objecten.

Artikel 14

Op het terrein treft de uitvoerder doeltreffende maatregelen en voorzieningen om laad- en loswerkzaamheden lekvrij te doen geschieden en waardoor het wegvloeien van stoffen wordt voorkomen.

Artikel 15

  • 1 Het terrein is voorzien van buitenverlichting voor zover die noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden en het voorkomen van gevaar.

  • 2 De hoogte van de installatie van de buitenverlichting en het gebruik ervan gaat niet verder dan noodzakelijk is voor het verrichten van de nodige werkzaamheden of het handhaven van de veiligheid.

  • 3 De verlichting is zodanig opgesteld en ingericht en de lampen zijn zodanig afgeschermd dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving en het milieu en directe instraling in woningen wordt voorkomen.

Artikel 16

  • 1 De uitvoerder stelt na overleg met de commandant van de plaatselijke bandweer een brandbestrijdingsplan op en zorgt er voor dat het plan tijdens het boren op de locatie aanwezig is.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gegeven met betrekking tot de informatie die het brandbestrijdingsplan bevat.

Artikel 17

De mobiele installatie wordt schoon gehouden en verkeert steeds in goede staat van onderhoud.

§ 2. Geluid

Artikel 18

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: (LAr, LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

  • b. maximaal geluidsniveau: (LAmax) maximaal geluidsniveau, gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

  • c. geluidsniveau: geluidsniveau in dB(A) als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

Artikel 19

Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de mobiele installatie en de in verband met de mobiele installatie verrichte werkzaamheden en activiteiten geldt:

  • a. de niveaus op de in de tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen bedragen niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden:

    Tabel I
       

    07:00–19:00 uur

    19:00–23:00 uur

    23:00–07:00 uur

    LAr,LT, op een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installatie

     

    60 dB(A)

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    LAr,LT in geluidsgevoelige gebouwen op een afstand van 300 meter of minder vanaf de mobiele installaties

     

    40 dB(A)

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    LAmax op een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installatie

     

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • b. de in tabel I opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) zijn niet van toepassing op het laden en lossen, transportbewegingen, pipehandling en het verbranden van (aard)gas in de open lucht;

  • c. de activiteiten, genoemd onder b, vinden plaats tussen 07:00 en 19:00 uur, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is;

  • d. de in de tabel aangegeven waarden in geluidsgevoelige gebouwen gelden alleen indien de gebruiker ervan toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen;

  • e. als er een geluidsgevoelig gebouw aanwezig is binnen 300 meter vanaf het hart van de boorinstallatie, monitort en registreert de uitvoerder het geluid continu. De monitoring geschiedt zodanig dat een goede indicatie wordt verkregen van het equivalent geluidsniveau op de gevel van de meest met geluid belaste woning;

  • f. als er een geluidsgevoelig gebouw aanwezig is binnen 300 meter vanaf het hart van de boorinstallatie wordt voorafgaand aan de boring in een rapport van een akoestisch onderzoek op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen aangetoond dat aan de geluidniveaus uit tabel I, dan wel volgens een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 20, kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de geldende geluidniveaus worden overschreden. Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen met industrielawaai. De resultaten van dit akoestische onderzoek worden uiterlijk vier weken voorafgaand aan de boring bij de inspecteur-generaal der mijnen ingediend.

Artikel 20

  • 1 Onze Minister kan bij maatwerkvoorschrift waarden stellen die hoger zijn dan de waarden die zijn vermeld in Tabel I, indien de waarden in Tabel I naar het oordeel van Onze Minister op basis van de beste beschikbare techniek niet haalbaar zijn.

  • 2 Onze Minister kan bij maatwerkvoorschrift waarden stellen die lager zijn dan de waarden die vermeld zijn in Tabel I, indien naar het oordeel van Onze Minister lagere waarden uit een oogpunt van bescherming van het milieu noodzakelijk zijn voor zover die op basis van de beste beschikbare techniek technisch haalbaar zijn.

  • 3 Van een beschikking als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt kennis gegeven in de Staatscourant en in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan huis-bladen.

  • 4 Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid waarden tot gevolg heeft die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, is op de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 21

  • 1 Voor de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie geldt een streefwaarde van 50 dB(A).

  • 2 Bij ministeriele regeling worden regels gegeven betreffende de beoordeling van etmaalwaarden van de verkeersbewegingen.

