Besluit ruimtelijke ordening

Geraadpleegd op 01-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-07-2008 en zichtdatum 01-07-2008.
Geldend van 01-07-2008 t/m 28-02-2009

Besluit van 21 april 2008 tot uitvoering van de Wet ruimtelijke ordening (Besluit ruimtelijke ordening)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 december 2007, nr. DJZ2007127171, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 2.4, 3.6, 3.7, 3.16, 3.20, 3.22, 3.23, 3.36, 3.37, 3.38, 4.1, 4.2, 4.3, 6.7, 6.11, 6.12, 9.1, 9.3, 9.4, 10.3, 10.7 en 10.8 van de Wet ruimtelijke ordening;

De Raad van State gehoord (advies van 29 februari 2008, nr. W08.07.0483/IV);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 14 april 2008, nr. DJZ2008033519, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1.1. Algemeen

Artikel 1.1.1

  • 1 In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. wet: Wet ruimtelijke ordening;

    • b. andere geluidsgevoelige gebouwen: andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    • c. geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    • d. sociale huurwoning: huurwoning met een aanvangshuurprijs onder de grens als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, waarbij de instandhouding voor de in een gemeentelijke verordening omschreven doelgroep voor ten minste tien jaar na ingebruikname is verzekerd;

    • e. sociale koopwoning: koopwoning met een koopprijs vrij op naam van ten hoogste het bedrag genoemd in artikel 26, tweede lid, onder g, van het Besluit beheer sociale huursector, waarbij de instandhouding voor de in een gemeentelijke verordening omschreven doelgroep voor ten minste tien jaar na ingebruikname is verzekerd;

    • f. particulier opdrachtgeverschap: situatie dat de burger of een groep van burgers – in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst – tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning;

    • g. geometrische plaatsbepaling: locatie van een ruimtelijk object, vastgelegd in een ruimtelijk referentiesysteem.

  • 2 In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede begrepen een inpassingsplan als bedoeld in afdeling 3.5 van de wet.

  • 5 In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt onder verbeelding op papier begrepen een verbeelding op duurzaam materiaal dat goed vermenigvuldigbaar is.

§ 1.2. Bepalingen over de vormgeving, inrichting, beschikbaarstelling, bekendmaking en terinzagelegging van ruimtelijke besluiten

Artikel 1.2.1

  • 1 Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de wet stellen burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat de volgende ruimtelijke visies, plannen, besluiten, verordeningen of algemene maatregelen van bestuur, op zodanige wijze beschikbaar dat deze langs elektronische weg door een ieder kunnen worden verkregen:

    • a. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • b. bestemmingsplan;

    • c. wijzigings- of uitwerkingsplan;

    • d. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • e. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • f. projectbesluit;

    • g. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • h. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • i. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • j. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • k. rijksbestemmingsplan.

  • 2 De beschikbaarstelling, bedoeld in het eerste lid, omvat een volledige, toegankelijke en begrijpelijke verbeelding van de visie, het plan, het besluit, de verordening of de algemene maatregel van bestuur met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing.

  • 3 Een ieder wordt in de gelegenheid gesteld een visie, plan, besluit, verordening of algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, op het gemeentehuis en in voorkomend geval tevens op het provinciehuis of in de hoofdzetel van het ministerie van Onze Minister of van Onze Minister wie het aangaat, langs elektronische weg te raadplegen.

  • 4 Een visie, plan, besluit, verordening of algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, wordt met de daarbij behorende stukken op het gemeentehuis van de betrokken gemeente en in voorkomend geval tevens op het provinciehuis of in de hoofdzetel van het ministerie van Onze Minister of van Onze Minister wie het aangaat, ter inzage gelegd. Op verzoek wordt tegen kostprijs afschrift daarvan verstrekt.

Artikel 1.2.2

  • 1 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 3 Onze Minister draagt aan een of meer door hem aan te wijzen instanties het beheer op van de landelijke voorziening en kan daarvoor regels stellen.

Artikel 1.2.3

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.2.4

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.2.5

[Treedt in werking op 01-01-2010]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.2.6

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving en inrichting van de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het waarborgen van de authenticiteit van de documenten deel uitmakend van een in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visie, plan, besluit, verordening of algemene maatregel van bestuur.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de methoden en technieken voor het langs elektronische weg aan een ieder beschikbaar stellen van een in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visie, plan, besluit, verordening of algemene maatregel van bestuur.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen voorts nadere regels worden gesteld omtrent het langs elektronische weg aan een ieder beschikbaar stellen door het verantwoordelijke bestuursorgaan van ter inzage gelegde, vastgestelde of onherroepelijk vastgestelde structuurvisies, bestemmingsplannen, voorbereidingsbesluiten, projectbesluiten, beheersverordeningen en aanwijzingen van provincies of Rijk.

