2.3. Bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot stilleggen schepen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De AWB geeft geen bevoegdheid aan de opsporingsambtenaren (art. 1:6 AWB). Op het terrein van de waterfeiten geven enkele bijzondere wetten AWB-bevoegdheden
ter opsporing aan opsporingsambtenaren (zie artikel 49 BISW, artikel 19 WVBB en artikel 32 SVVW). Indien daarbij verwezen wordt naar art. 5:19 AWB mag het schip op een bepaalde plaats worden stilgelegd. Dit stilleggen is echter
uitsluitend een instrument om (verdere) opsporing mogelijk te maken en kan niet gehanteerd
worden om het schip definitief stil te leggen tot dat het geconstateerde gebrek is
hersteld.
Zodra – bijvoorbeeld – het schip in orde is bevonden, een waarschuwing is gegeven,
of – bij constatering van een strafbaar feit – proces-verbaal is opgemaakt, kan het
schip niet langer (met gebruikmaking van deze in artikel 5.19 AWB, gegeven bevoegdheid) worden opgehouden.
Indien bepaalde ernstige overtredingen met een zeeschip zijn begaan, kan de officier
van justitie, in de in art. 35 Scheepvaartverkeerswet genoemde gevallen, het zeeschip vast (doen) houden.
Bij overtreding van bepalingen in bijzondere wetten die onder de werking van de Wet economische delicten (WED) zijn gebracht (i.c. de Wet vervoer gevaarlijke stoffen) voorziet artikel 28 van de WED er in, dat – onder in die bepaling aangegeven voorwaarden – de officier van justitie
een voorlopige maatregel kan bevelen, die kan inhouden zich te onthouden van bepaalde
handelingen (bijv. het doorvaren met het desbetreffende schip).
Ten slotte is nog van belang dat op grond van artikel 9 SVVW een verkeersaanwijzing kan worden gegeven door daartoe bevoegde ambtenaren, om een
bepaald gedrag in het scheepvaartverkeer te bewerkstelligen, binnen de – vrij ruime
– belangen die blijkens artikel 3 van die wet door de Scheepvaartverkeerswet worden beschermd.
Bevoegd tot het geven van verkeersaanwijzingen zijn o.a. bepaalde politieambtenaren
(zie art. 5 t/m 7 Besluit verkeersinformatie en verkeersaanwijzingen scheepvaartverkeer Stb. 2003,7).
In andere gevallen waarin één of meer ernstige overtredingen zijn geconstateerd en
de conclusie wordt getrokken dat verder varen onverantwoord is, moeten opsporingsambtenaren
de bevoegdheid om schepen stil te leggen teneinde een overtreding op te doen houden,
ontlenen aan artikel 2 van de Politiewet (‘in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende
rechtsregels zorgen voor een daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde’).
NB. Opzettelijk niet voldoen aan de vordering levert overtreding van artikel 184 WvSr op.
Bovenstaande bevoegdheidstoedeling leidt er toe dat er sprake is van verschillende
maatregelen in een reeks gevallen van oplopende zwaarte, waarbij verschillende bevoegdheden
kunnen worden gehanteerd.
Samengevat komt het erop neer dat in gevallen waarin het noodzakelijk wordt geoordeeld
een schip stil te leggen en er geen mogelijkheid is een toezichthoudende dienst in
te schakelen of gebruik te maken van een voorlopige maatregel als bedoeld in de WED, dan wel voor de periode in afwachting van de komst van een toezichthouder of het
treffen van een voorlopige maatregel, overgegaan kan worden tot het stilleggen van
een schip met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 2 van de Politiewet. Dit laatste is – gezien de zwaarte van het middel – slechts mogelijk in bijzondere
gevallen. In paragraaf 3 wordt per onderwerp aangegeven wanneer sprake is van dergelijke bijzondere gevallen.
In de resterende situaties kunnen uiteraard de gebruikelijke strafvorderlijke maatregelen
worden getroffen (opmaken proces-verbaal etc.).
Overigens wordt het doel ‘stilleggen van het schip’ indirect ook bereikt indien om
andere legitieme redenen de schipper wordt aangehouden en voorgeleid of indien bepaalde
civiele zaken in beslag worden genomen (b.v. het gehele schip na onttrekking aan het
civielrechtelijke beslag of ten behoeve van een technisch onderzoek na bijvoorbeeld
een dodelijke aanvaring).