§ 3. Lucht

Artikel 22

  • 1 Het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt, is zodanig ingericht en onderhouden, dat geurhinder wordt voorkomen.

  • 2 Het gebruik van chemische stoffen is verboden indien deze buiten het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt geurhinder veroorzaken.

  • 3 De aanwezigheid van flensverbindingen in leidingen, waardoor geurverwekkende gassen of vloeistoffen worden getransporteerd, wordt zoveel mogelijk vermeden.

Artikel 23

  • 1 De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een zuigermotor voor de opwekking van elektriciteit wordt binnen vier weken na aanvang van de werkzaamheden door een afzonderlijke meting bepaald. Desgevraagd worden de meetgegevens aan de inspecteur-generaal der mijnen overgelegd.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gegeven betreffende de meetmethoden van de meting bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Een meting als bedoeld in het eerste lid is niet nodig indien wordt aangetoond dat een dergelijke meting binnen drie jaar voorafgaand aan de werkzaamheden verricht is en de resultaten van de meting worden overgelegd.

Artikel 24

  • 1 In geval van het gebruik van een fakkel is deze ontworpen met het oog op optimale afgasverbranding met een minimum rendement van 99%.

  • 2 Minimaal 48 uur voorafgaand aan het affakkelen wordt een fakkelprogramma ingediend bij de inspecteur-generaal der mijnen, waarin aandacht wordt besteed aan:

    • a. duur van het fakkelen;

    • b. tijdstip waarop het fakkelen plaats zal vinden;

    • c. maatregelen om geluidsbelasting voor omwonenden te voorkomen, dan wel te beperken.

  • 3 De inspecteur-generaal der mijnen kan eisen stellen aan het affakkelen ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van geluidoverlast.

Artikel 25

Emissies van gassen die vrijkomen bij het testen van boorgaten en het schoon produceren ervan en de hoeveelheid verbrand gas/condensaat worden geregistreerd in een meet- en registratiesysteem.

§ 4. Bodembescherming en water

Artikel 26

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. NEN: door de stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

  • b. bodembeschermende maatregel: op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is gewaarborgd;

  • c. bodembeschermende voorziening: een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem;

  • d. lekbak: een voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen;

  • e. vloeistofdichte vloer of verharding: vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen.

Artikel 27

Op het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt, worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen, getroffen die voldoen aan eisen gesteld in de NRB. Voor putkelders gelden de eisen van bodemrisico categorie A en voor het overige gebied de eisen van bodemrisico categorie A of A*.

Artikel 28

  • 1 Indien het terrein niet voldoet aan de eisen van bodemrisicocategorie A, maar aan die van A*, worden vier grondwaterpeilbuizen geïnstalleerd die zodanig zijn geplaatst dat bodemverontreiniging door (hulp)stoffen die bij het uitvoeren van boringen worden gebruikt, kunnen worden gesignaleerd.

  • 2 De grondwaterpeilbuizen, bedoeld in het eerste lid, worden zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch in ieder geval voorafgaande aan de werkzaamheden, binnen zes maanden na beëindiging van de werkzaamheden en daarna iedere vijf jaren bemonsterd en geanalyseerd volgens NEN 5744.

  • 3 De resultaten van de bemonstering en analyse worden ten minste vijf jaar bewaard en worden op verzoek getoond aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 4 De installatie van een grondwaterpeilbuis als bedoeld in het eerste en tweede lid, alsmede de bemonstering en analyse als bedoeld in het tweede lid, vinden plaats door een persoon of instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 29

Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 28 blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten op het terrein is aangetast of verontreinigd, dan wel door welke andere oorzaak dan ook bodemverontreiniging is ontstaan:

  • a. draagt de uitvoerder er zorg voor dat het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan, geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer;

  • b. zorgt de uitvoerder onverwijld voor melding ervan aan de inspecteur-generaal der mijnen;

  • c. meldt de uitvoerder de afronding van de werkzaamheden, bedoeld onder a, direct aan de inspecteur-generaal der mijnen door middel van een verklaring van de persoon of instelling, bedoeld onder a.

Artikel 30

  • 1 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige interne bedrijfsprocedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd, waarin tenminste is aangegeven op welke wijze:

    • a. de staat en goede werking wordt gecontroleerd van bodembeschermende voorzieningen en verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd;

    • b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden en

    • c. is gewaarborgd dat gemorst of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.

  • 2 De uitvoerder draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de interne bedrijfsprocedures en werkinstructies als bedoeld in het eerste lid, dat deze worden nageleefd en op het terrein zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

  • 3 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.

  • 4 Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de interne bedrijfsprocedures en werkinstructies als bedoeld in het eerste lid, verholpen en opgeruimd.

  • 5 De uitvoerder draagt er zorg voor dat de in het kader van de interne bedrijfsprocedures en werkinstructies noodzakelijke middelen ter bescherming van de bodem binnen het terrein in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.

  • 6 Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 31

  • 1 Een bodembeschermende voorziening is zo uitgevoerd dat gemorste of weggelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd.

  • 2 Een vloeistofdichte vloer of verharding, een lekbak of een andere opvangbak, die wordt gebruikt als bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

  • 3 Lekbakken en andere opvangbakken zijn zodanig uitgevoerd dat er geen hemelwater in terecht kan komen, tenzij het hemelwater direct wordt verwijderd op een zodanige wijze dat de bodembeschermende werking van de voorziening niet negatief wordt beïnvloed.

  • 4 Lekbakken en andere opvangbakken waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank worden opgeslagen, hebben een opvangcapciteit die ten minste gelijk is aan het volume van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank vermeerderd met 10%, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van het volume van alle opgeslagen stoffen.

Artikel 32

Bedrijfsafvalwater wordt opgevangen en afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerker, dan wel, indien de beheerder van het vuilwaterriool daartoe toestemming geeft, via het vuilwaterriool.

Artikel 33

Voordat het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt, wordt verlaten, wordt door een persoon of instelling die daartoe op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer is erkend, een eindsituatie-onderzoek van de bodem verricht.

§ 5. Afvalstoffen en gevaarlijke stoffen

Artikel 34

In deze paragraaf wordt onder ADR verstaan de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).

Artikel 35

Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt.

Artikel 36

  • 1 Afvalstoffen zijn in goed gesloten, niet lekkend, tegen weersinvloeden bestendig en zonodig geurhinder voorkomend verpakkingsmateriaal verpakt en worden zo spoedig mogelijk afgevoerd.

  • 2 Oliehoudend boorgruis wordt afgevoerd in goed afgesloten vloeistofdichte containers.

Artikel 37

  • 1 Bij ministeriële regeling aangewezen gevaarlijke afvalstoffen worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

  • 2 Andere dan de in het eerste lid bedoelde afvalstoffen worden gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.

Artikel 38

  • 1 Opslag van vloeibare en vaste verpakte gevaarlijke stoffen, die zijn ingedeeld in de klassen 3, 5.1, 6.1, 8 en 9 van het ADR, vindt plaats volgens hoofdstuk 3 van PGS 15.

  • 2 Opslag van gasvormige gevaarlijke stoffen in gasflessen, spuitbussen en gaspatronen die zijn ingedeeld in klasse 2 van het ADR vindt plaats volgens de hoofdstukken 6 en 7 van PGS 15.

§ 6. Energiegebruik

Artikel 40

  • 1 Bij het inwerking hebben van de mobiele installatie streeft de uitvoerder naar een zo hoog mogelijke energie-efficiency.

  • 2 Onze Minister kan met betrekking tot de energie-efficiency van de bij een boring te gebruiken dieselmotoren en generatoren maatwerkvoorschriften stellen.

§ 7. Verkeer

Artikel 41

Tijdens het transport van de mobiele installatie en het bij het gebruik van de mobiele installatie benodigde en vrijkomende materiaal van en naar een terrein worden de vorming en verspreiding van stof voorkomen. De aan- en afvoerroute van de mobiele installatie en het benodigde en vrijkomende materiaal wordt in overeenstemming met de gemeente en de wegbeheerder vastgesteld.

§ 8. Documenten

Artikel 42

Voor zover documenten met betrekking tot:

  • a. de monitoring van het geluid, de registratie van luchtemissies, de bemonstering van het grondwater en de registratie met betrekking tot bodembeschermende voorzieningen op basis van de artikelen 19, 23, 25, 28 en 30,

  • b. onderhoudscontracten met betrekking tot op de mobiele installatie aanwezige installaties,

  • c. certificaten of bewijzen van:

    • 1°. tanks, filters en andere voorzieningen,

    • 2°. onderhoud of keuringen van op de mobiele installatie aanwezige voorzieningen en installaties,

  • d. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de op de mobiele installatie.

  • e. aanwezige gevaarlijke stoffen,

voor de mobiele installatie zijn afgegeven dan wel voorgeschreven, zijn die documenten of een kopie daarvan gedurende de werkzaamheden op de mobiele installatie aanwezig of binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van dit besluit voor deze beschikbaar.

Artikel 43

  • 1 Er is een handleiding op de mobiele installatie aanwezig waarin regels zijn gesteld door de uitvoerder ten aanzien van transportbewegingen, pipehandling, het verbranden van aardgas in de openlucht en andere geluidsintensieve activiteiten.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, beperken de schade aan milieu en overlast voor de omgeving zo goed mogelijk.

  • 3 De uitvoerder draagt er zorg voor dat een ieder die werkzaam is op de mobiele installatie bekend is met de handleiding en de regels, bedoeld in het eerste lid, naleeft.

§ 9. Externe veiligheid

Artikel 45

Het boren en het afwerken van de put zijn niet toegestaan indien zich een kwetsbare bestemming, zoals gedefinieerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen, binnen de contour van 10-6/jaar van de volgens artikel 44 berekende waarde van het plaatsgebonden risico bevindt.

Hoofdstuk 4. Werkzaamheden met mobiele installaties in oppervlaktewater

§ 1. Algemene voorschriften

Artikel 46

Indien zich op een mobiele installatie een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, meldt de uitvoerder het ongewoon voorval zo spoedig mogelijk telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen. De uitvoerder bevestigt de melding binnen 24 uur schriftelijk.

Artikel 47

  • 1 De buitenverlichting op de mobiele installatie blijft ter bescherming van het milieu beperkt tot het niveau dat noodzakelijk is voor het verrichten van de nodige werkzaamheden of ter voorkoming van gevaar.

  • 2 De lampen van de buitenverlichting branden uitsluitend voor zover dat voor het verrichten van werkzaamheden of in verband met de veiligheid noodzakelijk is.

Artikel 48

De mobiele installatie wordt schoon gehouden, verkeert steeds in goede staat van onderhoud en wordt vrijgehouden van voor de werking van de installatie onnodig materiaal, zodat geen verontreinigende stoffen in het milieu kunnen komen.

Artikel 49

  • 1 Doeltreffende maatregelen zijn genomen om laad- en loswerkzaamheden lekvrij te doen geschieden.

  • 2 Op plaatsen waar laad- en loswerkzaamheden worden verricht zijn zodanige voorzieningen getroffen of maatregelen genomen dat het weglekken van stoffen door opvang of anderszins wordt voorkomen.

§ 2. Geluid

Artikel 50

De mobiele installatie wordt zodanig in bedrijf gehouden en onderhouden dat de geluidemissie tot een minimum wordt beperkt.

Artikel 51

Voor zover de mobiele installatie is gelegen in provinciaal ingedeeld gebied zijn de artikelen 18, 19 en 20 van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Lucht

Artikel 52

  • 1 Een zuigermotor met een asvermogen van meer dan 130 kW waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen minder dan 50 procent bedraagt, wordt zodanig gebruikt dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan 2722 g/GJ (=9.8 g/kWh).

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor een zuigermotor voor de aandrijving van een noodstroomgenerator.

Artikel 53

  • 1 De uitworp van stikstofoxiden met het rookgas van een zuigermotor voor de opwekking van elektriciteit wordt binnen vier weken na aanvang van de werkzaamheden door een afzonderlijke meting bepaald. Desgevraagd worden de meetgegevens aan de inspecteur-generaal der mijnen overgelegd.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gegeven betreffende de meetmethoden van de meting bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Een meting als bedoeld in het eerste lid is niet nodig indien kan worden aangetoond dat een dergelijke meting binnen drie jaar voorafgaand aan de werkzaamheden verricht is en de resultaten van de meting kunnen worden overgelegd.

Artikel 54

  • 1 In het geval van het testen van boorgaten en het schoonproduceren ervan wordt minimaal 48 uur voorafgaand aan het verbranden een testprogramma afgegeven bij de inspecteur-generaal der mijnen, waarin aandacht wordt besteed aan:

    • a. de duur van de test;

    • b. het tijdstip waarop het verbranden plaats zal vinden;

    • c. maatregelen ter voorkoming van vogelsterfte.

  • 2 In voorkomend geval kan de inspecteur-generaal der mijnen in het belang van het milieu aanvullende eisen stellen aan het testprogramma.

Artikel 55

De continue en incidentele emissies van de stoffen als bedoeld in de artikelen 53 en 54 die bij de werkzaamheden vrijkomen en de hoeveelheid verbrand gas/condensaat worden geregistreerd in een meet- en registratiesysteem.

Artikel 56

  • 2 Installaties met een inhoud gelegen tussen 3 kg en 30 kg dan wel meer dan 30 kg koudemiddel op een mijnbouwinstallatie die vanuit het buitenland de Nederlandse wateren binnenkomt, worden zo spoedig mogelijk onderworpen aan een periodieke keuring, tenzij een dergelijke keuring reeds heeft plaatsgevonden in de voorafgaande twaalf respectievelijk drie maanden.

§ 4. Afvalstoffen en gevaarlijke stoffen

Artikel 57

De uitvoerder neemt maatregelen om het ontstaan van afvalstoffen en gevaarlijke stoffen of afvalstoffen zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 58

  • 1 Afvalstoffen zijn in goed gesloten, niet lekkend, tegen weersinvloeden bestendig en zonodig geurhinder voorkomend verpakkingsmateriaal verpakt en worden zo spoedig mogelijk afgevoerd.

  • 2 Oliehoudend boorgruis wordt afgevoerd in goed afgesloten vloeistofdichte containers.

Artikel 59

De uitvoerder houdt een register bij waarin onder vermelding van de datum van afvoer nauwkeurig aantekening wordt gehouden van de soort en hoeveelheid van de van de mobiele installatie afgevoerde afvalstoffen.

Artikel 60

De richtlijnen van de «Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen» (PGS 15,) zijn van overeenkomstige toepassing op de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage.

§ 5. Energieverbruik

Artikel 61

  • 1 Bij het inwerking hebben van de mobiele installatie streeft de uitvoerder naar een zo hoog mogelijke energie-efficiency.

  • 2 Onze Minister kan met betrekking tot de energie-efficiency van de bij een boring te gebruiken dieselmotoren en generatoren maatwerkvoorschriften stellen.

§ 6. Documenten

Artikel 62

Voor zover:

  • a. documenten met betrekking tot de registratie van luchtemissies en de registratie van afvalstoffen op basis van de artikelen 55 en 59,

  • b. onderhoudscontracten met betrekking tot op de mobiele installatie aanwezige installaties,

  • c. certificaten of bewijzen van:

    • 1°. de tanks, filters en andere voorzieningen,

    • 2°. onderhoud of keuringen van op de mobiele installatie aanwezige voorzieningen en installaties,

  • d. de veiligheidsinformatiebladen, die behoren bij de op de mobiele installatie aanwezige gevaarlijke stoffen,

voor de mobiele installatie zijn afgegeven, zijn die documenten of een kopie daarvan gedurende de werkzaamheden op de mobiele installatie aanwezig of binnen een door degene die toeziet op de naleving van dit besluit te stellen termijn beschikbaar.

Hoofdstuk 5. Het oprichten en in stand houden van onderzeese installaties

§ 2. Lozingen

Artikel 64

Lozing van stoffen is verboden, met uitzondering van stoffen die vrijkomen bij de bediening van de kleppen van de onderzeese installatie. De uitvoerder treft maatregelen zodat lozing van deze stoffen zo goed mogelijk wordt beperkt.

§ 3. Ongewoon voorval

Artikel 65

Indien zich op een onderzeese installatie een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan meldt de uitvoerder het ongewoon voorval zo spoedig mogelijk telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen. De uitvoerder bevestigt de melding binnen 24 uur schriftelijk.

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 66

Artikel 67

Indien een niet publiekrechtelijke norm waarnaar in dit besluit wordt verwezen of de NRB wijzigt kan bij ministeriële regeling overgangsrecht worden opgenomen waarbij kan worden bepaald dat de oude norm voor bestaande installaties al dan niet tijdelijk blijft gelden.

Artikel 68

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 69

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene regels milieu mijnbouw.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 3 april 2008

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Uitgegeven de tweeëntwintigste april 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin