6.3 Stap 3: Locatiespecifieke beoordeling
[Regeling vervallen per 07-04-2009]
Stap 3 kan worden uitgevoerd als er op basis van de generieke beoordeling in stap
2 is geconcludeerd dat er sprake is van onaanvaardbare risico’s terwijl men het idee
heeft dat hier in werkelijkheid geen sprake van is. Als stap 3 is uitgevoerd dient
het bevoegd gezag de conclusie omtrent spoed te baseren op de resultaten van stap
3. Er zijn nog geen gevalideerde meetmethoden of vastgestelde richtlijnen voor het
vaststellen van verspreiding. Het is dus aan de initiatiefnemer en het bevoegd gezag
om samen afspraken te maken over de toe te passen methode. Eventueel kan het bevoegd
gezag de door de initiatiefnemer aangedragen methode gemotiveerd afwijzen. Het bevoegd
gezag kan bij de beoordeling van dergelijke methoden zo mogelijk ondersteund worden
door Bodem+. Afhankelijk van de gehanteerde methode kan Bodem+ het bevoegd gezag adviseren
of doorverwijzen naar andere (kennis)organisaties.
6.3.1 Gebruik van de bodem wordt bedreigd
[Regeling vervallen per 07-04-2009]
Kwetsbare objecten
In stap 3 kan de initiatiefnemer bij de aanwezigheid van een kwetsbaar object binnen
het bodemvolume dat wordt ingesloten door de interventiewaarde contour in het grondwater
en in een straal van 100 meter er om heen, door middel van verspreidingsberekeningen
met een gekalibreerd model (op basis van meerdere rondes stijghoogtemetingen) aantonen
dat er geen of slechts zodanig beperkte verspreiding optreedt dat er binnen enkele
jaren geen bedreiging is van de kwetsbare objecten. Op basis van meetresultaten kunnen
ook afbraakparameters en sorptie in de beschouwing meegenomen worden. Ook een meerjarige
reeks (tenminste 5 jaren) van monitoringresultaten kan gebruikt worden om aan te tonen
dat het kwetsbare object niet wordt bedreigd.
Daarnaast kan de initiatiefnemer in stap 3 aantonen dat er geen sprake zal zijn van
onaanvaardbare milieuhygiënische hinder aan een kwetsbaar object. Door middel van
metingen en berekeningen zal dan aangetoond moeten worden dat:
-
– de kwaliteit van een aangewezen bodemvolume of oppervlaktewater/waterbodem niet zal
verslechteren;
-
– de kwaliteit van het grondwater dat wordt onttrokken voor menselijke consumptie niet
zodanig negatief wordt beïnvloed dat de zuiveringsinspanning dient te worden vergroot;
-
– opkwellend grondwater niet tot onaanvaardbare risico’s zal leiden;
-
– dat grondwateronttrekkingen niet negatief beïnvloed zullen worden, dat wil zeggen
dat er geen aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn door de aanwezigheid van de
bodemverontreiniging.
De verspreidingsberekeningen dienen te worden uitgevoerd voor die stof die naar verwachting
de grootste verspreiding kent en als eerste een object zal bereiken. Dit zal meestal
de meest mobiele stof (laagste retardatie-factor) zijn die reeds het meest is verspreid.
De situatie kan zich echter voordoen dat één stof reeds een ruime verspreiding kent,
en het grondwater in een later stadium door een veel mobielere stof is verontreinigd.
In dat geval zal gemotiveerd een keuze moeten worden gemaakt voor een van deze stoffen,
of dient de berekening voor beide (of meer) stoffen te worden uitgevoerd.
Indien de verontreiniging geen watervoerend pakket kan bereiken dat in contact staat
met te beschermen objecten, kan van verdere berekeningen worden afgezien. Dit dient
echter afdoende te worden gemotiveerd.
6.3.2 Onbeheersbare situatie
[Regeling vervallen per 07-04-2009]
Drijflaag
In de standaard risicobeoordeling wordt aangenomen dat indien een drijflaag aanwezig
is, deze zich ook autonoom kan verplaatsen en daarmee een onbeheersbare situatie vormt.
Die verspreiding wordt echter in grote mate bepaald door de doorlaatbaarheid (voorkeursbanen
e.d.) van de bodem, obstructies in de bodem en door de viscositeit van de vloeistof
die de drijflaag vormt. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarbij de drijflaag
immobiel is. De onbeheersbare situatie wordt bepaald door de situering van de drijflaag.
Is de drijflaag bijvoorbeeld geïsoleerd midden op een perceel aanwezig, op grote diepte
ver verwijderd van oppervlaktewater of wordt de stroming van de drijflaag niet beïnvloed
door verwijderbare obstakels in de ondergrond, dan is geen sprake van een onbeheersbare
situatie. In stap 3 kan de initiatiefnemer nagaan in hoeverre de aanwezigheid van
de drijflaag niet tot onbeheersbare situaties leidt.
Dit kan worden gedaan door middel van een meerjarige reeks (tenminste 5 jaren) van
monitoringresultaten waarmee aangetoond wordt dat de drijflaag zich al gedurende lange
tijd niet verder verspreid heeft. Aanvullend onderzoek naar de materiaaleigenschappen
(bv. viscositeit) van het puur product of naar de doorlaatbaarheid van de bodem kan
ook gebruikt worden, eventueel in combinatie met een meerfasenstromingsmodel of door
een beschrijving van de situatie in de ondergrond die van invloed is op de verplaatsing
van de drijflaag.
Zaklaag
Indien een zaklaag aanwezig is, wordt in de standaard risicobeoordeling aangenomen
dat sprake is van een onbeheersbare situatie. Indien de initiatiefnemer aannemelijk
kan maken dat zich binnen de gebruikszone van de bodem geen zaklaag bevindt of dat
de diepte van de gebruikszone die gekozen is in stap 2 niet van toepassing is op het
geval, is niet langer sprake van een onbeheersbare situatie. De initiatiefnemer kan
ook aantonen dat er geen sprake is van een onbeheersbare situatie door bijvoorbeeld
aannemelijk te maken dat het volume van de zaklaag zo gering is dat een verdere verspreiding
naar een watervoerende laag verwaarloosbaar is en daarmee dat de kans op verspreiding
van verontreiniging niet langer bestaat. Aanvullend onderzoek naar de materiaaleigenschappen
(bv. viscositeit) van het puur product of de doorlaatbaarheid van de bodem kan ook
gebruikt worden, eventueel in combinatie met een meerfasenstromingsmodel of door een
beschrijving van de situatie in de ondergrond die van invloed is op de verplaatsing
van de zaklaag.
Verspreiding
In stap 3 kan de initiatiefnemer aantonen dat ondanks het feit dat het bodemvolume
met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarde
groter is dan 6.000 m3 er jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat
in gehalten boven de interventiewaarden. Dit kan worden aangetoond aan de hand van
berekeningen of metingen. Het criterium van 1.000 m3 per jaar extra is gelijk aan het onderscheid tussen categorie II en categorie III
op basis van de volumescore in de inmiddels vervallen circulaire Bepaling saneringstijdstip. In de situatie dat er sprake is van een kleinere volumetoename dan 1.000 m3 per jaar hoeft niet met spoed te worden gesaneerd. Er moeten beheermaatregelen worden
genomen (zie hoofdtekst paragraaf 5.1), in afwachting van het moment dat de sanering zal plaatsvinden. De beheermaatregelen
met bijbehorende rapportageverplichtingen worden in de beschikking ‘ernst en spoed’
vastgelegd. De aard en de intensiteit van de beheermaatregelen zijn afhankelijk van
een aantal factoren: het regionale of lokale beleid ten aanzien van grondwaterverontreiniging,
de verontreinigingsituatie en de mate waarin verspreiding plaats vindt, de eigenschappen
van de bodem, de aard van het gebied waarin de verontreiniging ligt en de dynamiek
in het gebruik van de bodem die daarvan het gevolg is.
Omdat de pluimen met één of meer stoffen in een gehalte boven de interventiewaarde
die een bodemvolume beslaan dat groter is dan 6.000 m3 wel de grootste bedreiging vormen voor het Nederlandse grondwaterreservoir is trendombuiging
noodzakelijk, waarbij afname van verspreiding op termijn wordt bereikt. Europese ontwikkelingen
spelen hierbij een rol.
Vanuit de Kaderrichtlijn Water en de onderliggende Grondwaterrichtlijn worden eisen gesteld aan de (grond-)waterkwaliteit. In het algemeen geldt dat uiterlijk
2015 een goede chemische toestand van het grondwater moet zijn bereikt. De Grondwaterrichtlijn
gaat uit van een trendombuiging als niet aan de gewenste kwaliteit wordt voldaan.
In de stroomgebiedbeheersplannen, die in 2009 moeten worden ingediend, worden de te
treffen maatregelen beschreven. Vanuit deze plannen kunnen nadere eisen worden gesteld
aan beheer van grondwater-verontreiniging. In het kader van dit beheer zijn zowel
maatregelen denkbaar als het voorkomen van nieuwe verontreiniging, als ook het volgen
en eventueel actief ingrijpen in bestaande verontreinigingsituaties. Gezien het regionale
karakter van deze stroomgebied-beheersplannen is het niet gewenst in deze circulaire
precieze beheermaatregelen voor te schrijven in bepaalde situaties.
Tabel A Overzicht MTR-, TCL -waarden en geurdrempels
[Regeling vervallen per 07-04-2009]
Overzicht MTR-waarden, TCL-waarden en geurdrempels voor de stoffen waarvoor een interventiewaarde
is afgeleid, voor zover beschikbaar.
MTRhumaan = het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau in µg per kg lichaamsgewicht per dag.
Voor niet-carcinogene stoffen komt het overeen met de ‘Tolerable Daily Intake (TDI)’.
Voor carcinogene stoffen is het gebaseerd op een extra kans op een tumorincidentie
van 1 op 10.000 bij levenslange blootstelling (CRoral).
In table 4.1 van RIVM-rapport 711701023 (februari 2001) zijn de MTR-waarden weergegeven
die in 1999/2000 zijn herzien.
TCL = toxicologisch maximaal toelaatbare concentratie in lucht in µg per m3 lucht.
Voor niet-carcinogene stoffen betreft het de ‘Tolerable Concentration in Air (TCA)’.
Voor carcinogene stoffen is het gebaseerd op een extra kans op een tumorincidentie
van 1 op 10.000 bij levenslange blootstelling (CRinhal). De TCL-waarden van de eerste tranche stoffen staan vermeld in ‘Urgentie van bodemsanering:
de handleiding (Koolenbrander, 1995)’. De TCL-waarden van de tweede en derde tranche
stoffen staan vermeld in ‘Proposal for intervention values for soil clean-up: ‘Second
series of chemicals’, Van den Berg et al., 1994 en ‘Calculation of human-toxicological
serious soil contamination concentrations and proposals for intervention values for
clean-up of soil and groundwater: Third series of compounds’, Kreule et al., 1995.
De TCL-waarden van de vierde tranche stoffen staan vermeld in ‘Maximum Permissible
Risk Levels for Human Intake of Soil Contaminants: Fourth Series of Compounds’, Janssen,
et al.,1998.
In table 4.1 van RIVM-rapport 711701023 (februari 2001) zijn de TCL-waarden weergegeven
die in 1999/2000 zijn herzien.
Geurdrempel = De geurdrempel van een gasvormige stof is de laagste concentratie van
die stof in lucht waarbij de geur ervan nog waarneembaar is door de mens.
Voor de bepaling van de geurdrempel van een stof maakt men gebruik van een geurpanel
van verschillende mensen. Deze krijgen een aantal verschillende verdunningen van de
stof te ruiken, en geven telkens aan of ze al dan niet een geur kunnen onderscheiden.
De geurdrempel is dan de concentratie die door de helft van het panel nog onderscheiden
wordt van geurvrije lucht.
Geurdrempels zijn geen exacte waarden; niet iedereen is even gevoelig voor een bepaalde
geur. In de literatuur kan men dan ook voor één stof verschillende geurdrempels terugvinden.
De geurdrempel wordt uitgedrukt in µg/m3, ppm of ppb.
Het begrip geurdrempel is nauw verwant met het begrip geureenheid: per definitie is
de geurdrempel gelijk aan één geureenheid (GE) per m3. Voor het criterium wordt de mediaan als maatgevend beschouwd.
Stofnaam
|
MTRhumaan
|
TCL
|
Geurdrempel1
|
|
|
|
|
|
|
|
(µg/kg/d)
|
(µg/m3)
|
(µg/m3)
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
mediaan
|
laagste
|
I Metalen
|
|
|
|
|
Antimoon
|
0,9
|
–
|
–
|
–
|
Arseen
|
1,0
|
1,0
|
–
|
–
|
Barium (oplosbaar)
|
20
|
–
|
–
|
–
|
Barium (niet oplosbaar)
|
–
|
1,0
|
–
|
–
|
Cadmium
|
0,5
|
–
|
–
|
–
|
ChroomIII (oplosbaar)
|
5
|
–
|
–
|
–
|
Chroom III (onoplosb. + metallisch)
|
5.000
|
60
|
–
|
–
|
Chroom VI
|
5
|
0,0025
|
–
|
–
|
Cobalt
|
1,4
|
0,5
|
–
|
–
|
Koper
|
140
|
1,0
|
–
|
–
|
Kwik (organisch)
|
0,1
|
–
|
–
|
–
|
Kwik (anorganisch)
|
2,0
|
–
|
–
|
–
|
Kwik (metallisch)
|
–
|
0,2
|
–
|
–
|
Lood
|
3,6
|
–
|
–
|
–
|
Molybdeen
|
10
|
12
|
–
|
–
|
Nikkel
|
50
|
0,05
|
–
|
–
|
Zink
|
500
|
–
|
–
|
–
|
|
|
|
|
|
II Anorganische verbindingen
|
|
|
|
|
Cyaniden vrij (blauwzuur)
|
50
|
25
|
2.000
|
900
|
Cyaniden complex
|
800
|
–
|
–
|
–
|
Thiocyanaat
|
11
|
–
|
–
|
–
|
|
|
|
|
|
III Aromatische verbindingen
|
|
|
|
|
Benzeen
|
3,3
|
20
|
80.000
|
5.000
|
Ethylbenzeen
|
100
|
770
|
90.000
|
9.000
|
Fenol
|
40
|
20
|
700
|
20
|
Cresolen (som)2
|
50
|
170
|
–
|
–
|
Tolueen
|
223
|
400
|
20.000
|
600
|
Xylenen (som)2
|
150
|
870
|
8.000
|
400
|
Catechol (o-dihydroxybenzeen)
|
40
|
–
|
–
|
–
|
Resorcinol (m-dihydroxybenzeen)
|
20
|
–
|
–
|
–
|
Hydrochinon (p-dihydroxybenzeen)
|
25
|
–
|
–
|
–
|
Styreen (vinylbenzeen)
|
120
|
900
|
3.000
|
70
|
|
|
|
|
|
IV Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s)
|
|
|
|
|
PAK (som 10)2
|
–
|
–
|
–
|
–
|
Naftaleen
|
40
|
–
|
800
|
50
|
Antraceen
|
40
|
–
|
–
|
–
|
Fenanthreen
|
40
|
–
|
–
|
–
|
Fluorantheen
|
50
|
–
|
–
|
–
|
Benzo(a)anthraceen
|
5,0
|
–
|
–
|
–
|
Chryseen
|
50
|
–
|
–
|
–
|
Benzo(a)pyreen
|
0,5
|
–
|
–
|
–
|
Benzo(ghi)peryleen
|
30
|
–
|
–
|
–
|
Benzo(k)fluorantheen
|
5,0
|
–
|
–
|
–
|
Indeno(1,2,3cd)pyreen
|
5,0
|
–
|
–
|
–
|
|
|
|
|
|
V Gechloreerde koolwaterstoffen: vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen
|
|
|
|
|
Vinylchloride
|
0,6
|
3,6
|
40.000
|
30.000
|
Dichloormethaan
|
60
|
3.000
|
300.000
|
5.000
|
1,1-dichloorethaan
|
80
|
370
|
600.000
|
200.000
|
1,2-dichloorethaan
|
14
|
48
|
100.000
|
20.000
|
1,1-dichlooretheen
|
3
|
14
|
–
|
–
|
1,2-dichlooretheen(cis)
|
6,0
|
30
|
–
|
–
|
1,2-dichlooretheen(trans)
|
17
|
60
|
–
|
–
|
Dichloorpropaan (1,2)
|
70
|
12
|
10.000
|
1.000
|
Dichloorpropaan (1,3)
|
50
|
12
|
10.000
|
1.000
|
Trichloormethaan (chloroform)
|
30
|
100
|
700.000
|
300.000
|
1,1,1-trichloorethaan
|
80
|
380
|
900.000
|
90.000
|
1,1,2-trichloorethaan
|
4
|
17
|
–
|
–
|
Trichlooretheen (tri)
|
50
|
200
|
50.000
|
1.000
|
Tetrachloormethaan (tetra)
|
4,0
|
60
|
1.000.000
|
300.000
|
Tetrachlooretheen (per)
|
16
|
250
|
100.000
|
10.000
|
|
|
|
|
|
VI Gechloreerde koolwaterstoffen: chloorbenzenen
|
|
|
|
|
Chloorbenzenen (som)2
|
–
|
–
|
7.000
|
400
|
Monochloorbenzeen
|
200
|
500
|
–
|
–
|
1,2 dichloorbenzeen
|
430
|
600
|
–
|
–
|
1,4 dichloorbenzeen
|
100
|
670
|
–
|
–
|
Trichloorbenzenen (indiv)
|
8,0
|
50
|
–
|
–
|
Tetrachloorbenzenen (som)2
|
0,5
|
600
|
–
|
–
|
Pentachloorbenzeen
|
0,5
|
600
|
–
|
–
|
Hexachloorbenzeen
|
0,16
|
0,75
|
–
|
–
|
|
|
|
|
|
VII Gechloreerde koolwaterstoffen: chloorfenolen
|
|
|
|
|
Chloorfenolen (som)2
|
–
|
–
|
400
|
20
|
Monochloorfenolen (som)2
|
3
|
–
|
–
|
–
|
Dichloorfenolen (som)2
|
3
|
–
|
–
|
–
|
Trichloorfenolen (som)2
|
3
|
–
|
–
|
–
|
Tetrachloorfenolen (som)2
|
3
|
–
|
–
|
–
|
Pentachloorfenol
|
3
|
–
|
–
|
–
|
|
|
|
|
|
VIII Overige gechloreerde koolwaterstoffen
|
|
|
|
|
Chloornaftaleen (som)2
|
80
|
1
|
–
|
–
|
Monochlooranilinen (som)2
|
0,9
|
4
|
–
|
–
|
PCB’s (som) 2
|
0,01
|
0,5
|
–
|
–
|
Trichloorbifenyl (2,5,2’)
|
0,09
|
–
|
–
|
–
|
Hexachloorbifenyl (2,2’,4,4’,5,5’)
|
0,09
|
–
|
–
|
–
|
EOX
|
–
|
–
|
–
|
–
|
Dioxinen (som I-TEQ)2
|
0,000002
|
|
|
|
|
|
|
|
|
IX Bestrijdingsmiddelen
|
|
|
|
|
DDT/DDE/DDD (som)2
|
0,5
|
–
|
–
|
–
|
DDT (som)2
|
20
|
–
|
–
|
–
|
DDE (som)2
|
20
|
–
|
–
|
–
|
Aldrin,dieldrin,endrin (som)2
|
0,1
|
–
|
–
|
–
|
Aldrin
|
0,1
|
0,35
|
–
|
–
|
Dieldrin
|
0,1
|
0,35
|
–
|
–
|
Endrin
|
0,2
|
0,7
|
–
|
–
|
HCH(som) 2
|
1
|
0,25
|
–
|
–
|
a-HCH
|
1,0
|
0,25
|
–
|
–
|
b-HCH
|
0,02
|
0,25
|
–
|
–
|
c-HCH
|
0,04
|
0,14
|
–
|
–
|
d-HCH
|
–
|
–
|
–
|
–
|
Atrazine
|
5,0
|
–
|
–
|
–
|
Carbaryl
|
3,0
|
10
|
–
|
–
|
Carbofuran
|
2,0
|
–
|
–
|
–
|
Chloordaan (som)2
|
0,5
|
0,02
|
–
|
–
|
Endosulfan
|
6
|
–
|
–
|
–
|
Heptachloor
|
0,3
|
0,5
|
–
|
–
|
Heptachloorepoxide (som)2
|
0,4
|
0,5
|
–
|
–
|
Maneb
|
50
|
18
|
–
|
–
|
MCPA
|
1,5
|
7
|
–
|
–
|
Organotinverbindingen (som)2
|
0,4
|
–
|
–
|
–
|
Tributyltin
|
0,4
|
0,02
|
–
|
–
|
Trifenyltin
|
0,4
|
–
|
–
|
–
|
|
|
|
|
|
X Overige organische verbindingen
|
|
|
|
|
Cyclohexanon
|
4.600
|
136
|
10.000
|
500
|
Butylbenzylftalaat
|
500
|
–
|
–
|
–
|
Di(2-ethylhexyl)ftalaat
|
25
|
–
|
–
|
–
|
Ftalaten(som) 2
|
4,0
|
–
|
–
|
–
|
Minerale olie 3
|
–
|
–
|
–
|
–
|
Pyridine
|
1
|
120
|
900
|
9
|
Tetrahydrofuran
|
10
|
35
|
20.000
|
300
|
Tetrahydrothiofeen
|
180
|
650
|
3
|
3
|
Tribroommethaan
|
20
|
100
|
–
|
–
|
1In deze tabel wordt een overzicht gegeven van geurdrempels voor (groepen) vluchtige
stoffen die veel voorkomen bij bodemverontreinigingen. De geurdrempels zijn afgeleid
uit de volgende bronnen:
Ruth, J.H. Odor thresholds and irritation levels of several chemical substances; a
review. Am. Ind. Hyg. Assoc. J., 47, A 142–151, 1986. HSDB (Hazardous Substance Data
Base), National Library of medicine, Bethesda, Maryland, USA, 2001.
AIHA (American Industrial Hygiene Association). Odor thresholds for chemicals with
established occupational health standards. Akron, OH: AIHA, 1989.
Devos, M., F. Patte, J. Rouault, P. Laffort and L.J. van Gemert. Standardized human
olfactory thresholds. New York: Oxford University Press, 1990.
Omdat literatuurwaarden van geurdrempels van een stof soms sterk uiteen liggen, is
er voor gekozen zowel de laagste gerapporteerde waarde als de mediaan van de gerapporteerde
waarden in het overzicht op te nemen. Voor de toetsing van de binnenluchtconcentratie
aan de geurdrempel dient de mediane waarde gebruikt te worden.
2Voor de samenstelling van de somparameters wordt verwezen naar bijlage N van de Regeling bodemkwaliteit (VROM, 2007)
3 Definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Indien er sprake
is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie) dan dient
naast het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische
koolwaterstoffen bepaald te worden. Met deze somparameter is om praktische redenen
volstaan. Nadere toxicologische en chemische differentiatie wordt bestudeerd.
– Geen MTR, TCL, of geurdrempel beschikbaar