Besluit participatiebudget

Geraadpleegd op 01-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 23-03-2010 en zichtdatum 29-11-2024.
Geldend van 23-03-2010 t/m 23-03-2010

Besluit van 29 december 2008, houdende regels ter uitvoering van de Wet participatiebudget (Besluit participatiebudget)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 september 2008, nr. W&B/SFI/08/22818, gedaan mede namens Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op artikel 89 van de Grondwet, de artikelen 2, vierde en vijfde lid, 4, vierde lid, en 15, tweede lid, van de Wet participatiebudget en de artikelen 2.5.5, tweede en derde lid, en 2.5.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 25 september 2008);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 2008, nr. W&B/SFI/08/2771 uitgebracht mede namens Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2. Verdeelsleutels

Paragraaf 1. Verdeelsleutel Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Artikel 2. Verdeelsleutel Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

  • 1 Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges wordt berekend op grond van de formule:

    (a × (OW / OTW) + (1–a) × (KW / TKW)) × TBW

    waarbij:

    • a. a het aandeel van het totale bedrag is dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges dat objectief wordt verdeeld, zoals opgenomen in bijlage 1 van dit besluit;

    • b. OW het aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewicht van de gemeente is;

    • c. OTW het totaal is van de aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewichten van alle gemeenten samen;

    • d. KW de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerst lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand, zoals die luidde op 31 december 2008, voor het kalenderjaar 2003 is;

    • e. TKW het totaal is van de uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand, zoals die luidde op 31 december 2008, voor het kalenderjaar 2003 voor alle gemeenten samen;

    • f. TBW het bedrag is dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

  • 2 Indien het aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 van dit besluit, bepaalde gewicht van de gemeente negatief is, wordt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, op nihil gesteld.

  • 3 Jaarlijks worden bij ministeriële regeling voor de verdeelmaatstaven in bijlage 1 bij dit besluit de peiljaren en de gewichten vastgesteld.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel en van het verdeelmodel, dat is opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit, ter voorkoming van onvoorziene en ongewenste verdeeleffecten.

Paragraaf 2. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Artikel 3. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2009 tot en met 2011

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2009 tot en met 2011 berekend op grond van de formule:

    Bijlage 244035.png

    waarbij:

    • a. Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

    • b. Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

    • c. Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

    • d. On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

    • e. Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

    • f. An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

    • g. ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

  • 2 Bij de berekening voor het jaar 2009 is, in afwijking van het eerste lid, ib het bedrag dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het kalenderjaar 2009 plus het bedrag dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor opleidingen educatie op grond van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 124, datum inwerkingtreding 24-03-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2010.

Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2009 tot en met 2012

1 Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2009 tot en met 2012 berekend op grond van de formule:

Bijlage 244035.png

waarbij:

  • a. Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • b. Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • c. Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • d. On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • e. Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • f. An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • g. ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 4. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2013

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor het jaar 2013 berekend op grond van de formule:

Bijlage 244036.png

waarbij:

  • a. Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • b. Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • c. Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • d. On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • e. Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • f. An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • g. BVg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • h. BVn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • i. VTg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • j. VTn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • k. VDg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • l. VDn het totaal aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • m. Cg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • n. Cn het totale aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • o. ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het jaar 2013.

Artikel 5. Verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2014 en verder

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2014 en verder berekend op grond van de formule:

Bijlage 244037.png

waarbij:

  • a. Ng het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • b. Nn het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners in alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • c. Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • d. On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • e. Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • f. An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;

  • g. BVg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • h. BVn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • i. VTg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • j. VTn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten vavo is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • k. VDg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • l. VDn het totaal aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde vavo-diploma’s is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • m. Cg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • n. Cn het totale aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;

  • o. ib het bedrag is dat door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 6. Op nihil stellen onderdelen verdeelsleutel Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Indien het college de gegevens, bedoeld in de artikelen 4 en 5, niet op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, heeft verstrekt, worden voor de berekening van het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges de onderdelen VDg, Cg, BVg en VTg van de formules, bedoeld in de artikelen 4 en 5, op nihil gesteld.

Paragraaf 3. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie

Artikel 7. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2009

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor het jaar 2009 berekend op grond van de formule:

Bijlage 244038.png

waarbij:

  • a. ag(15–65)2007 de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari 2007 volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeente woonde;

  • b. aN(15–65)2007 de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari 2007 volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeenten die geen uitkering ontvangen op grond van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid woonde;

  • c. ib2007 het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het jaar 2009.

Artikel 8. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2010 en 2011

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2010 en 2011 berekend op grond van de formule:

Bijlage 244039.png

waarbij:

  • a. ag(15–65) de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari van het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in de gemeente woont;

  • b. aN(15–65) de som is van het aantal eerste generatie niet-westerse allochtonen en het aantal allochtonen afkomstig uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in de leeftijdscategorie 15 tot en met 65 jaar dat op 1 januari van het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, volgens de door het Centraal bureau voor de statistiek gepubliceerde bevolkingscijfers in Nederland woont;

  • c. ib het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 9. Verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie 2012 en verder

Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges wordt voor de jaren 2012 en verder berekend op grond van de formule:

Bijlage 244040.png

waarbij:

  • a. ivg het aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie het college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld, dan wel met wie het college in dit jaar een inburgeringsvoorziening is overeengekomen;

  • b. ivN het totale aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie een college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een inburgeringsvoorziening heeft vastgesteld, dan wel met wie het college in dit jaar een inburgeringsvoorziening is overeengekomen;

  • c. divg het aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie het college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening heeft vastgesteld, dan wel met wie het college in dit jaar een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening is overeengekomen;

  • d. divN het totale aantal personen uit de doelgroep is ten behoeve van wie een college in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening heeft vastgesteld, dan wel met wie het college in dit jaar een duale inburgeringsvoorziening of een taalkennisvoorziening is overeengekomen;

  • e. exg het aantal personen uit de doelgroep in de gemeente is dat in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering of het staatsexamen NT2 I of II heeft behaald;

  • f. exN het aantal personen uit de doelgroep in Nederland is dat in het tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag, bedoeld in de aanhef, beschikbaar wordt gesteld, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering, of het staatsexamen NT2 I of II heeft behaald;

  • g. ib het bedrag is dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 10. Lager stellen onderdelen verdeelsleutel Minister voor Wonen, Wijken en Integratie

  • 2 Indien het college de gegevens, bedoeld in het eerste lid, niet op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, heeft verstrekt, wordt voor de berekening van het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor een participatiebudget voor alle colleges, uitgegaan van de helft van het aantal:

    • a. vastgestelde, dan wel overeengekomen inburgeringsvoorzieningen;

    • b. vastgestelde, dan wel overeengekomen duale inburgeringsvoorzieningen of taalkennisvoorzieningen; en

    • c. behaalde examens, bedoeld in artikel 9, onderdeel e,

      op grond waarvan het aandeel van dat college in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop het bedrag dat door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges betrekking heeft, is berekend.

Paragraaf 4. Gemeentelijke herindeling

Artikel 11. Aanpassing verdeelmaatstaven bij gemeentelijke herindeling

Bij een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie als bedoeld in de Wet algemene regels herindeling worden de gegevens waarmee de berekeningen op grond van dit hoofdstuk worden uitgevoerd, vastgesteld op basis van een redelijke schatting van de toestand van die gegevens zoals die zou zijn geweest als de wijziging op de datum waarop die gegevens betrekking hebben reeds was ingegaan.

Hoofdstuk 2a. Bevordering participatie inactieven 2009–2011

Artikel 11a. Participatie inactieven

  • 1 Per inactieve die na ondersteuning door het college in de periode tussen 1 januari 2009 en 31 december 2011 een dienstbetrekking heeft aanvaard met een overeengekomen omvang van ten minste 20 uur per week en die dienstbetrekking heeft behouden voor een periode van ten minste zes maanden mag het college in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de periode van zes maanden is voltooid € 12.000 uit het participatiebudget besteden aan andere kosten ten behoeve van de bevordering van participatie dan de kosten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, alsmede ten behoeve van de in dat lid bedoelde uitvoeringskosten.

  • 3 Met een dienstbetrekking voor een periode van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld twee of meer aaneengesloten dienstbetrekkingen voor een periode van in totaal ten minste zes maanden.

  • 4 Met het behouden van een dienstbetrekking met een overeengekomen omvang van ten minste 20 uur per week voor een periode van ten minste zes maanden wordt gelijkgesteld het ontvangen van loon uit dienstbetrekking over gemiddeld 20 uur per week gedurende ten minste zes aaneengesloten maanden.

  • 5 Het bedrag dat op grond van het eerste lid mag worden besteed bedraagt ten hoogste het deel van de uitkering dat het college ontvangt op basis van de verdeelsleutel, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de wet, voor het bedrag dat door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikbaar is gesteld in het desbetreffende kalenderjaar.

Artikel 11b. Extra bestedingsruimte 2009

  • 1 Op verzoek van het college kan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toestemming geven om op basis van het aantal in dat verzoek genoemde inactieven een deel van het participatiebudget voor het jaar 2009 in dat kalenderjaar te besteden aan de kosten, bedoeld in artikel 11a, eerste lid.

  • 2 Het bedrag dat op grond van het eerste lid mag worden besteed aan de daarin bedoelde kosten bedraagt € 6.000 per inactieve, met dien verstande dat als het totaal aantal inactieven op basis waarvan door alle colleges toestemming is gevraagd meer bedraagt dan 5.000, het aantal inactieven op basis waarvan het bedrag wordt berekend per college als volgt wordt vastgesteld:

    • a. voor het college dat toestemming heeft gevraagd op basis van vijf of minder inactieven op dat aantal inactieven;

    • b. voor het college dat toestemming heeft gevraagd op basis van meer dan vijf inactieven op vijf inactieven plus een op grond van het derde lid tot en met vijfde lid vast te stellen aantal inactieven.

  • 3 Het meerdere aantal inactieven, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt berekend door het verschil tussen 5.000 en het totaal aantal inactieven dat is toegedeeld na toepassing van het tweede lid, waarbij voor het college dat toestemming heeft gevraagd op basis van meer dan vijf inactieven dat aantal op vijf wordt gesteld, toe te delen aan de colleges, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, naar rato van het aantal inwoners van de desbetreffende gemeente op het totaal aantal inwoners van de desbetreffende gemeenten. Het aantal inactieven op basis waarvan het bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend bedraagt evenwel niet meer dan het aantal inactieven op basis waarvan het college toestemming heeft gevraagd.

  • 4 Indien het na toepassing van het derde lid toegedeelde aantal inactieven minder bedraagt dan 5.000, wordt het verschil tussen 5.000 en het aantal toegedeelde inactieven, toegedeeld aan de colleges waarvan het aantal toegedeelde inactieven minder bedraagt dan het aantal inactieven op basis waarvan het college toestemming heeft gevraagd, naar rato van het aantal inwoners van de desbetreffende gemeente op het totaal aantal inwoners van de desbetreffende gemeenten. Het derde lid, tweede zin, is van toepassing.

  • 5 Het vierde lid wordt telkens toegepast tot het totaal aantal inactieven op basis waarvan de bedragen, bedoeld in het tweede lid, worden berekend 5.000 bedraagt.

  • 6 Het aantal op grond van het tweede tot en met het vierde lid berekende inactieven wordt afgerond op hele getallen.

  • 7 Het bedrag dat het college op grond van dit artikel in 2009 mag besteden aan de kosten, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, wordt in mindering gebracht op het bedrag dat het college op grond van dat artikel in 2010 mag besteden aan de kosten, bedoeld in dat lid.

  • 8 Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontvangen voor 15 april 2009.

Artikel 11c. Vervaldatum

Dit hoofdstuk alsmede de definities van «inactieve» en van «startkwalificatie» in artikel 1 vervallen met ingang van 1 januari 2015.

Hoofdstuk 3. Overige bepalingen

Artikel 12. Reserveringsregeling

  • 1 Indien in een kalenderjaar het participatiebudget niet volledig is besteed aan participatievoorzieningen, kan het college het niet bestede bedrag tot maximaal 25% van het voor dat jaar toegekende participatiebudget reserveren voor besteding aan participatievoorzieningen in het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 2 Indien in een kalenderjaar meer dan het participatiebudget is besteed aan participatievoorzieningen, kan het college het meer bestede bedrag tot maximaal 25% van het voor dat jaar toegekende participatiebudget ten laste brengen van het participatiebudget voor het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 3 Voor het jaar 2009 bedragen de in het eerste en tweede lid genoemde percentages voor een college als bedoeld in artikel 13 van de wet 31,25.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op het bedrag dat in strijd met artikel 14, eerste lid, van de wet niet is besteed bij een regionaal opleidingencentrum aan opleidingen educatie en in strijd met artikel 14, tweede lid, van de wet niet is besteed bij een regionaal opleidingencentrum.

Artikel 13. Betaling

  • 1 Iedere maand wordt op of omstreeks de vijftiende dag van die maand een twaalfde deel van het voor dat kalenderjaar vastgestelde participatiebudget betaald.

  • 2 Indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet niet door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontvangen uiterlijk op 15 juli van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft, schort Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de betaling van het participatiebudget voor het lopende vergoedingsjaar op met ingang van 15 augustus van dat jaar, doch niet gedurende de periode waarover Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitstel heeft verleend dan wel Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Financiën de betalingen op grond van artikel 15, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet aan de desbetreffende gemeente geheel of gedeeltelijk hebben opgeschort.

  • 3 De betaling van het participatiebudget wordt hervat op of omstreeks de vijftiende van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het tweede lid, is ontvangen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar niet eerder dan 15 september van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop deze verantwoordingsinformatie betrekking heeft.

  • 4 Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien het college in gebreke blijft om binnen een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgestelde termijn een beeld van de uitvoering in te dienen dan wel aanvullende informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor het financieel beheer van de wet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 29 december 2008

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma

DeMinistervoorWonen, Wijken en Integratie,

E. E. van der Laan

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Uitgegeven de dertigste december 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage 1. behorende bij artikel 2 van het Besluit participatiebudget

Verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges

Verdeelmodel

De verdeling van het bedrag voor een participatiebudget voor alle colleges dat wordt ingebracht door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bestaat uit een aantal stappen. De belangrijkste stap wordt gevormd door het model waarmee voor gemeenten het gewicht Ow (zie artikel 2) wordt bepaald op basis waarvan een steeds groter deel van de beschikbare bijdrage van Onze Minister van SZW aan het participatiebudget naar rato over de gemeenten wordt verdeeld.

De gewichten worden bepaald op basis van vier verdeelmaatstaven die elk een eigen parameter hebben. Verdeelmaatstaven en parameters zijn zodanig bepaald dat zij in grote mate aansluiten bij de behoefte aan re-integratiemiddelen.

A. Verdeelmaatstaven

Het schema geeft de verdeelmaatstaven weer en de bron waaraan deze worden ontleend.

Verdeelmaatstaf

Bron

1.

Aantal bijstandsontvangers

CBS

2.

Aantal WW-ontvangers

CBS

3.

Omvang beroepsbevolking

CBS

4.

Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid

CBS

Definitie verdeelmaatstaven:

Aantal bijstandsontvangers: aantal huishoudens dat in het peiljaar op enig moment een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt en jonger is dan 65 jaar of een uitkering ontvangt op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) of het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Eén huishouden telt hooguit één keer mee. Huishoudens die in de loop van het meetjaar een tussentijdse onderbreking van de WWB-uitkering hebben zijn dus één huishouden. Huishoudens die in de loop van het meetjaar verhuizen van gemeente A naar gemeente B en in beide gemeenten een uitkering hebben ontvangen, tellen voor beide gemeenten mee naar rato van het aantal ingeschreven maanden van de aanvrager volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Aanvragers die niet ingeschreven zijn in de GBA van een Nederlandse gemeente tellen niet mee.

Aantal WW-ontvangers: het aantal personen dat in het peiljaar op enig moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt. Ook nu weer geldt: een persoon telt hooguit één keer mee. Personen die in de loop van het meetjaar zowel een WW-uitkering als een WWB-uitkering hebben ontvangen, worden gerekend tot de groep bijstandsontvangers, en zijn dus uitgesloten van de categorie WW-uitkeringen. Personen die in de loop van het meetjaar verhuizen van gemeente A naar gemeente B en in beide gemeenten een WW-uitkering hebben ontvangen, tellen voor beide gemeenten mee naar rato van het aantal ingeschreven maanden van de persoon volgens de GBA. Personen die niet zijn ingeschreven in de GBA van een Nederlandse gemeente tellen niet mee.

Omvang beroepsbevolking: alle personen tussen 15 en 65 jaar die meer dan 12 uur per week werken of willen werken. Bij deze variabele wordt gerekend met een driejaarsgemiddelde.

Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid: de omvang van de laaggeschoolde beroepsbevolking minus de omvang van de laaggeschoolde werkzame beroepsbevolking. Bij deze variabele wordt gerekend met een driejaarsgemiddelde.

De maatstaven zijn alle afkomstig van bestanden, die bij het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) in beheer zijn. De verdeelkenmerken aantal WW- en bijstandsontvangers worden door het CBS berekend. De verdeelkenmerken omvang beroepsbevolking en kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid zijn afkomstig uit de Enquête beroepsbevolking (EBB), en worden door het CBS voor gemeenten met meer dan 10.000 inwoners op Statline gepubliceerd. Voor gemeenten met minder dan 10.000 inwoners levert het CBS de betreffende gegevens aan SZW.

B. Gewichten

Berekeningswijze voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners

Omdat er bij kleine gemeenten forse uitschieters kunnen optreden, wordt voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners het gewicht mede bepaald op basis van de gewichten van gemeenten in het COROP-gebied (de indeling in COROP-gebieden is aan het begin van de jaren zeventig opgesteld door de toenmalige Coördinatiecommissie Regionaal Onderzoeks Programma voor de beschikbaarstelling van statistische gegevens ten behoeve van het regionaal economisch beleid).

Voor het bepalen van het aantal gemeenten met minder dan 30.000 inwoners is de situatie op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor het college het deel van het participatiebudget ontvangt bepalend.

De volgende twee stappen worden onderscheiden in het bepalen van het gewicht Ow dat een gemeente met minder dan 30.000 inwoners krijgt:

  • 1. bepaal gemeenten met minder dan 30.000 inwoners;

  • 2. bereken de gewichten conform het model voor deze gemeenten:

    • a. Voor COROP-gebieden met meer dan één gemeente met minder dan 30.000 inwoners wordt het gewicht van alle gemeenten met minder dan 30.000 inwoners gezamenlijk bepaald, en wordt dit gewicht vervolgens verdeeld over de betrokken gemeenten naar rato van het aantal bijstandsontvangers.

    • b. Voor COROP-gebieden met maar één gemeente met minder dan 30.000 inwoners wordt het gewicht van alle gemeenten uit het COROP-gebied gezamenlijk bepaald, en wordt het gewicht van die ene gemeente met minder dan 30.000 inwoners bepaald naar rato van het aantal bijstandsontvangers van deze gemeente ten opzichte van het COROP-gebied. Het gewicht van de gemeenten met meer dan 30.000 inwoners wordt naar rato van hun gewicht gecorrigeerd voor het verschil tussen het via het model berekende gewicht van de gemeente met minder dan 30.000 inwoners en het gewicht dat op deze wijze is berekend.

Overgang van historische kosten naar verdeelmodel

Voor de verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW wordt voor de jaren 2009 en 2010 een overgangsregeling gehanteerd. Het aandeel van een gemeente in het beschikbare deel van het macrobudget dat afkomstig is van Onze Minister van SZW wordt bepaald door een combinatie van het historische budgetaandeel in 2003 in de totale subsidie die in dat jaar op grond van artikel 18 van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en artikel 13, eerste tot en met derde lid, van het Besluit in- en doorstroombanen (ID) beschikbaar was (KW / TKW) en het verdeelmodel. Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW voor een participatiebudget voor alle colleges wordt berekend op grond van de formule (zie artikel 2 voor een toelichting):

(a × (OW / OTW) + (1–a) × (KW / TKW)) × TBW

Het totale gemeentelijke werkbudget 2003 bestond uit vijf verschillende budgetten:

  • 1. WIW-normbudget;

  • 2. WIW-declaratiedeel dienstbetrekkingen;

  • 3. WIW-declaratiedeel werkervaringsplaatsen;

  • 4. WIW Scholings- & Activeringsbudget;

  • 5. ID-budget.

Het aandeel voor een gemeente in 2003 wordt bepaald door de som van deze budgetten voor de gemeente gedeeld door het in 2003 beschikbare macrobudget. Voor de budgetten 1, 4 en 5 komt dit neer op het optellen van de toegekende budgetten (voor de budgetten 1 en 4 wordt gerekend met de toegekende budgetten na de vaststelling van de loon- en prijsbijstelling 2003).

Voor de budgetten 2 en 3 wordt een systematiek gehanteerd welke het macro beschikbare declaratiebudget toedeelt aan gemeenten. Dit gebeurt als volgt.

Toedeling declaratiedeel WIW-dienstbetrekkingen:

Het budgetaandeel per gemeente wordt als volgt berekend. Eerst wordt het quotiënt bepaald van het gemiddeld aantal gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen van de gemeente in het jaar 2002 ten opzichte van het gemiddeld aantal landelijk gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen in het jaar 2002 (gemiddelde stand over dat jaar op basis van de statistische bijlage bij de kwartaaldeclaraties). Het toe te rekenen budget voor het declaratiedeel dienstbetrekkingen is vervolgens gelijk aan dit quotiënt vermenigvuldigd met het voor het jaar 2003 beschikbare macrobudget declaratiedeel WIW-dienstbetrekkingen.

Toedeling declaratiedeel WIW-werkervaringsplaatsen:

Het budgetaandeel per gemeente wordt als volgt berekend. Eerst wordt het quotiënt bepaald van het gemiddeld aantal gerealiseerde WIW-werkervaringsplaatsen van de gemeente in het jaar 2002 ten opzichte van het gemiddeld aantal landelijk gerealiseerde WIW-werkervaringsplaatsen in het jaar 2002 (gemiddelde stand over dat jaar op basis van de statistische bijlage bij de kwartaaldeclaraties). Het toe te rekenen budget voor het declaratiedeel werkervaringsplaatsen is vervolgens gelijk aan dit quotiënt vermenigvuldigd met het voor het jaar 2003 beschikbare macrobudget declaratiedeel WIW-werkervaringsplaatsen.

Beide op bovenstaande wijze berekende budgetaandelen zijn opgeteld bij de overige deelbudgetten om het totale budget van een gemeente in 2003 te berekenen.

Het gewicht van de historische kosten wordt geleidelijk aan minder, conform onderstaande tabel. Vanaf 2011 zal de verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW voor 100% worden bepaald door het verdeelmodel.

Jaar

Gewicht historische kosten (= 1–a in artikel 2)

Gewicht verdeelmodel (= a in artikel 2)

2005

100%

  0%

2006

 83%

 17%

2007

 67%

 33%

2008

 50%

 50%

2009

 33%

 67%

2010

 17%

 83%

2011

  0%

100%

Bijlage 2. behorende bij de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit participatiebudget

Lijst ontwikkelde landen bij doelgroepen educatie

Deze lijst bevat de (eventueel voormalige) landen die géén doelgroepland zijn voor de definitie van allochtoon. Alle andere landen zijn doelgroepland. Daaronder vallen ook (eventueel voormalige) overzeese gebiedsdelen als Suriname en de Nederlandse Antillen en de EU-landen Griekenland, Italië, Portugal en Spanje.

Australië

België

Canada

Denemarken

Duitsland

Faeröer, de

Finland

Frankrijk

Groenland

Groot-Brittannië

Ierland

IJsland

Israël

Japan

Kaiser Wilhelmsland

Kanaaleilanden

Liechtenstein

Luxemburg

Man

Monaco

Nederland (exclusief overzeese gebiedsdelen)

Nederlands Indië

Nederlands Nieuw Guinea

New Foundland

Nieuw-Zeeland

Noorwegen

Norfolk

Oostenrijk

Oostenrijk-Hongarije

Palestina

Saarland

Verenigde Staten

Zweden

Zwitserland