§ 1.3. Voorbereiding van besluiten met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen

Artikel 1.3.1

  • 1 Voor zover bij de voorbereiding van een structuurvisie, een bestemmingsplan of een projectbesluit geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, geeft een bestuursorgaan dat voornemens is op verzoek of uit eigen beweging een structuurvisie of een bestemmingsplan, waarbij sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen, of een projectbesluit, voor te bereiden, kennis van dat voornemen met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De kennisgeving geschiedt tevens langs elektronische weg.

  • 2 In de kennisgeving wordt vermeld, of:

    • a. stukken betreffende het voornemen ter inzage zullen worden gelegd en waar en wanneer,

    • b. er gelegenheid wordt geboden zienswijzen omtrent het voornemen naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn en

    • c. een onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het voornemen.

Hoofdstuk 2. Structuurvisies

Artikel 2.1.1

Bij een structuurvisie wordt aangegeven op welke wijze burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding daarvan zijn betrokken.

Artikel 2.1.2

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding van structuurvisies.

Hoofdstuk 3. Bestemmingsplannen

§ 3.1. Algemeen

Artikel 3.1.1

  • 1 Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister kunnen bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.

Artikel 3.1.2

  • 1 Ten behoeve van de uitvoerbaarheid kan een bestemmingsplan regels bevatten met betrekking tot sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap.

  • 2 Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca.

  • 3 Een bestemmingsplan kan voorts regels bevatten ter wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- of werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het in het plan begrepen gebied.

  • 4 Indien een bestemmingsplan regels bevat ten aanzien van sociale koopwoningen stelt de gemeenteraad de koopprijsgrens voor sociale koopwoningen jaarlijks na regionale afstemming vast.

Artikel 3.1.3

Een bestemmingsplan bevat naast de bij of krachtens de wet voorgeschreven bestemmingen en regels, in elk geval een beschrijving van die bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven.

Artikel 3.1.4

Een bestemmingsplan geeft voor een op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet uit te werken deel van het plan op een zodanige wijze de doelstellingen aan, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied.

Artikel 3.1.5

Voorlopige bestemmingen en voorlopige regels als bedoeld in artikel 3.2 van de wet kunnen slechts in samenhang met bestemmingen en gebruiksregels als bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.6 van de wet worden aangewezen onderscheidenlijk gegeven.

Artikel 3.1.6

  • 1 Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

    • a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

    • c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;

    • d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

    • e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;

    • f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

  • 2 Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:

    • a. een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

    • b. voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

Artikel 3.1.7

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorbereiding van bestemmingsplannen.

§ 3.2. Standaardregels in bestemmingsplannen

Artikel 3.2.1

In een bestemmingsplan worden de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken opgenomen, met dien verstande dat het percentage genoemd in het tweede lid van die regeling lager kan worden vastgesteld:

Overgangsrecht bouwwerken

  • 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

    • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

    • b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Artikel 3.2.2

Behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan bestaand gebruik, worden in een bestemmingsplan de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van gebruik opgenomen:

Overgangsrecht gebruik

  • 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

  • 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

  • 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 3.2.3

Indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kan de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.

Artikel 3.2.4

In een bestemmingsplan wordt de volgende anti-dubbeltelbepaling opgenomen:

Anti-dubbeltelbepaling

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

§ 3.3. Geluidszones

Artikel 3.3.1

  • 1 Voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, geeft het bestemmingsplan aan:

    • a. de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen, die gelegen zijn binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;

    • b. de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel of het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.

  • 2 Voor zover een bestemmingsplan op grond van artikel 3.6 van de wet moet worden uitgewerkt dan wel kan worden gewijzigd, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden volstaan met het aangeven van de voor woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, welke bij de uitwerking dan wel de wijziging van het plan in acht moet worden genomen.

§ 3.4. Overdraagbaarheid binnenplanse ontheffingen, aanleg- en sloopvergunningen

Artikel 3.4.1

  • 2 Door of namens burgemeester en wethouders, of in voorkomend geval gedeputeerde staten of Onze Minister, wordt de overdraagbare ontheffing op aanvraag van degene op wiens naam de ontheffing is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende op de naam van de rechtverkrijgende overgeschreven.

Artikel 3.4.2

  • 1 Een vergunning als bedoeld in artikel 3.3 van de wet is overdraagbaar tenzij een wettelijke regeling zich daartegen verzet.

  • 2 Door of namens burgemeester en wethouders, of in voorkomend geval gedeputeerde staten of Onze Minister, wordt de overdraagbare vergunning op aanvraag van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende op de naam van de rechtverkrijgende overgeschreven.

§ 3.5. Voorschriften in acht te nemen bij de artikelen 3.22, 3.23, 3.10 en 3.40 tot en met 3.42 van de wet

Artikel 3.5.1

  • 1 Een aanvraag om een aanlegvergunning die slechts kan worden ingewilligd na verlening van ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 of 3.23 van de wet wordt geacht mede een verzoek in te houden om zodanige ontheffing.

Hoofdstuk 4. Buitenplanse ontheffingen

§ 4.1. Ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de wet

Artikel 4.1.1

  • 1 Voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet komen in aanmerking:

    • a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning mits:

      • 1e. het bouwwerk niet hoger is dan 5 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein;

      • 2e. het aantal woningen gelijk blijft;

      • 3e. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden, en

      • 4e. buiten de bebouwde kom het bouwwerk een bruto oppervlak heeft van ten hoogste 150 m²;

    • b. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw mits het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;

    • c. een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, de telecommunicatie, het openbaar vervoer of het trein-, water-, of wegverkeer:

      • 1e. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m²,

      • 2e. dat bestaat uit één bouwlaag, en

      • 3e. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 m;

    • d. een bouwwerk, geen gebouw zijnde:

      • 1e. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m², en

      • 2e. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m;

    • e. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;

    • f. een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie met een bruto-vloeroppervlak van ten hoogste 100 m² ten dienste van een agrarisch bedrijf;

    • g. een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, minder is dan 40 m;

    • h. het gebruik van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen;

    • i. het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits:

      • 1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;

      • 2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan 1500 m², en

      • 3e. het aantal woningen gelijk blijft;

    • j. een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, mits:

  • 2 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, wordt uitsluitend verleend aan de aanvrager en diens met name genoemde meerderjarige huisgenoten die voldoen aan het eerste lid, aanhef en onderdeel j, onder 3e. Zij is niet overdraagbaar en vervalt in elk geval zodra genoemde personen de bewoning hebben beëindigd.

§ 4.2. Overdraagbaarheid buitenplanse ontheffingen

Artikel 4.2.1

  • 2 Door of namens burgemeester en wethouders, of in voorkomend geval gedeputeerde staten of Onze Minister, wordt de overdraagbare ontheffing op aanvraag van degene op wiens naam de ontheffing is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende op de naam van de rechtverkrijgende overgeschreven.

Hoofdstuk 5. Andere planologische besluiten

§ 5.1. Projectbesluiten

Artikel 5.1.1

  • 1 Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een projectbesluit pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn met de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het projectbesluit in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister kunnen bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.

Artikel 5.1.2

Artikel 3.1.2 is van overeenkomstige toepassing op voorschriften en beperkingen verbonden aan een projectbesluit.

Artikel 5.1.3

  • 1 Een projectbesluit bevat een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd:

    • a. een verantwoording van de in het projectbesluit gemaakte keuze van bestemmingen;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

    • c. de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg;

    • d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

    • e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het projectbesluit zijn betrokken;

    • f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het projectbesluit.

  • 2 Voor zover bij de voorbereiding van het projectbesluit geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de ruimtelijke onderbouwing ten minste neergelegd:

    • a. een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

    • b. voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het besluit begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het besluit zijn betrokken.

Artikel 5.1.4

Voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, geeft het projectbesluit aan:

  • a. de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen, die gelegen zijn binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;

  • b. de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel dan wel het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.

Artikel 5.1.5

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de structuur van de bij het projectbesluit behorende ruimtelijke onderbouwing.

Artikel 5.1.6

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorbereiding van projectbesluiten.

§ 5.2. Beheersverordeningen

Artikel 5.2.1

Indien bij een beheersverordening onder het beheer van het in de verordening begrepen gebied overeenkomstig het bestaande gebruik mede wordt begrepen het beheer van het in de verordening begrepen gebied overeenkomstig het onder het voorafgaande bestemmingsplan toegestane gebruik, wordt in de beheersverordening voorzien in overgangsrecht voor feitelijk bestaand gebruik dat in strijd is met de verordening.

Hoofdstuk 6. Financiële bepalingen

Afdeling 6.1. Tegemoetkoming in schade

§ 6.1.1. Algemene bepalingen

Artikel 6.1.1.1

In deze afdeling en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. aanvraag: aanvraag om een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de wet;

  • b. bestuursorgaan: burgemeester en wethouders, of, indien toepassing is gegeven aan artikel 6.6, eerste lid van de wet, gedeputeerde staten, of, indien toepassing is gegeven aan artikel 6.6, tweede lid van de wet, Onze Minister dan wel Onze aangewezen Minister;

  • c. adviseur: een persoon of commissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd, en die belast is met de advisering over de op de aanvraag te nemen beschikking.

§ 6.1.2. De aanvraag

Artikel 6.1.2.1

  • 1 Burgemeester en wethouders tekenen de datum van ontvangst onverwijld aan op het geschrift waarbij de aanvraag is ingediend.

  • 2 Zij zenden de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.

  • 3 Zij delen de aanvrager zo spoedig mogelijk mee door welk bestuursorgaan op de aanvraag zal worden beslist.

Artikel 6.1.2.2

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de aanvraag.

§ 6.1.3. De behandeling en beoordeling van de aanvraag

Artikel 6.1.3.1

  • 1 Het bestuursorgaan is bevoegd de aanvraag binnen vier weken na ontvangst, onderscheidenlijk binnen acht weken nadat de termijn verstreken is gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen, af te wijzen, indien de aanvraag kennelijk ongegrond is.

  • 2 Een besluit om een onvolledige aanvraag niet, onderscheidenlijk niet verder in behandeling te nemen, wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag, onderscheidenlijk binnen acht weken nadat de termijn is verstreken gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen.

  • 3 Het bestuursorgaan kan de laatste in het tweede lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen.

Artikel 6.1.3.2

Het bestuursorgaan wijst een adviseur aan die een advies uitbrengt over de op de aanvraag te nemen beslissing, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1 of aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6.1.3.3

  • 1 Bij gemeentelijke verordening, provinciale verordening en bij regeling van Onze Minister worden regels gegeven over de aanwijzing van een adviseur en de wijze waarop deze tot een advies komt.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de deskundigheid en onafhankelijkheid van de adviseur;

    • b. de gevallen waarin een commissie als adviseur wordt ingeschakeld;

    • c. het tijdstip waarop de adviseur wordt ingeschakeld;

    • d. de wijze waarop de aanvrager en eventuele andere betrokken bestuursorganen of andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de wet vooraf in de aanwijzing van de adviseur worden gekend, dan wel deze na aanwijzing kunnen wraken;

    • e. de wijze waarop de aanvrager, de betrokken bestuursorganen en in voorkomend geval de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de wet door de adviseur, onder verslaglegging, worden gehoord en bij de opstelling van het advies worden betrokken, en de dienaangaande geldende termijnen.

Artikel 6.1.3.4

  • 1 De adviseur betrekt in zijn onderzoek in ieder geval:

    • a. de vraag of de door de aanvrager in zijn aanvraag gestelde schade een gevolg is of zal zijn van de in de aanvraag aangeduide schadeoorzaak;

    • b. de omvang van de schade, bedoeld onder a;

    • c. de vraag of deze schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de benadeelde behoort te blijven, zulks met inachtneming van de artikelen 6.1, eerste lid, 6.2 en 6.3 van de wet.

  • 2 De adviseur adviseert het bestuursorgaan over de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming en doet, indien het bestuursorgaan een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, voorstellen voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade, anders dan door een tegemoetkoming in geld, kan worden beperkt of ongedaan gemaakt. Heeft een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de wet voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan wordt dit voordeel bij het advies over de te vergoeden schade in aanmerking genomen.

Artikel 6.1.3.5

  • 1 De adviseur kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden. Indien met het verstrekken van inlichtingen of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de adviseur deze bevoegdheid eerst uit na instemming van het bestuursorgaan.

  • 2 De adviseur stelt zich ter plaatse op de hoogte van de situatie, tenzij naar zijn mening uit de inhoud van de aanvraag aanstonds blijkt dat deze behoort te worden afgewezen.

Artikel 6.1.3.6

  • 1 Het bestuursorgaan beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies op het verzoek en maakt dit besluit binnen deze termijn bekend aan de aanvrager.

  • 2 Het bestuursorgaan kan de in het eerste lid bedoelde beslissing, onder opgaaf van redenen, eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen.

Artikel 6.1.3.7

  • 1 Het bestuursorgaan kent de aanvrager op diens schriftelijke aanvraag een voorschot toe indien hij naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een tegemoetkoming en zijn belang naar het oordeel van het bestuursorgaan zodanig voorschot vordert. Het bestuursorgaan beslist op de aanvraag, gehoord de adviseur.

  • 2 Een besluit tot het verlenen van een voorschot is geen erkenning van een aanspraak op een tegemoetkoming.

  • 3 Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de aanvrager van het voorschot schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde, te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot. Het bestuursorgaan kan daarvoor zekerheidstelling verlangen.

Artikel 6.1.3.8

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de behandeling en beoordeling van de aanvraag.

Afdeling 6.2. Grondexploitatie

Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;

  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;

  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² of met een of meer woningen;

  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;

  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1000 m² bedraagt;

  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m².

Artikel 6.2.3

Tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste, van de wet, worden, voor zover deze redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan de inbrengwaarde van de gronden, gerekend de ramingen van:

  • a. de waarde van de gronden in het exploitatiegebied;

  • b. de waarde van de opstallen die in verband met de exploitatie van de gronden moeten worden gesloopt;

  • c. de kosten van het vrijmaken van de gronden in het exploitatiegebied van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht en zakelijke lasten;

  • d. de kosten van sloop, verwijdering en verplaatsing van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen in het exploitatiegebied.

Artikel 6.2.4

Tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de wet, worden gerekend de ramingen van:

  • a. de kosten van het verrichten van onderzoek, waaronder in ieder geval begrepen grondmechanisch en milieukundig bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, ander milieukundig onderzoek, archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek;

  • b. de kosten van bodemsanering, het dempen van oppervlaktewateren, het verrichten van grondwerken, met inbegrip van het egaliseren, ophogen en afgraven;

  • c. de kosten van de aanleg van voorzieningen in een exploitatiegebied;

  • d. de kosten van maatregelen, plannen, besluiten en rechtshandelingen met betrekking tot gronden, opstallen, activiteiten en rechten in het exploitatiegebied, waaronder mede begrepen het beperken van milieuhygiënische contouren en externe veiligheidscontouren;

  • e. de in artikel 6.2.3 en de onder a tot en met d en g tot en met n bedoelde kosten met betrekking tot gronden buiten het exploitatiegebied, waaronder mede begrepen de kosten van de noodzakelijke compensatie van in het exploitatiegebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen;

  • f. de in artikel 6.2.3 en de onder a tot en met d bedoelde kosten, voor zover deze noodzakelijk zijn in verband met het in exploitatie brengen van gronden die in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen;

  • g. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering, verband houdende met de aanleg van de voorzieningen en werken, bedoeld onder a tot en met f, en in artikel 6.2.3, onder c en d;

  • h. de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van het exploitatiegebied;

  • i. de kosten van het opzetten en begeleiden van gemeentelijke ontwerpcompetities en prijsvragen voor het stedenbouwkundig ontwerp van de locatie, en de kosten van vergoedingen voor deelname aan de prijsvraag;

  • j. de kosten van andere door het gemeentelijk apparaat of in opdracht van de gemeente te verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen, werken, maatregelen en werkzaamheden;

  • k. de kosten van tijdelijk beheer van de door of vanwege de gemeente verworven gronden, verminderd met de uit het tijdelijk beheer te verwachten opbrengsten;

  • l. de kosten van tegemoetkoming van schade, bedoeld in artikel 6.1 van de wet;

  • m. niet-terugvorderbare BTW, niet-gecompenseerde compensabele BTW, of andere niet-terugvorderbare belastingen, over de kostenelementen, genoemd onder a tot en met l;

  • n. rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, verminderd met renteopbrengsten.

Artikel 6.2.5

Tot de voorzieningen, bedoeld in artikel 6.2.4, onder c, worden gerekend:

  • a. nutsvoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken, voor zover de aanlegkosten bij of door de gemeente in rekening worden gebracht en niet via de verbruikstarieven kunnen worden gedekt;

  • b. riolering met inbegrip van bijbehorende werken en bouwwerken;

  • c. wegen, ongebouwde openbare parkeergelegenheden, pleinen, trottoirs, voet- en rijwielpaden, waterpartijen, watergangen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, bruggen, tunnels, duikers, kades, steigers, en andere rechtstreeks met de aanleg van deze voorzieningen verband houdende werken en bouwwerken;

  • d. infrastructuur voor openbaar vervoervoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken, voor zover de aanlegkosten bij of door de gemeente in rekening worden gebracht en niet via de gebruikstarieven kunnen worden gedekt;

  • e. groenvoorzieningen, waaronder begrepen openbare parken, plantsoenen, speelplaatsen, trapvelden en speelweiden, natuurvoorzieningen en openbare niet-commerciële sportvoorzieningen;

  • f. openbare verlichting en brandkranen met aansluitingen;

  • g. straatmeubilair, speeltoestellen, sierende elementen, kunstobjecten en afrasteringen in de openbare ruimte;

  • h. gebouwde parkeervoorzieningen, voor zover deze leiden tot optimalisering van het grondgebruik en verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte, openbaar toegankelijk zijn en voornamelijk worden gebruikt door bewoners en gebruikers van het exploitatiegebied, voor zover de aanlegkosten bij of door de gemeente in rekening worden gebracht en niet via de gebruikstarieven kunnen worden gedekt;

  • i. uit een oogpunt van milieuhygiëne, archeologie of volksgezondheid noodzakelijke voorzieningen.

Artikel 6.2.6

Met betrekking tot de kostensoorten, bedoeld in artikel 6.2.4, onder g tot en met j, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de begrenzing van de via het exploitatieplan verhaalbare kosten. Bij deze regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en de aard en omvang van een project.

Artikel 6.2.7

Tot de opbrengsten van de exploitatie, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten derde, van de wet, worden gerekend de ramingen van de opbrengsten:

  • a. van uitgifte van de gronden in het exploitatiegebied;

  • b. van bijdragen en subsidies van derden;

  • c. welke worden verkregen of toegekend in verband met het in exploitatie brengen van gronden die in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen.

Artikel 6.2.8

In de in artikel 6.13, eerste lid, onder c, van de wet bedoelde exploitatieopzet wordt vermeld welk percentage van de totale kosten, met uitzondering van de kosten bedoeld in artikel 6.2.4, onder f, gerealiseerd is.

Artikel 6.2.9

De in artikel 6.13, tweede lid, onder c, van de wet bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het in overeenstemming met de geldende aanbestedingsregels aanbesteden van de in het exploitatieplan voorziene werken en werkzaamheden.

Artikel 6.2.10

De in artikel 6.13, tweede lid, onder d, van de wet bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op:

  • a. het aantal en de situering van sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en percelen voor particulier opdrachtgeverschap;

  • b. de categorieën woningzoekenden, die voor een kavel voor particulier opdrachtgeverschap in aanmerking komen;

  • c. de methode van toewijzing van kavels voor particulier opdrachtgeverschap;

  • d. de prijsvorming van kavels voor particulier opdrachtgeverschap, waarbij voor kavels in de vrije sector wordt uitgegaan van een door een onafhankelijke taxateur vastgestelde prijs die is aanvaard door de gemeente en de verkoper, of van een veiling onder toezicht van een notaris;

  • e. het sluiten van een overeenkomst tot vervreemding van een kavel voor particulier opdrachtgeverschap en de overdracht van de voor de kavel verstrekte bouwvergunning, tot aan het moment van voltooiing van de bouw van de woning;

  • f. regels betreffende het tegengaan van speculatie met betrekking tot sociale huur- en koopwoningen.

Artikel 6.2.11

Een exploitatieplan gaat vergezeld van een toelichting, welke tenminste bevat:

  • a. een aanduiding van het ruimtelijk besluit, waarmee het exploitatieplan verbonden is;

  • b. een toelichting op de functie van het exploitatieplan, en

  • c. een toelichting bij de begrenzing van het exploitatiegebied;

    alsmede, voor zover van toepassing, een toelichting bij:

  • d. de locatie-eisen;

  • e. de regels voor woningbouwcategorieën;

  • f. de overige regels in het exploitatieplan;

  • g. de exploitatieopzet;

  • h. de kosten per soort;

  • i. de bovenwijkse kosten;

  • j. de kosten voor toekomstige ontwikkelingen;

  • k. de opbrengstcategorieën en prijzen;

  • l. de wijze van toerekening, en

  • m. indien de exploitatieopzet een tekort vertoont, een omschrijving van de wijze waarop het tekort wordt gedekt.

Artikel 6.2.12

Binnen twee weken na het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.24 van de wet leggen burgemeester en wethouders een zakelijke beschrijving van de inhoud van de overeenkomst ter inzage.

Afdeling 6.3. Subsidies

§ 6.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 6.3.1.1

In deze afdeling en in een ministeriële regeling krachtens artikel 6.10, tweede lid, of artikel 6.11, eerste lid, van de wet wordt verstaan onder

programma: geheel van aangewezen taken, activiteiten of maatregelen op het gebied van de ruimtelijke ordening, in de kosten waarvan door Onze Minister een subsidie kan worden verleend voor het bereiken van de bij die aanwijzing opgenomen doelstellingen.

Artikel 6.3.1.2

  • 1 Deze afdeling is van toepassing op elke krachtens de wet of de daarop berustende bepalingen door Onze Minister te verlenen of verleende subsidie.

  • 2 Terzake van een subsidie waaraan geen programma ten grondslag ligt, wordt in artikel 6.3.1.4, eerste en tweede lid, in plaats van «een programma» telkens gelezen: «een beschikking tot subsidieverlening» en wordt in artikel 6.3.1.4, tweede lid, in plaats van «dat programma» of «het programma» gelezen: «de beschikking tot subsidieverlening».

Artikel 6.3.1.3

Bij een ministeriële regeling als bedoeld in de aanhef van artikel 6.3.1.1 worden in elk geval regels gegeven omtrent:

  • a. de geldingsduur;

  • b. de hoogte van het jaarlijkse totale bedrag voor alle in die regeling opgenomen categorieën van subsidies tezamen, onderverdeeld naar de in de regeling onderscheiden categorieën van subsidies;

  • c. de eisen waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een subsidie;

  • d. het maximumbedrag van de subsidie of de maatstaven voor het vaststellen van de hoogte van de subsidie;

  • e. de weigering en aanhouding van de aanvraag van een subsidie vanwege de overschrijding of dreigende overschrijding van een bedrag als bedoeld onder b of d.

Artikel 6.3.1.4

  • 1 In een programma worden ten minste opgenomen het doel van de subsidie, een aanduiding van de in aanmerking komende subsidieontvangers en van de subsidiabele kosten en, indien van toepassing, het subsidieplafond, het maximale subsidiepercentage en het maximale subsidiebedrag.

  • 2 Indien voor een programma een subsidieplafond wordt vastgesteld, wordt in dat programma in verband met de besluitvorming over de aanvraag van de subsidie bepaald of bij de subsidieverlening:

    • a. op de aanvragen in volgorde van ontvangst wordt beslist, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld voor die beslissing als datum van ontvangst van de aanvraag geldt, of

    • b. aanvragen met betrekking tot soortgelijke activiteiten gelijktijdig worden beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van het programma.

Artikel 6.3.1.5

  • 1 Onze Minister maakt een door hem vastgesteld subsidieplafond voor het daaropvolgende kalenderjaar en de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag vóór 1 november in de Staatscourant bekend.

  • 2 Indien het subsidieplafond van een programma is bereikt, waarvoor de in artikel 6.3.1.4, tweede lid, bedoelde wijze van verdeling geldt, maakt Onze Minister dit onverwijld in de Staatscourant bekend.

Artikel 6.3.1.6

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt geen subsidie verleend voor:

Artikel 6.3.1.7

Onze Minister kan ter uitvoering van een structuurvisie over de Waddenzee subsidie verstrekken ten behoeve van het bestuurlijk overleg over het Waddengebied.

§ 6.3.2. De aanvraag van de subsidie

Artikel 6.3.2.1

  • 1 De aanvraag van de subsidie wordt voorafgaand aan de activiteiten bij Onze Minister ingediend.

  • 2 De activiteit vangt aan in het jaar waarop de aanvraag van de subsidie betrekking heeft.

  • 3 De aanvraag van de subsidie gaat in elk geval vergezeld van:

    • a. een sluitende begroting van de kosten of de wijze van bekostiging van de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft, en

    • b. een beschrijving van de activiteit en een tijdsplanning.

  • 4 Onze Minister kan nadere regels geven omtrent de gegevens die bij de aanvraag van de subsidie dienen te worden verstrekt.

  • 5 Aan de aanvrager van de subsidie wordt onverwijld een bericht van ontvangst gezonden, waarin de datum van ontvangst wordt vermeld.

§ 6.3.3. Subsidieverlening

Artikel 6.3.3.1

Onze Minister neemt bij de verdeling van het beschikbare bedrag in aanmerking:

  • a. het belang van de activiteit waarvoor een aanvraag om subsidie is ingediend voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid, en

  • b. de bijdrage van die activiteit aan de verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 6.3.3.2

  • 1 Tenzij een aanvraag om subsidie wordt beoordeeld met toepassing van artikel 6.3.1.4, tweede lid, onder b, beslist Onze Minister binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld voor die beslissing geldt als datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Onze Minister kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6.3.3.3

De subsidieverlening wordt geweigerd indien de aanvrager van de subsidie niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6.3.2.1, eerste tot en met vierde lid.

§ 6.3.4. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 6.3.4.1

  • 1 De subsidie-ontvanger voert de activiteiten uit overeenkomstig de door hem verstrekte gegevens, tenzij Onze Minister voorafgaand toestemming heeft gegeven daarvan af te wijken.

  • 2 De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige wijze de kosten en de financieringswijze van de activiteit waarvoor een subsidie is verleend, kan worden afgelezen.

  • 3 Voor zover de activiteit zich over meer dan één kalenderjaar uitstrekt legt de subsidie-ontvanger tevens eenmaal per kalenderjaar een verslag omtrent de voortgang van de activiteit over aan Onze Minister.

  • 4 Onze Minister kan de subsidie-ontvanger bij de subsidieverlening ook andere verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

§ 6.3.5. Subsidievaststelling

Artikel 6.3.5.1

  • 1 De subsidie-ontvanger dient binnen dertien weken na voltooiing van de activiteit bij Onze Minister een aanvraag tot subsidievaststelling in.

  • 3 De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van een activiteitenverslag, waarbij de subsidie-ontvanger aantoont dat de activiteit overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingen heeft plaatsgevonden, en een financieel verslag.

  • 3 Indien de subsidie meer bedraagt dan € 50.000, gaat het financieel verslag vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die wordt afgegeven na toetsing van de wijze van besteding van de subsidie aan de wet en dit besluit.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op subsidieverstrekking aan gemeenten of provincies.

Artikel 6.3.5.2

§ 6.3.6. Voorschotten en betaling

Artikel 6.3.6.1

  • 1 Indien uit de aanvraag van de subsidie een behoefte van de aanvrager blijkt aan liquide middelen ten behoeve van het verrichten van de te subsidiëren activiteit gedurende het tijdvak waarvoor de subsidie wordt verleend, kan Onze Minister op aanvraag voorschotten verlenen, met dien verstande dat het totale bedrag aan verleende voorschotten niet meer kan bedragen dan 80 procent van het bedrag van de verleende subsidie.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan in naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komende gevallen het totale bedrag van de verleende voorschotten 100 procent bedragen van de verleende subsidie.

  • 3 Een beschikking tot voorschotverlening vermeldt de termijnen waarbinnen de voorschotten worden uitbetaald. Aan de beschikking kunnen verplichtingen worden verbonden.

Hoofdstuk 7. Planologische organen

§ 7.1. Ruimtelijk planbureau

[Vervallen per 01-03-2009]

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

§ 8.1. Overgangsbepalingen

Artikel 8.1.1

  • 1 In afwijking van artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, mogen in het tijdvak tussen het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en 1 juli 2009 de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing in papieren vorm worden vastgelegd en in die vorm worden vastgesteld. In zodanig geval wordt tevens een verbeelding daarvan in elektronische vorm vastgesteld.

  • 2 Indien in het in het eerste lid genoemde tijdvak de inhoud van de visies, plannen, besluiten en verordeningen op papier en die van de verbeelding daarvan in elektronische vorm dan wel de inhoud van de visies, plannen, besluiten en verordeningen in elektronische vorm en die van de verbeelding daarvan op papier tot verschillende uitleg aanleiding geeft, is, in afwijking van artikel 1.2.3, tweede lid, de inhoud van de papieren vorm beslissend.

Artikel 8.1.2

Een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan, dat in ontwerp ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van dit besluit mag, in afwijking van de artikelen 1.2.3 en 1.2.4 worden vormgegeven, ingericht en beschikbaar gesteld op de wijze waarop het bestemmingsplan waarop de wijziging of uitwerking betrekking heeft, is vormgegeven, ingericht en beschikbaar gesteld.

Artikel 8.1.3

Voor zover na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet aan een bestemmingsplan gedeeltelijk goedkeuring is onthouden en ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een nieuw plan moet worden vastgesteld, mag, in afwijking van de artikelen 1.2.3 en 1.2.4 van dit besluit, binnen de in genoemd artikel 30 bedoelde termijn het nieuwe plan worden vormgegeven, ingericht en beschikbaar gesteld op de wijze waarop het bestemmingsplan, ter reparatie waarvan het nieuwe plan strekt, is vormgegeven, ingericht en beschikbaar gesteld.

§ 8.2. Slotbepalingen

Artikel 8.2.1

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de visies, plannen, besluiten of verordeningen, bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, worden vervat in een kaart met bijbehorende verklaring waarop het gebied en in voorkomend geval de voorgenomen ontwikkelingen, de bestemmingen of het gebruik waarop de visie, het plan, het besluit of de verordening betrekking heeft, worden aangewezen.

  • 2 Dit artikel vervalt op het tijdstip waarop de bij ministeriële regeling, bedoeld in artikel 1.2.5, gestelde regels omtrent de standaard voor de geometrische plaatsbepaling in werking treden.

Artikel 8.2.2

  • 1 Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

  • 2 Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit ruimtelijke ordening.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 april 2008

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de negenentwintigste april 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin