Regeling optische en geluidssignalen 2009

Geraadpleegd op 26-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 19-02-2016 en zichtdatum 19-02-2016.
Geldend van 01-04-2015 t/m 17-02-2017

Regeling houdende aanwijzing hulpverleningsdiensten, omschrijving werkzaamheden en omstandigheden, en vaststelling van optische en geluidssignalen (Regeling optische en geluidssignalen 2009)

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 13, tweede lid, 22, 26 en 71 van de Wegenverkeerswet 1994;

Besluit:

Artikel 1

  • 1 Als hulpverleningsdiensten worden aangewezen die diensten die, voor zover de aan hen opgedragen taak hierin voorziet, voor het vervullen van een dringende taak worden ingezet.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde diensten zijn de volgende:

    • a. de door de directie van het Rode Kruis aangewezen onderdelen van Noodhulp Nationaal;

    • b. de Stichting Sanquin voor een spoedtransport van bloed of bloedproducten;

    • c. Prorail voor de inzet van hulpverleningsvoertuigen ten behoeve van ongevallen op het spoor;

    • d.

      • 1°. de veiligheidsregio’s,

      • 2°. de operationele onderdelen van het Instituut Fysieke Veiligheid,

      • 3°. Het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie;

    • e. de Stafafdeling Beveiliging, Bewaking & Vervoer van de Arrondissementale Stafdienst Amsterdam;

    • f. de Milieudienst Zuid-Holland Zuid;

    • g. de DCMR Milieudienst Rijnmond;

    • h. de divisie Rotterdam Port Authority van Havenbedrijf Rotterdam N.V. ten behoeve van het gebruik van uitrukwagens;

    • i. de door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen functionarissen van de Landelijke Vervoersdienst Justitie of de Landelijke Bijzondere Bijstandsverlening van de Dienst Justitiële Inrichtingen;

    • j. het door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen orgaancentrum, bedoeld in artikel 24 van de Wet op de orgaandonatie, ten behoeve van het spoedeisende vervoer van transplantatieorganen en het spoedeisende vervoer van transplantatieteams;

    • k. de door de Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen aangewezen reddingsbrigades;

    • l. de Koninklijke Marechaussee, alsmede andere door de Minister van Defensie aangewezen bijstandseenheden;

    • m. de militair geneeskundige dienst, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Militaire Ambtenarenwet 1931;

    • n. de Dienst Bedrijfsbeveiliging van TATA Steel IJmuiden B.V. te Velsen-Noord;

    • o.

      • 1°. de hoofdofficier van het landelijk parket van het Openbaar Ministerie,

      • 2°. het Nederlands Forensisch Instituut;

    • p. van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu:

      • 1°. de milieuongevallendienst,

      • 2°. de radiologische dienst straling,

      • 3°. de incidentcoördinator;

    • q.

      • 1°. de explosieven opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie

      • 2°. de brandweerdiensten van het Ministerie van Defensie,

      • 3°. het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid, ten behoeve van het verrichten van metingen bij stralingsincidenten,

      • 4°. het Advies en Assistentieteam en de Detectie, Identificatie en Monitoring groep van de Chemische, Radiologische en Nucleaire (CBRN) Responscapaciteit.

Artikel 2

Er is slechts sprake van een dringende taak als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en in artikel 1, eerste lid, in geval van:

  • a. een voor de mens levensbedreigende situatie die directe hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt;

  • b. het voorkomen van een voor de mens levensbedreigende situatie of een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen of goederen ontstaat;

  • c. een ernstige verstoring van de openbare orde of de rechtsorde, waarvoor een directe en snelle inzet noodzakelijk is.

Artikel 3

  • 1 De politie, de brandweer en de diensten voor spoedeisende medische hulpverlening stellen elk een richtlijn op met betrekking tot de werkzaamheden en de omstandigheden, waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt.

  • 2 De in of krachtens de in artikel 1, tweede lid, aangewezen hulpverleningsdiensten verklaren een van de in het eerste lid bedoelde richtlijnen van overeenkomstige toepassing of stellen een richtlijn op met betrekking tot de werkzaamheden en de omstandigheden, waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde richtlijn bevat in ieder geval:

    • a. de branchespecifieke criteria waaronder met de optische en geluidssignalen mag worden gereden, ter nadere invulling van de in artikel 2 genoemde criteria;

    • b. de prioritering van de meldingen en de rol die de meldkamer speelt bij het verlenen van toestemming om met de optische en geluidssignalen te mogen rijden;

    • c. het branchespecifieke gedrag van de bestuurder;

    • d. de vaardigheden van de bestuurder;

    • e. de opleiding van de bestuurder;

    • f. de manier waarop de vaardigheden van de bestuurder actueel en op peil worden gehouden.

  • 4 Naast de in het derde lid genoemde eisen bevat de in het eerste en tweede lid bedoelde richtlijn ten aanzien van de bestuurder van het voorrangsvoertuig de volgende eisen:

    • a. het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur;

    • b. een vluchtstrook wordt bereden met een snelheid van maximaal 20 km per uur boven de snelheid van het verkeer op de rijbaan, met een snelheid van maximaal 80 km per uur. Wanneer de snelheid van het andere verkeer lager is dan 30 km per uur, mag op de vluchtstrook maximaal 50 km per uur worden gereden;

    • c. de rijbaan wordt bereden met een snelheid van maximaal 40 km per uur boven de ter plaatse geldende maximumsnelheid. De politie mag hiervan in overleg met de meldkamer in uitzonderlijke gevallen afwijken.

Artikel 4

  • 2 De in het eerste lid bedoelde personen worden aangewezen, nadat zij een speciale instructie hebben gekregen waardoor zij in staat zijn uiteen te zetten:

    • a. wat de strafrechtelijke en civielrechtelijke gevolgen van het direct of indirect veroorzaken van schade of letsel tijdens de rit zijn;

    • b. wat het gedrag en de reactie van weggebruikers kunnen zijn wanneer zij geconfronteerd worden met optische en geluidsignalen;

    • c. wat het gewenste rijgedrag is; en

    • d. wat de effecten van een hoge rijsnelheid zijn op de remweg, het reactievermogen, de letselernst en de responstijd.

Artikel 5

De signalen zijn als volgt uitgevoerd:

  • 1. blauw zwaai-, flits- of knipperlicht: licht, bestaande uit één set blauwe signaalverlichting; de set voldoet aan klasse 2 van ECE reglement 65 en is overeenkomstig dat reglement gecertificeerd. Het licht is zodanig gemonteerd dat het signaal kan worden waargenomen rondom het voertuig vanaf een afstand van 20 m vanaf het voertuig, gemeten op 1,5 m boven het wegdek; ter ondersteuning van de set mag aan de voorzijde van het voertuig symmetrisch ten opzichte van de lengteas van het voertuig op een hoogte tussen 0,4 m en 1,2 m boven het wegdek een set secundaire blauwe signaalverlichting zijn aangebracht; ook deze set is gecertificeerd overeenkomstig ECE reglement 65; de secundaire set is alleen in werking wanneer de primaire signaalverlichting is ingeschakeld; de secundaire set signaalverlichting straalt naar voren, evenwijdig aan de lengteas van het voertuig; de secundaire set mag separaat uitschakelbaar zijn; een voertuig in gebruik bij politie, brandweer of diensten voor spoedeisende medische hulpverlening is slechts van deze signaalverlichting voorzien als het door middel van de in de artikelen 5.2.51a, 5.3.51a, 5.4.51a, 5.4.52a of 5.5.51a van de Regeling voertuigen bedoelde, door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens als zodanig herkenbaar is voor de overige weggebruikers. Een voertuig van de in artikel 1 aangewezen diensten dat gebruikt wordt voor het vervullen van een dringende taak, is van de blauwe signaalverlichting voorzien als het aan weerszijden door middel van een embleem of naam van de dienst herkenbaar is voor de overige weggebruikers. Een embleem of naam van de dienst heeft een oppervlak van ten minste 314 cm2.

  • 2. geel zwaai-, flits- of knipperlicht: licht, bestaande uit één set gele signaalverlichting; de set voldoet aan ECE reglement 65 en is overeenkomstig dat reglement gecertificeerd; het licht is zodanig gemonteerd dat het signaal kan worden waargenomen rondom het voertuig vanaf een afstand van 20 m vanaf het voertuig, gemeten op 1,5 m boven het wegdek.

  • 3. groen zwaai-, flits- of knipperlicht: een rondom schijnend groen permanent licht, zwaai-, flits- of knipperlicht, waarmee een voertuig dat is uitgerust met de in het eerste en tweede lid bedoelde signaalverlichting eveneens mag worden uitgerust; het groene licht wordt alleen gebruikt bij een stilstaand voertuig om daarmee het voertuig van de hoogste betrokken leidinggevende van de betrokken hulpverleningsdienst aan te geven.

  • 4. knipperende koplampen: koplampen die tegelijkertijd aan en uit gaan.

  • 5. tweetonige hoorn: hoorn die achtereenvolgens twee tonen aangeeft. De geluidssterkte van elke toon is bij dag ten minste 110 db(A) en ’s nachts ten minste 100 dB(A). De minimale geluidssterkte wordt tussen 10 en 100 ms na het inschakelen bereikt. De geluidssterkte is maximaal 125 dB(A). De meting van de geluidssterkte van de hoorn vindt plaats overeenkomstig hoofdstuk 11 van de Regeling toelatingseisen, zoals die regeling luidde voor 1 mei 2009, maar met een meetpositie op het wegdek. De on- en offset ligt tussen de 1 en 10 dB/ms. De wisselfrequentie van de tonen is eenparig en ligt tussen de 0,5 en 5 Hz. De wisselfrequentie mag middels een schakelaar zolang de bestuurder de hoorn bedient, worden verhoogd. Ook in dat geval is de wisselfrequentie maximaal 5 Hz. Deze verhoogde wisselfrequentie bedraagt een verdubbeling van de basisfrequentie. De toonhoogte van de lage toon is circa 375 Hz. De toonhoogte van de hoge toon is circa 500 Hz. De hoorn is alleen in werking wanneer de in het eerste lid bedoelde primaire blauwe signaalverlichting is ingeschakeld.

  • 6. extra richtingaanwijzers: richtingaanwijzers als bedoeld in artikel 30a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Deze richtingaanwijzers worden alleen gevoerd in combinatie met het blauwe zwaai-, knipper- of flitslicht.

Artikel 6

Bij de volgende werkzaamheden of omstandigheden voert een voertuig, indien de kans bestaat dat het voertuig niet tijdig door andere weggebruikers wordt opgemerkt, geel zwaai-, flits- of knipperlicht:

  • a. werkzaamheden ten behoeve van de hulpverlening op of langs de weg met kennelijk daartoe ingerichte motorvoertuigen;

  • b. werkzaamheden ten behoeve van wegen, werken of inrichtingen op, aan, in of boven wegen, daaronder begrepen gladheidbestrijding of sneeuwruimen;

  • c. werkzaamheden met kennelijk daartoe ingerichte motorvoertuigen voor de hulpverlening aan en het repareren of bergen en wegslepen van voertuigen;

  • d. vervoer van ondeelbare lading voor zover het voertuigen betreft waarvoor krachtens de Regeling voertuigen ontheffing is verleend inzake de afmetingen van deze voertuigen of hun lading;

  • e. het begeleiden van transporten waarvoor een ontheffing is verleend, voor zover die begeleiding uit de ontheffing voortvloeit en dit geschiedt met daartoe speciaal uitgeruste voertuigen;

  • f. het begeleiden van militaire colonnes;

  • g. het rijden met landbouw- of bosbouwtrekkers en motorvoertuigen met beperkte snelheid, of daardoor voortbewogen aanhangwagens, die, met inbegrip van de lading, breder zijn dan 2,60 meter;

  • h. werkzaamheden van de Belastingdienst, waaronder begrepen de Belastingdienst/Douane.

Artikel 7

De signalen op motorvoertuigen die op 1 maart 2009 waren voorzien van blauw zwaai- of knipperlicht en een twee- of drietonige hoorn of van geel zwaai- of knipperlicht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de Regeling optische en geluidssignalen, zoals die regeling luidde op 28 februari 2009, zijn in afwijking van artikel 5, eerste, tweede en vijfde lid, als volgt uitgevoerd:

  • a. het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht is rondom zichtbaar;

  • b. het geel zwaai-, flits- of knipperlicht is rondom zichtbaar;

  • c. de hoorn is tweetonig en geeft achtereenvolgens de tonen b en e aan, waarbij de geluidssterkte van elke toon bij dag ten minste 110 db(A) en ’s nachts ten minste 100 db(A) is, met een maximale geluidssterkte van 125 db(A); de meting van de geluidssterkte van de hoorn vindt plaats overeenkomstig hoofdstuk 11 van de Regeling toelatingseisen, zoals die regeling luidde op 30 april 2009, waarbij de geluidssterkte vanaf het wegdek wordt gemeten.

Artikel 10

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling optische en geluidssignalen 2009.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

C.M.P.S. Eurlings