Waterwet

Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 14-09-2011 en zichtdatum 23-11-2024.
Geldend van 01-07-2011 t/m 31-12-2011

Wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de overheid zich bij de zorg voor de bewoonbaarheid van het land alsmede de bescherming en verbetering van het milieu, waar die zorg gestalte krijgt in het waterbeheer, voor grote opgaven gesteld ziet, en dat het met het oog op een doeltreffende en doelmatige aanpak van het waterbeheer wenselijk is om het wettelijke instrumentarium te stroomlijnen en te moderniseren en daarbij het integraal beheer van watersystemen centraal te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

    • beheer: de overheidszorg met betrekking tot een of meer afzonderlijke watersystemen of onderdelen daarvan, gericht op de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen;

    • beheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat belast is met beheer;

    • bergingsgebied: een krachtens de Wet ruimtelijke ordening voor waterstaatkundige doeleinden bestemd gebied, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen;

    • beschermingszone: aan een waterstaatswerkgrenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden;

    • buitenwater: water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand direct invloed ondergaat bij hoge stormvloed, bij hoog opperwater van een van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer, dan wel bij een combinatie daarvan;

    • dijkring: stelsel van primaire waterkeringen dat, al dan niet tezamen met hoge gronden, beveiliging biedt tegen overstroming, in het bijzonder door buitenwater;

    • grondwater: water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezige stoffen;

    • grondwaterlichaam: samenhangende grondwatermassa;

    • infiltreren van water: in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater;

    • kaderrichtlijn water: richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327);

    • onttrekken van grondwater: onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting;

    • onttrekkingsinrichting: inrichting of werk, bestemd voor het onttrekken van grondwater;

    • Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

    • Onze Ministers: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tezamen met Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ieder voor zover het aangelegenheden betreft die mede tot zijn verantwoordelijkheid behoren;

    • openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

    • oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna;

    • primaire waterkering: waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze behoort tot een dijkring ofwel vóór een dijkring is gelegen;

    • regionale wateren: watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk;

    • rijkswateren: watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij het Rijk;

    • stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;

    • stroomgebiedbeheerplan: plan als bedoeld in artikel 13 van de kaderrichtlijn water;

    • stroomgebieddistrict: gebied als bedoeld in artikel 2, onderdeel 15, van de kaderrichtlijn water;

    • VN-Zeerechtverdrag: het op 10 december 1982 te Montego-Bay totstandgekomen Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83);

    • waterbeheer: de overheidszorg die is gericht op de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen;

    • waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk;

    • watersysteem: samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken;

    • watervergunning: vergunning als bedoeld in de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.13, 6.18 of 6.19;

    • zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan;

    • zuiveringtechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet worden onttrekkingsinrichtingen die een samenhangend geheel vormen, als één onttrekkingsinrichting aangemerkt.

  • 3 Voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de zee wordt onder oppervlaktewaterlichaam mede begrepen de ondergrond van de zeebodem.

§ 2. Geografische bepalingen

Artikel 1.2

  • 1 Voor de toepassing van het begrip stroomgebieddistrict in deze wet wordt het Nederlandse grondgebied ingedeeld in de op Nederlands grondgebied gelegen delen van de stroomgebieddistricten Eems, Maas, Rijn en Schelde. Onder het Nederlandse grondgebied wordt in dit artikel mede verstaan de territoriale zee, voor zover die is gelegen aan de landzijde van de lijn waarvan elk punt zich bevindt op een afstand van een internationale zeemijl, gemeten zeewaarts vanaf de laagwaterlijn, bedoeld in artikel 1 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee of de basislijn, bedoeld in artikel 2 van die wet.

  • 2 De onderlinge grenzen van de Nederlandse delen van de stroomgebieddistricten worden vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Daarbij wordt tevens voorzien in de toedeling van de grondwaterlichamen aan de stroomgebieddistricten.

  • 3 Bij de voorbereiding van de maatregel horen Onze Ministers gedeputeerde staten van de betrokken provincies en de beheerders alsmede de bevoegde autoriteiten van de andere staten in het stroomgebieddistrict.

Artikel 1.3

  • 1 De dijkringen en de primaire waterkeringen worden aangegeven op de als bijlage I en IA bij deze wet behorende landkaarten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bijlage kan worden gewijzigd bij algemene maatregel van bestuur. Bij de voorbereiding van de maatregel worden gedeputeerde staten en beheerders die bevoegd zijn voor de betreffende dijkringen en primaire waterkeringen gehoord.

  • 3 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid treedt niet eerder in werking dan drie maanden na de datum waarop deze aan beide Kamers der Staten-Generaal is toegezonden.

Artikel 1.4

Deze wet is mede van toepassing in de Nederlandse exclusieve economische zone.

Hoofdstuk 2. Doelstellingen en normen

§ 1. Doelstellingen

Artikel 2.1

  • 1 De toepassing van deze wet is gericht op:

    • a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

    • b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

    • c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2 De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.

§ 2. Normen waterkering

Artikel 2.2

  • 1 In de bij deze wet behorende bijlage II is voor elke dijkring de veiligheidsnorm aangegeven als gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering moet zijn berekend, mede gelet op de overige het waterkerend vermogen bepalende factoren. Artikel 1.3, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 In overeenstemming met en ter vervanging van de overschrijdingskans in de zin van het eerste lid, wordt bij ministeriële regeling voor elke dijkring de veiligheidsnorm nader aangegeven als de gemiddelde kans per jaar op een overstroming van het door de dijkring beschermde gebied door het bezwijken van een primaire waterkering.

  • 3 Primaire waterkeringen die niet zijn bestemd tot directe kering van het buitenwater moeten, zolang voor de dijkring rondom het gebied waarvoor zij een waterkerende functie vervullen geen veiligheidsnorm als bedoeld in het tweede lid is vastgesteld, ten minste gelijke veiligheid bieden als het geval was op 15 januari 1996.

Artikel 2.3

  • 1 Bij ministeriële regeling wordt ten aanzien van primaire waterkeringen voor daarbij aan te geven plaatsen vastgesteld welke relatie tussen hoogwaterstanden en overschrijdingskansen daarvan uitgangspunt is bij de bepaling van het waterkerend vermogen daarvan. Bij die vaststelling kunnen tevens waarden worden vastgesteld van andere zodanige factoren.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt telkens voor zes jaren.

Artikel 2.4

Bij algemene maatregel van bestuur, gedeputeerde staten gehoord, of provinciale verordening wordt voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, onderscheidenlijk een andere beheerder, een veiligheidsnorm vastgesteld.

Artikel 2.5

Bij ministeriële regeling, gedeputeerde staten gehoord, dan wel bij of krachtens provinciale verordening wordt ten aanzien van daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, onderscheidenlijk een andere beheerder, voor daarbij aan te geven plaatsen vastgesteld welke relatie tussen waterstanden en overschrijdingskansen daarvan uitgangspunt is bij de bepaling van het waterkerend vermogen daarvan. Bij die vaststelling kunnen tevens waarden worden vastgesteld van andere zodanige factoren.

Artikel 2.6

Onze Minister draagt zorg voor de totstandkoming en verkrijgbaarstelling van technische leidraden voor het ontwerp, het beheer en het onderhoud van primaire waterkeringen. Deze leidraden strekken de beheerders tot aanbeveling.

Artikel 2.7

  • 1 Landwaartse verplaatsing van de kustlijn wordt van rijkswege voorkomen of tegengegaan, voor zover dat naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is vanwege de ingevolge deze wet te handhaven veiligheidsnorm.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde kustlijn wordt aangegeven op een door Onze Minister kosteloos verkrijgbaar gestelde kaart die telkens na zes jaren wordt herzien. De verkrijgbaarstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

§ 3. Normen waterkwantiteit, waterkwaliteit en functievervulling

Artikel 2.8

Bij provinciale verordening worden, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, normen gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden.

Artikel 2.9

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij watertekorten of dreigende watertekorten bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.

  • 2 Bij of krachtens de maatregel en, in de gevallen bij die maatregel bepaald, provinciale verordening kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde rangorde. Deze regels kunnen mede voorzien in de overeenkomstige toepassing van de rangorde op het beschikbare grondwater.

Artikel 2.10

Normen voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden vastgesteld op de voet van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, in overeenstemming met het stelsel van milieudoelstellingen, opgenomen in artikel 4 van de kaderrichtlijn water.

Artikel 2.11

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren normen worden vastgesteld voor de overeenkomstig hoofdstuk 4 aan watersystemen toe te kennen functies. Voor regionale wateren kunnen zodanige normen voorts worden gesteld bij of krachtens provinciale verordening.

§ 4. Meten en beoordelen

Artikel 2.12

  • 1 Iedere zes jaren brengt de beheerder verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de primaire waterkering.

  • 2 Iedere zes jaren brengt de beheerder van het buitenwater, zijnde de grote rivieren, verslag uit aan gedeputeerde staten over de mate waarin voldaan wordt aan de voor deze wateren opgestelde legger, mede in het licht van de hoogwaterstanden als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid.

  • 3 Gedeputeerde staten brengen telkens over de in het eerste lid genoemde periode verslag uit aan Onze Minister over elk van de dijkringen in hun gebied, met dien verstande dat ten aanzien van een dijkring die in meer dan één provincie is gelegen gedeputeerde staten van de betreffende provincies gezamenlijk verslag uitbrengen aan Onze Minister. Onze Minister zendt de verslagen van gedeputeerde staten met zijn bevindingen daaromtrent aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde verslagen bevatten een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de ingevolge artikel 2.2, eerste of tweede lid, vastgestelde veiligheidsnorm, de ingevolge artikel 2.3, eerste lid, vastgestelde factoren, de in artikel 2.6, eerste lid, bedoelde technische leidraden en de in artikel 5.1 bedoelde legger. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de beoordeling.

  • 5 Indien de beoordeling van de veiligheid daartoe aanleiding geeft, bevatten de in het eerste lid bedoelde verslagen een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 6 Uiterlijk een jaar na de verzending, bedoeld in het derde lid, laatste volzin, zendt Onze Minister aan beide Kamers der Staten-Generaal, met het in artikel 7.23, eerste lid, bedoelde programma, een overzicht van maatregelen die door de beheerders worden getroffen met betrekking tot primaire waterkeringen die blijkens de in het eerste lid bedoelde verslagen niet voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 2.2, eerste en tweede lid.

Artikel 2.13

Onze Minister zendt elke twaalf jaar aan de beide Kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de in bijlage II aangegeven veiligheidsnorm.

Artikel 2.14

Onverminderd artikel 2.12 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij of krachtens provinciale verordening, regels worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de normen, bedoeld in de paragrafen 2 en 3, voor zover het betreft normen die van rijkswege, onderscheidenlijk op provinciaal niveau, zijn vastgesteld.

Hoofdstuk 3. Organisatie van het waterbeheer

§ 1. Toedeling beheer en zorgplichten

Artikel 3.1

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de watersystemen aangewezen die volledig dan wel met uitzondering van daarbij aangewezen onderdelen bij het Rijk in beheer zijn.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt voor de onder de aanwijzing vallende oppervlaktewaterlichamen tevens de begrenzing vastgesteld. Daarbij worden de oppervlaktewaterlichamen van de rivieren begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering voor zover die primaire waterkering is aangegeven op de kaart die als bijlage I bij deze wet behoort, dan wel, waar deze ontbreekt, de daarbij vast te stellen lijn van de hoogwaterkerende gronden.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam worden aangewezen als drogere oevergebieden als bedoeld in de begripsomschrijving van oppervlaktewaterlichaam in artikel 1.1.

  • 4 De voordracht voor de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan nadat gedeputeerde staten van alle provincies alsmede alle waterschapsbesturen zijn geraadpleegd over de inhoud daarvan.

  • 5 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur houdende wijziging van de in het eerste lid bedoelde aanwijzing kan slechts worden gedaan indien over een daarin besloten liggende overdracht dan wel overneming van het beheer door Onze Minister overeenstemming is bereikt met de betrokken andere beheerder en gedeputeerde staten.

Artikel 3.2

  • 1 Bij provinciale verordening worden voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan overheidslichamen aangewezen die belast zijn met het beheer, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet.

  • 2 Voor zover bij provinciale verordening andere lichamen dan waterschappen worden belast met beheer, zijn de artikelen 4.6, 5.1, 7.2, 8.1 en 8.3 van deze wet niet van toepassing voor de betrokken beheerders en, indien het provincies en gemeenten betreft, evenmin artikel 5.29, behoudens voor zover dat artikel bij of krachtens die verordening van toepassing wordt verklaard voor daarbij aan te wijzen waterstaatswerken, in verband met de bijzondere betekenis van die waterstaatswerken.

Artikel 3.2a

Het waterschap draagt zo goed mogelijk zorg voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten.

Artikel 3.3

  • 1 In het belang van het tijdig nemen van maatregelen bij hoog water dat gevaar voor een tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering kan opleveren, draagt Onze Minister zorg dat:

    • a. informatie beschikbaar is over de verwachte afwijkingen van de daartoe door Onze Minister gepubliceerde hoogwaterstanden;

    • b. waarschuwingen en verdere inlichtingen worden verschaft aan de beheerders van primaire waterkeringen en colleges van gedeputeerde staten die het betreft, zodra te verwachten is dat bij hoge stormvloed, hoog opperwater van een van de grote rivieren, hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer of, ten gevolge van een combinatie daarvan, de hoogwaterstand het alarmeringspeil overschrijdt.

  • 2 Alarmeringspeilen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden door Onze Minister telkens voor zes jaren vastgesteld bij in de Staatscourant bekend te maken besluit.

Artikel 3.4

  • 1 Zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool geschiedt in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van een waterschap. Een zodanige inrichting kan worden geëxploiteerd door het waterschap zelf dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen het bestuur van het betrokken waterschap en de raad van een betrokken gemeente op voorstel van één van beide partijen besluiten, dat de zuivering van daarbij aangewezen stedelijk afvalwater in die gemeente, vanaf een daarbij te bepalen tijdstip, geschiedt in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van die gemeente. Een besluit als bedoeld in de vorige volzin kan slechts worden genomen op grond dat zulks aantoonbaar doelmatiger is voor de zuivering van stedelijk afvalwater.

  • 3 Het bestuur van het waterschap en de raad van de betrokken gemeente beslissen op een voorstel als bedoeld in het tweede lid, binnen één jaar na de dag waarop het door de raad van de betrokken gemeente dan wel door het bestuur van het waterschap is ontvangen. Bij gebreke van overeenstemming binnen die termijn beslissen, de beide partijen gehoord, gedeputeerde staten.

Artikel 3.5

  • 1 De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen zorg voor een doelmatige inzameling van het afvloeiend hemelwater, voor zover van degene die zich daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, redelijkerwijs niet kan worden gevergd het afvloeiend hemelwater op of in de bodem of in het oppervlaktewater te brengen.

  • 2 De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen tevens zorg voor een doelmatige verwerking van het ingezamelde hemelwater. Onder het verwerken van hemelwater kunnen in ieder geval de volgende maatregelen worden begrepen: de berging, het transport, de nuttige toepassing, het, al dan niet na zuivering, terugbrengen op of in de bodem of in het oppervlaktewater van ingezameld hemelwater, en het afvoeren naar een zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.6

  • 1 De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen zorg voor het in het openbaar gemeentelijke gebied treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet tot de zorg van het waterschap of de provincie behoort.

  • 2 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, omvatten mede de verwerking van het ingezamelde grondwater, waaronder in ieder geval worden begrepen de berging, het transport, de nuttige toepassing en het, al dan niet na zuivering, op of in de bodem of in het oppervlaktewater brengen van ingezameld grondwater, en het afvoeren naar een zuiveringtechnisch werk.

§ 2. Interbestuurlijke samenwerking

Artikel 3.7

  • 1 Beheerders van binnen hetzelfde stroomgebieddistrict gelegen watersystemen stellen, voor zover nodig met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer, waterakkoorden vast waarin zij de hun beheersgebied overstijgende aspecten van het beheer ten opzichte van elkaar regelen.

  • 2 Beheerders kunnen een ander openbaar gezag uitnodigen aan het waterakkoord deel te nemen, indien dat gezag een waterstaatkundige taak vervult die niet door hen wordt vervuld.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of, ten aanzien van waterakkoorden die uitsluitend betrekking hebben op regionale wateren, provinciale verordening kunnen nadere regels met betrekking tot waterakkoorden worden gesteld.

Artikel 3.8

Waterschappen en gemeenten dragen zorg voor de met het oog op een doelmatig en samenhangend waterbeheer benodigde afstemming van taken en bevoegdheden waaronder het zelfstandige beheer van inname, inzameling en zuivering van afvalwater.

§ 3. Toezicht door hoger gezag

Artikel 3.9

  • 1 Gedeputeerde staten hebben het toezicht op alle primaire waterkeringen in hun provincie.

  • 2 Indien een primaire waterkering is gelegen in meerdere provincies, kunnen gedeputeerde staten van die provincies bij overeenstemmende besluiten bepalen dat het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten van één van die provincies.

Artikel 3.10

  • 1 Bij of krachtens provinciale verordening kunnen met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels worden gesteld omtrent de door besturen van waterschappen te verstrekken informatie.

  • 2 Indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de door besturen van provincies, waterschappen of gemeenten met betrekking tot het waterbeheer te verstrekken informatie.

Artikel 3.11

  • 1 Bij of krachtens provinciale verordening kunnen met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels worden gesteld met betrekking tot de voorbereiding, vaststelling, wijziging en inhoud van door besturen van waterschappen vast te stellen plannen, besluiten of waterakkoorden als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid.

  • 2 Indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de voorbereiding, vaststelling, wijziging en inhoud van door besturen van provincies of waterschappen in het kader van het waterbeheer vast te stellen plannen, besluiten of waterakkoorden als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid.

Artikel 3.12

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, indien een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer dat vordert, het bestuur van een waterschap een aanwijzing geven omtrent de uitoefening van taken of bevoegdheden. Indien het een waterschap betreft waarvan het gebied in twee of meer provincies is gelegen, wordt de aanwijzing gegeven door gedeputeerde staten van de provincie of provincies waaraan het toezicht op het waterschap is opgedragen.

  • 2 Bij de aanwijzing wordt een termijn gesteld waarbinnen uitvoering wordt gegeven aan de aanwijzing.

  • 3 Een aanwijzing wordt niet gegeven dan nadat het bestuur van het waterschap in de gelegenheid is gesteld van zijn gevoelen omtrent het voornemen tot het geven van de aanwijzing te doen blijken, tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten.

  • 4 Wanneer het bestuur van een waterschap een krachtens het eerste lid gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt, zijn gedeputeerde staten bevoegd daarin namens dat bestuur en ten laste van dat waterschap te voorzien. Indien gedeputeerde staten gebruikmaken van deze bevoegdheid, melden zij dit onverwijld aan Onze Minister.

Artikel 3.13

  • 1 Onze Minister kan, indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken, gedeputeerde staten of het bestuur van een waterschap een aanwijzing geven omtrent de uitoefening van taken of bevoegdheden in het kader van het waterbeheer. Artikel 3.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een aanwijzing wordt niet gegeven dan nadat het betrokken bestuursorgaan en, indien de aanwijzing is gericht tot het bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten van de provincie of provincies waaraan het toezicht op dat waterschap is opgedragen, in de gelegenheid zijn gesteld van hun gevoelen omtrent het voornemen tot het geven van de aanwijzing te doen blijken, tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten.

  • 3 Wanneer gedeputeerde staten of het bestuur van een waterschap een krachtens het eerste lid gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt, is Onze Minister bevoegd daarin namens dat bestuur en ten laste van het desbetreffende openbaar lichaam te voorzien.

Hoofdstuk 4. Plannen

§ 1. Het nationale waterplan

Artikel 4.1

  • 1 Onze Ministers leggen in een nationaal waterplan de hoofdlijnen vast van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid. Het plan is voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2 De hoofdlijnen omvatten in ieder geval:

    • a. een aanduiding, in het licht van de wettelijke doelstellingen en normen, van de gewenste ontwikkeling, werking en bescherming van de watersystemen, alsmede van de bijbehorende termijnen;

    • b. een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen, die met het oog op die ontwikkeling, werking en bescherming nodig zijn;

    • c. een aanduiding van de redelijkerwijze te verwachten financiële en economische gevolgen van het te voeren beleid.

  • 3 In het plan worden voorts opgenomen:

    • a. de stroomgebiedbeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied;

    • b. het Noordzeebeleid;

    • c. de functies van de rijkswateren.

Artikel 4.2

Onze Ministers zenden het vastgestelde nationale waterplan aan de Staten-Generaal.

Artikel 4.3

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de voorbereiding, inrichting en inhoud van het nationale waterplan, met inbegrip van de stroomgebiedbeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied. Deze regels voorzien in elk geval in:

    • a. de wijze waarop het ontwerp van het plan in gemeenschappelijk overleg met vertegenwoordigers uit de kring van de besturen van alle provincies, waterschappen en gemeenten wordt voorbereid;

    • b. raadpleging van de bevoegde autoriteiten van de andere staten in de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;

    • c. met betrekking tot het Noordzeebeleid: raadpleging van de bevoegde autoriteiten van andere betrokken staten en

    • d. inspraak van ingezetenen en belanghebbenden.

  • 2 Onze Ministers brengen de ontvangen zienswijzen over het ontwerp voor een internationaal stroomgebiedbeheerplan, voor zover die zienswijzen niet uitsluitend betrekking hebben op het Nederlandse deel van dat plan, ter kennis van de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten.

§ 2. Regionale waterplannen

Artikel 4.4

  • 1 Provinciale staten leggen in een of meer regionale waterplannen de hoofdlijnen vast van het in de provincie te voeren waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het provinciale ruimtelijke beleid. Deze plannen zijn voor de ruimtelijke aspecten tevens structuurvisies als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2 De hoofdlijnen omvatten in ieder geval:

    • a. de vastlegging van de functies van de regionale wateren;

    • b. een aanduiding, in het licht van de wettelijke doelstellingen en normen en in samenhang met de onder a bedoelde functies, van de gewenste ontwikkeling, werking en bescherming van de regionale wateren, alsmede van de bijbehorende termijnen;

    • c. een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen die met het oog op de onder b bedoelde ontwikkeling, werking en bescherming nodig zijn;

    • d. een aanduiding van de redelijkerwijze te verwachten financiële en economische gevolgen van het te voeren beleid.

  • 3 Provinciale staten dragen er in samenwerking met de staten van aangrenzende provincies zorg voor, dat de regionale waterplannen tezamen betrekking hebben op het totale grondgebied van alle provincies.

Artikel 4.5

  • 1 Provinciale staten stellen bij verordening regels met betrekking tot de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het regionale waterplan. Zij stellen daarbij in elk geval regels met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop het ontwerp van het plan in gemeenschappelijk overleg met de beheerders van de watersystemen in de provincie, alsmede de gemeentebesturen wordt voorbereid;

    • b. de raadpleging van Onze Minister, gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies en, met betrekking tot grensvormende of grensoverschrijdende watersystemen, de ten aanzien van die watersystemen bevoegde Duitse of Belgische autoriteiten;

    • c. de inspraak van belanghebbenden en ingezetenen van de provincie.

  • 2 Een vastgesteld regionaal waterplan wordt toegezonden aan Onze Minister.

§ 3. Beheerplannen

Artikel 4.6

  • 1 Een beheerder stelt met betrekking tot de watersystemen onder zijn beheer een beheerplan vast. Daarbij wordt voor regionale wateren rekening gehouden met het regionale waterplan dat betrekking heeft op die regionale wateren, en dient de afstemming op beheerplannen van andere beheerders, indien sprake is of zou kunnen zijn van samenhang tussen de onderscheidene watersystemen, te zijn gewaarborgd.

  • 2 Het plan bevat:

    • a. het programma van de maatregelen en voorzieningen die, in aanvulling op en ter uitwerking van hetgeen in het nationale of regionale plan is opgenomen over maatregelen, nodig zijn met het oog op de ontwikkeling, werking en bescherming van rijkswateren, onderscheidenlijk regionale wateren, onder vermelding van de bijbehorende termijnen;

    • b. aanvullende toekenning van functies aan rijkswateren of regionale wateren, voor zover het nationale, onderscheidenlijk regionale, plan voorziet in de mogelijkheid daartoe;

    • c. de voornemens voor de wijze waarop het beheer wordt gevoerd;

    • d. een overzicht van de financiële middelen, die voor de uitvoering van het programma en het te voeren beheer nodig zijn.

Artikel 4.7

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of provinciale verordening worden regels gesteld omtrent de voorbereiding en goedkeuring, alsmede de vormgeving en inrichting van beheerplannen betreffende rijkswateren, onderscheidenlijk regionale wateren. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

    • a. de raadpleging van de in artikel 4.6, eerste lid, bedoelde beheerders alsmede gedeputeerde staten van de provincies en de besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan zijn gelegen, alsmede de ten aanzien van grensvormende of grensoverschrijdende wateren bevoegde Belgische, Duitse of Britse autoriteiten;

    • b. inspraak van belanghebbenden en ingezetenen van het beheersgebied;

    • c. de goedkeuring van een beheerplan betreffende regionale wateren door gedeputeerde staten.

  • 2 Bij de maatregel of verordening, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in toezending of kennisgeving van een vastgesteld beheerplan aan de ingevolge het eerste lid geraadpleegde instanties alsmede Onze Minister.

§ 4. Periodieke herziening van plannen

Artikel 4.8

  • 1 De in dit hoofdstuk bedoelde plannen worden eenmaal in de zes jaren herzien. Voorts is tussentijdse herziening van de plannen mogelijk.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de termijn waarbinnen de herziening van een plan operationeel moet zijn.

Hoofdstuk 5. Aanleg en beheer van waterstaatswerken

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 5.1

  • 1 De beheerder draagt zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Van de legger maakt deel uit een overzichtskaart, waarop de ligging van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones staat aangegeven.

  • 2 De legger gaat vergezeld van een technisch beheersregister met betrekking tot primaire waterkeringen dan wel waterkeringen ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 2.4, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

  • 3 Bij of krachtens provinciale verordening of, ten aanzien van waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven ten aanzien van de inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken. Voorts kan daarbij vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen dan wel van geringe afmetingen zijn.

Artikel 5.2

  • 1 Een beheerder is verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.

  • 2 In een peilbesluit worden waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren vastgesteld, die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd.

  • 3 De aanwijzing vindt plaats bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij of krachtens provinciale verordening voor zover het betreft rijkswateren onderscheidenlijk regionale wateren. Bij de maatregel of de verordening kunnen ten aanzien van rijkswateren onderscheidenlijk regionale wateren nadere regels worden gesteld met betrekking tot het peilbesluit.

Artikel 5.3

De beheerder neemt, met inachtneming van de bij of krachtens hoofdstuk 2 gestelde regels, ten aanzien van de waterstaatswerken onder zijn beheer de nodige maatregelen voor het veilig en doelmatig gebruik daarvan, overeenkomstig de krachtens hoofdstuk 4 aan die waterstaatswerken toegekende functies.

Artikel 5.4

  • 1 De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

  • 2 Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.

  • 3 Indien het plan de verlegging van een primaire waterkering betreft, kan het voorts voorzieningen bevatten met betrekking tot de inpassing in de omgeving van het gebied tussen de plaats waar de oorspronkelijke primaire waterkering is gelegen, en de plaats waar de nieuwe primaire waterkering komt te liggen.

§ 2. Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 5.5

Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Artikel 5.6

  • 3 De beheerder stelt een projectplan tot aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering vast binnen twaalf weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken. Na vaststelling zendt hij het plan onverwijld aan gedeputeerde staten.

Artikel 5.7

  • 1 Het projectplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd.

  • 2 Indien het een waterstaatswerk betreft dat in meer dan één provincie is gelegen, kunnen gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies bij overeenstemmende besluiten bepalen dat gedeputeerde staten van de provincie waarin het waterstaatswerk in hoofdzaak is gelegen, belast zijn met de goedkeuring van het projectplan.

Artikel 5.8

  • 1 Gedeputeerde staten bevorderen een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen van andere betrokken bestuursorganen de medewerking vorderen die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.

  • 3 Indien het een waterstaatswerk betreft dat in meer dan één provincie is gelegen, kunnen gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies bij overeenstemmende besluiten bepalen dat gedeputeerde staten van een van die provincies de coördinatie van de voorbereiding van de in het eerste lid bedoelde besluiten bevorderen.

  • 4 Ten aanzien van aanvragen tot het nemen van besluiten als bedoeld in het eerste lid is de beheerder mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen.

Artikel 5.9

Op de voorbereiding van de in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

  • a. de ontwerpen van de besluiten binnen een door gedeputeerde staten te bepalen termijn worden toegezonden aan gedeputeerde staten, die zorg dragen voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;

  • b. gedeputeerde staten ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kunnen geven aan de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:12 van die wet;

  • c. zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder;

  • d. in afwijking van artikel 3:18 van die wet de besluiten worden genomen binnen een door gedeputeerde staten te bepalen termijn;

  • e. de besluiten onverwijld worden gezonden aan gedeputeerde staten;

  • f. gedeputeerde staten beslissen over de toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van die wet.

Artikel 5.10

Voor zover een bestemmingsplan voor de uitvoering van werken en werkzaamheden een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist, geldt zodanige eis niet in het gebied dat is begrepen in een vastgesteld projectplan.

Artikel 5.11

  • 1 Indien een bestuursorgaan, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk, dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen op een aanvraag tot het nemen van een besluit dat nodig is ter uitvoering van het projectplan, niet of niet tijdig een ontwerp-besluit op de aanvraag aan gedeputeerde staten zendt, dan wel niet, niet tijdig of niet in overeenstemming met het projectplan beslist of een beslissing neemt die naar het oordeel van gedeputeerde staten wijziging behoeft, kunnen gedeputeerde staten een beslissing op de aanvraag nemen. In het laatste geval treedt hun besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn zelf een beslissing op de aanvraag te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op ambtshalve te nemen besluiten ter uitvoering van het projectplan en andere besluiten dan die ter uitvoering van het projectplan, welke zijn gericht op de realisering van de in het projectplan opgenomen voorzieningen.

  • 3 Indien bij de toepassing van het eerste lid de in dat lid bedoeld beslissing op een aanvraag tot het nemen van een besluit wordt genomen door gedeputeerde staten, draagt het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag de ter zake ontvangen leges over aan gedeputeerde staten.

Artikel 5.12

De in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten worden, voor zover zij gecoördineerd zijn voorbereid, gelijktijdig door gedeputeerde staten bekendgemaakt.

Artikel 5.13

Artikel 5.14

  • 2 De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden nadat het projectplan door gedeputeerde staten is goedgekeurd. De rechtbank spreekt de onteigening niet uit dan nadat het projectplan onherroepelijk is geworden.

§ 3. Bijzondere bepalingen met betrekking tot verontreiniging van de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen

Artikel 5.15

  • 1 Indien ten gevolge van een ongewoon voorval de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam zodanig is of dreigt te worden verontreinigd of aangetast dat de kwaliteit van die bodem of oever een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, neemt de beheerder onverwijld de naar zijn oordeel noodzakelijke maatregelen ten einde de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

Artikel 5.16

  • 1 De beheerder kan rechthebbenden ten aanzien van gronden, waarin zich een verontreiniging bevindt die een belemmering kan vormen voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit en die zijn gelegen in of deel uitmaken van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, bevelen op daarbij aangegeven wijze onderzoek te verrichten naar die verontreiniging.

  • 2 De beheerder kan degene, door wiens handelen een verontreiniging van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam is veroorzaakt, bevelen op daarbij aangegeven wijze onderzoek te verrichten naar die verontreiniging.

  • 3 De beheerder kan rechthebbenden ten aanzien van gronden, waarin zich een verontreiniging bevindt die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit en die zijn gelegen in of deel uitmaken van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, bevelen op daarbij aangegeven wijze tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen.

  • 4 De in het eerste en derde lid bedoelde bevelen worden slechts gegeven aan rechthebbenden ten aanzien van gronden, die zij in gebruik hebben of hebben gehad in de uitoefening van een bedrijf.

Artikel 5.17

  • 1 Indien de beheerder maatregelen of voorzieningen als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onder a, treft in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, en deze verontreiniging of aantasting zich niet beperkt tot die bodem of oever, hebben die maatregelen of voorzieningen tevens betrekking op de bodem die niet behoort tot de bodem of oever van het oppervlaktewaterlichaam, voor zover:

    • a. de bron van de verontreiniging of aantasting in de bodem of oever van het oppervlaktewaterlichaam is gelegen, en

    • b. de verontreiniging of aantasting van de bodem die niet tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam behoort tot ernstige risico’s leidt.

  • 2 In een geval als bedoeld in het eerste lid pleegt de beheerder, alvorens de maatregelen of voorzieningen te treffen, ter zake overleg met het bevoegde bestuursorgaan ingevolge de Wet bodembescherming.

Artikel 5.18

Indien een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.8 zich niet beperkt tot die bodem of oever, pleegt de beheerder, alvorens van zijn bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met het bevoegde bestuursorgaan ingevolge de Wet bodembescherming.

Artikel 5.19

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen de kwaliteit van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam een belemmering vormt voor het realiseren van de gewenste gebiedskwaliteit. Bij of krachtens die maatregel kan worden bepaald in welke gevallen een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam zonder meer is vereist.

§ 4. Gedoogplichten en bijzondere bevoegdheden

Artikel 5.20

  • 1 De met de inspectie van watersystemen of onderdelen daarvan belaste personen, werkzaam onder verantwoordelijkheid van de beheerder, zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde personen zijn, indien zij daartoe bij besluit van de beheerder zijn aangewezen, tevens bevoegd woningen zonder toestemming van de bewoner te betreden, voorzover die woningen deel uitmaken van een waterstaatswerk of daarmee rechtstreeks in verbinding staan.

Artikel 5.21

  • 1 De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van gronden de verplichting opleggen om op of in die gronden onderzoeken en daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen.

  • 2 Spoedeisende gevallen uitgezonderd, wordt de beschikking waarbij de gedoogplicht wordt opgelegd, ten minste twee weken voor aanvang van het onderzoek aan de rechthebbenden bekendgemaakt.

Artikel 5.22

  • 1 Degene die ter verkrijging van gegevens, benodigd voor de aanvraag of wijziging van een watervergunning of ter voldoening aan een andere op grond van deze wet, dan wel een verordening van waterschap of provincie in het kader van het waterbeheer, op hem rustende verplichting, onderzoek moet verrichten op of in gronden ten aanzien waarvan hem de nodige bevoegdheid ontbreekt, kan, indien de rechthebbenden ten aanzien van die gronden geen toestemming verlenen, de beheerder of het op grond van hoofdstuk 6 bevoegde gezag verzoeken de rechthebbenden daartoe een gedoogplicht overeenkomstig artikel 5.21 op te leggen.

  • 2 De beheerder, onderscheidenlijk het bevoegde gezag, stelt bij het opleggen van de gedoogplicht zodanige voorwaarden dat de vergoeding van schade aan de rechthebbenden op voldoende wijze is verzekerd.

Artikel 5.23

  • 1 Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken zijn gehouden onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan waterstaatswerken te gedogen, voorzover die werkzaamheden geschieden door of onder toezicht van de beheerder.

  • 2 Rechthebbenden ten aanzien van gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van een beheerder, zijn gehouden op die gronden specie en maaisel te ontvangen, die tot regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam worden verwijderd.

  • 3 De beheerder stelt de rechthebbenden ten minste achtenveertig uur van tevoren schriftelijk in kennis van de voorgenomen werkzaamheden.

Artikel 5.24

  • 1 De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.

Artikel 5.25

  • 1 Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken zijn gehouden te gedogen dat op of aan die zaken door of vanwege de beheerder meetmiddelen, seinen, merken of andere tekens worden aangebracht en in stand gehouden, indien dat naar het oordeel van de beheerder nodig is in verband met de functievervulling van een waterstaatswerk.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op verkeerstekens die door of vanwege het op grond van de Scheepvaartverkeerswet bevoegde gezag worden aangebracht en in stand gehouden.

Artikel 5.26

Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, zijn gehouden wateroverlast en overstromingen ten gevolge van de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater te dulden.

Artikel 5.27

Rechthebbenden ten aanzien van gronden waarin het grondwater invloed ondergaat door het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water krachtens een watervergunning, zijn, onverminderd artikel 7.18, gehouden dat onttrekken of infiltreren te gedogen.

§ 5. Gevaar voor waterstaatswerken

Artikel 5.28

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder gevaar: omstandigheden waardoor de goede staat van een of meer waterstaatswerken onmiddellijk en ernstig in het ongerede is of dreigt te geraken.

Artikel 5.29

  • 1 De beheerder draagt zorg voor het houden van oefeningen in doeltreffend optreden bij gevaar. Tevens stelt hij voor de waterstaatswerken onder zijn beheer een calamiteitenplan vast, dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

  • 2 In het calamiteitenplan wordt de afstemming op crisisplannen en voor het waterbeheer van belang zijnde rampbestrijdingsplannen, vastgesteld voor het gebied waarin de waterstaatswerken zijn gelegen, gewaarborgd.

  • 3 Het ontwerp van een calamiteitenplan wordt in elk geval voor commentaar gezonden aan de besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de waterstaatswerken zijn gelegen.

Artikel 5.30

  • 1 De beheerder is in geval van gevaar, zolang de daardoor ontstane situatie zulks noodzakelijk maakt, bevoegd de maatregelen te treffen die hij nodig oordeelt, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften, met dien verstande dat hij geen maatregelen treft die in strijd zijn met de Grondwet of met internationaalrechtelijke verplichtingen.

  • 2 Indien het bestuur van een waterschap gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, meldt hij dit onverwijld aan gedeputeerde staten.

  • 3 De beheerder brengt, zodra de feitelijke omstandigheden op grond waarvan toepassing is gegeven aan het eerste lid, dat toelaten, het waterstaatswerk weer zoveel mogelijk in overeenstemming met de in de legger voorgeschreven staat.

  • 4 De beheerder draagt zorg voor een evaluatie van het optreden en verder handelen bij toepassing van het eerste en derde lid. Hij zendt in elk geval een exemplaar van deze evaluatie ter kennisneming aan gedeputeerde staten, alsmede aan de besturen van de veiligheidsregio’s waarbinnen de waterstaatswerken zijn gelegen.

Artikel 5.31

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, indien naar hun oordeel het bestuur van een waterschap niet of niet voldoende optreedt bij gevaar, overeenkomstige toepassing geven aan artikel 3.12.

  • 2 Indien de omstandigheden geen voorafgaande bijeenroeping van gedeputeerde staten gedogen, is Onze Commissaris in de provincie bevoegd tot uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, zolang het gevaar voortduurt en totdat gedeputeerde staten van die bevoegdheid gebruik maken.

  • 3 Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel gedeputeerde staten of Onze Commissaris in de provincie ten onrechte niet of niet voldoende gebruik maken van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste of tweede lid, overeenkomstige toepassing geven aan artikel 3.13.

Artikel 5.32

  • 1 Onze Minister is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in geval van een watersnood, zolang de daardoor ontstane situatie zulks noodzakelijk maakt, bevoegd maatregelen te treffen die hij nodig oordeelt, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften, met dien verstande dat hij geen maatregelen treft die in strijd zijn met de Grondwet of met internationaalrechtelijke verplichtingen.

  • 2 Onder watersnood wordt mede verstaan een dringend of dreigend gevaar voor overstroming.

  • 3 Onze Minister draagt zorg voor het houden van oefeningen in doeltreffend optreden bij watersnood.

  • 4 Onze Minister draagt zorg voor een evaluatie van het optreden en verder handelen bij toepassing van het eerste lid.

Hoofdstuk 6. Handelingen in watersystemen

§ 1. Watervergunning en algemene regels

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

  • bevoegd gezag: tot verlening van een watervergunning bevoegd bestuursorgaan, in voorkomend geval met toepassing van artikel 6.17;

  • lozen: brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk;

  • revisievergunning: vergunning die wordt verleend krachtens artikel 6.18, eerste lid, of 6.19, eerste lid;

  • stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;

  • storten van stoffen: zich in zee of op zee ontdoen van stoffen of van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken, op een wijze als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 6.12, onderdeel b, dan wel als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel b, of derde lid.

Artikel 6.2

  • 1 Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:

    • a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;

    • b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur;

    • c. artikel 6.3 van toepassing is.

  • 2 Het is verboden met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, water of stoffen te brengen op een zuiveringtechnisch werk, tenzij:

    • a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door het bestuur van het in artikel 3.4 bedoelde waterschap;

    • b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid worden de gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 zijn aangewezen als drogere oevergebieden, niet tot dat oppervlaktewaterlichaam gerekend.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen ten gevolge van het gebruik van meststoffen op agrarische gronden in uiterwaarden en buitendijkse gebieden in het kader van de normale agrarische bedrijfsuitoefening, voor zover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet.

Artikel 6.3

  • 1 Het is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister verboden:

    • a. zich van stoffen te ontdoen door deze vanaf of vanuit een vaartuig dan wel een luchtvaartuig in zee te brengen of op zee te verbranden;

    • b. zich in zee te ontdoen van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken;

    • c. stoffen aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig te nemen met het oogmerk zich daarvan op een wijze als bedoeld in onderdeel a te ontdoen, dan wel met dat oogmerk stoffen af te geven of op te slaan.

  • 2 Het eerste lid is mede van toepassing op handelingen die plaatsvinden op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich bevinden buiten Nederland en de Nederlandse exclusieve economische zone.

  • 3 Het eerste lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op het zich ontdoen van stoffen door deze vanaf of vanuit een op de zeebodem opgericht werk in zee te brengen of op zee te verbranden, tenzij die handelingen samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van dat werk, mits dat gebruik niet ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen.

Artikel 6.4

  • 1 Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren:

    • a. ten behoeve van industriële toepassingen, indien de te onttrekken hoeveelheid water meer dan 150 000 m3 per jaar bedraagt;

    • b. ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem.

  • 2 Bij provinciale verordening kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor onttrekkingen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt.

Artikel 6.5

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:

  • a. water te brengen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam;

  • b. grondwater te onttrekken of water te infiltreren in andere gevallen dan als bedoeld in artikel 6.4;

  • c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Artikel 6.6

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen als bedoeld in de artikelen 6.2 tot en met 6.5, met dien verstande dat voor regionale wateren, voor zover het handelingen als bedoeld in artikel 6.4 of 6.5 betreft, slechts regels worden gesteld met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen.

  • 2 Bij of krachtens de maatregel kan met betrekking tot daarbij aangegeven handelingen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften, gesteld door een bij of krachtens die maatregel aangewezen bestuursorgaan. Daarbij kan worden bepaald dat deze voorschriften mogen afwijken van de krachtens het eerste lid gestelde regels.

  • 3 Bij de maatregel kan voorts worden bepaald dat bij verordening van een waterschap of bij provinciale verordening, dan wel in de aan een watervergunning te verbinden voorschriften, mag worden afgeweken van de krachtens het eerste lid gestelde regels.

Artikel 6.7

De in artikel 6.6, eerste lid, bedoelde regels kunnen mede een vrijstelling van een in de artikelen 6.3 tot en met 6.5 bedoelde vergunningplicht of een verbod op het verrichten van daarbij aangegeven handelingen inhouden, alsmede de verplichting om, met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, het verrichten van handelingen te melden, metingen uit te voeren, gegevens te registreren en daarvan opgave te doen aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan.

Artikel 6.8

Ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

Artikel 6.9

  • 1 Degene die handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.8 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of aantasting bij de beheerder. Hij geeft daarbij aan welke maatregelen als bedoeld in artikel 6.8 hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.

  • 2 De beheerder kan aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen, bedoeld in artikel 6.8.

Artikel 6.10

  • 1 Onze Minister kan de toegang tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk geheel of gedeeltelijk verbieden of beperken door een daartoe strekkende bekendmaking ter plaatse, dan wel gedaan op een andere geschikte wijze.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik door het openbaar verkeer, tenzij het verbod of de beperking van de toegang betrekking heeft op een veiligheidszone rondom een werk in de exclusieve economische zone die is ingesteld in overeenstemming met artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag, dan wel rondom een werk in de territoriale zee.

Artikel 6.11

  • 1 De in dit hoofdstuk gegeven bevoegdheden kunnen ten aanzien van handelingen als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, die plaatsvinden in de Nederlandse exclusieve economische zone, mede worden toegepast ter bescherming van andere belangen dan waarin artikel 2.1 voorziet, voor zover daarin niet bij of krachtens andere wet is voorzien.

  • 2 De in dit hoofdstuk gegeven bevoegdheden kunnen ten aanzien van handelingen als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, mede worden toegepast ter bescherming van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

Artikel 6.12

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:

  • a. handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Kernenergiewet of de Wet voorkoming verontreiniging door schepen;

  • b. handelingen aan boord van vaartuigen of luchtvaartuigen in zee, voor zover die handelingen samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig of luchtvaartuig, mits dat gebruik niet ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen;

  • c. handelingen aan boord van oorlogsschepen, marinehulpschepen en andere schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak, ongeacht hun nationaliteit;

  • d. handelingen in zee waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Mijnbouwwet alsmede het onttrekken van grondwater bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van die wet, voor zover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt;

  • e. handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald.

§ 2. Nadere bepalingen omtrent de watervergunning

Artikel 6.13

Deze paragraaf is mede van toepassing op de krachtens verordening van een waterschap vereiste vergunningen, voor zover deze betrekking hebben op handelingen in een watersysteem of beschermingszone. Met een vergunning wordt gelijkgesteld een krachtens zodanige verordening vereiste ontheffing.

Artikel 6.14

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een watervergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag. Bij de maatregel kan, in afwijking van artikel 2:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden bepaald dat de aanvraag geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt ingediend, of dat het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk elektronisch ingediende aanvragen in ontvangst neemt. Daarbij kan worden bepaald dat de verplichtingen slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 2 Bij een verordening als bedoeld in artikel 6.13, kunnen eveneens regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens over de bij die verordening aangewezen handeling, die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.

Artikel 6.15

  • 1 De aanvraag om vergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar de handeling geheel of in hoofdzaak wordt verricht. Tevens kan, in afwijking van de eerste volzin, de aanvraag bij het bevoegd gezag worden ingediend. In dat geval zendt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de handeling geheel of in hoofdzaak wordt verricht.

  • 2 Het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst van de aanvraag, waarin het de datum vermeldt, waarop het de aanvraag heeft ontvangen.

  • 3 Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen, onverwijld een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen en welke procedure ter voorbereiding van die beslissing zal worden gevolgd.

Artikel 6.16

  • 2 Een vergunning voor het onttrekken van grondwater of infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4, wordt niet verleend of gewijzigd dan nadat het bestuur van het betrokken waterschap door gedeputeerde staten in de gelegenheid is gesteld advies te geven omtrent de aanvraag of het ontwerp van de op de aanvraag te nemen beschikking.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden aangewezen, die door het bevoegd gezag in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen omtrent het ontwerp van de beschikking tot verlening of wijziging van een vergunning.

Artikel 6.17

  • 1 Indien een aanvraag om vergunning betrekking heeft op een handeling of samenstel van handelingen ten aanzien waarvan meer dan één bestuursorgaan bevoegd is, wordt de aanvraag in behandeling genomen en wordt daarop beslist door het bestuursorgaan van het hoogste gezag. Ontbreekt een hoogste gezag, dan wordt de aanvraag in behandeling genomen en wordt daarop beslist door het bestuursorgaan op wiens grondgebied de handeling of het samenstel van handelingen in hoofdzaak wordt verricht.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen de betrokken bestuursorganen gezamenlijk uit hun midden een ander bestuursorgaan aanwijzen dat de aanvraag in behandeling zal nemen en daarop zal beslissen.

  • 3 Op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt niet beslist dan nadat de medebetrokken bestuursorganen in de gelegenheid zijn gesteld advies te geven omtrent de aanvraag of het ontwerp van de op de aanvraag te nemen beschikking.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op aanvragen tot wijziging van een vergunning waardoor het aantal betrokken bestuursorganen toeneemt.

Artikel 6.18

  • 1 Indien een wijziging wordt aangevraagd van een vergunning die betrekking heeft op een handeling die deel uitmaakt van een samenstel van handelingen van de aanvrager waarvoor ook reeds een of meer andere watervergunningen van kracht zijn, kan het bevoegd gezag, in overeenstemming met de andere bevoegde bestuursorganen, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving van de betrokken vergunningen bepalen dat een watervergunning moet worden aangevraagd die betrekking heeft op alle handelingen die behoren tot het samenstel en daarbij voorziet in de aangevraagde wijziging.

  • 2 Indien overeenkomstig het eerste lid is bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd, besluiten de bevoegde bestuursorganen tot het buiten behandeling laten van aanvragen voor het wijzigen van afzonderlijke watervergunningen die van kracht zijn voor handelingen die behoren tot het betrokken samenstel.

  • 3 Het bevoegd gezag voor de ingevolge het eerste lid te verlenen revisievergunning kan bij de verlening van die vergunning de rechten die de aanvrager aan de al eerder verleende vergunningen ontleent, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn ingevolge artikel 6.22, in samenhang met de artikelen 2.1, 6.11 en 6.20.

  • 4 Een ingevolge het eerste lid verleende revisievergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor het betrokken samenstel van handelingen verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de revisievergunning onherroepelijk wordt.

Artikel 6.19

  • 1 Indien voor een samenstel van handelingen verschillende watervergunningen van kracht zijn, kan een van de bevoegde gezagen, in overeenstemming met de andere bevoegde bestuursorganen, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving van de betrokken vergunningen ambtshalve een vergunning verlenen die betrekking heeft op alle handelingen die behoren tot het samenstel.

  • 2 Artikel 6.18, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing zodra het ontwerp van de in het eerste lid bedoelde revisievergunning is toegezonden aan de houders van de in het eerste lid bedoelde vergunningen. Voorts zijn artikel 6.18, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.20

  • 1 Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. De aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen mede betrekking hebben op:

    • a. financiële zekerheidsstelling voor de nakoming van krachtens de vergunning geldende verplichtingen of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade, voortvloeiend uit door de vergunde handeling of het staken van die handeling veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem;

    • b. het na het staken van de vergunde handeling wegnemen, compenseren of beperken van door de vergunde handeling of het staken van die handeling veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de aan een vergunning te verbinden voorschriften en beperkingen.

  • 3 Gedragingen in strijd met de aan een vergunning verbonden voorschriften zijn verboden.

Artikel 6.21

Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.

Artikel 6.22

  • 1 Het bevoegd gezag kan een vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen wijzigen of aanvullen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan een vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning gedurende drie achtereenvolgende jaren niet is gebruikt.

  • 3 Het bevoegd gezag trekt de vergunning geheel of gedeeltelijk in:

    • a. op aanvraag van de vergunninghouder, voor zover de doelstellingen en belangen, bedoeld in de artikelen 2.1 en 6.11, zich hiertegen niet verzetten;

    • b. indien zich omstandigheden of feiten voordoen waardoor de handeling of handelingen waarvoor de vergunning is verleend, niet langer toelaatbaar worden geacht met het oog op de in de artikelen 2.1 en 6.11 bedoelde doelstellingen en belangen;

    • c. indien een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel een wettelijk voorschrift ter uitvoering daarvan, daartoe verplicht.

  • 4 Het bevoegd gezag gaat in een geval als bedoeld in het derde lid, onderdeel b of c, niet tot intrekking over, voor zover kan worden volstaan met wijziging of aanvulling van de aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen.

Artikel 6.23

  • 1 Indien door wijziging of gedeeltelijke intrekking van een met toepassing van artikel 6.17 verleende vergunning de betrokkenheid van het bestuursorgaan dat de vergunning als bevoegd gezag heeft verleend eindigt, wordt tegelijk met het besluit tot wijziging of gedeeltelijke intrekking aan de vergunninghouder medegedeeld welk bestuursorgaan nadat het besluit onherroepelijk is geworden, bevoegd gezag is. Zo nodig wordt door overgebleven bestuursorganen overeenkomstige toepassing gegeven aan artikel 6.17.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkenheid van het bevoegd gezag eindigt door de gedeeltelijke weigering van een vergunning.

Artikel 6.24

  • 1 Een vergunning geldt tevens voor de rechtsopvolgers van de vergunninghouder, tenzij bij de vergunning anders is bepaald.

  • 2 De rechtsopvolger van de vergunninghouder doet binnen vier weken nadat de vergunning voor hem is gaan gelden, daarvan mededeling aan het bevoegd gezag.

§ 3. Bijzondere bepalingen met betrekking tot verontreiniging

Artikel 6.25

  • 2 De voordracht voor een krachtens artikel 6.6 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt, voor zover die maatregel betrekking heeft op het lozen of storten van stoffen, niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 6.26

  • 3 Een vergunning voor het infiltreren van water wordt slechts verleend, indien er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater. Bij de beoordeling van dat gevaar worden de krachtens artikel 12 van de Wet bodembescherming gestelde regels in acht genomen.

  • 4 Onverminderd artikel 6.20 worden aan een vergunning als bedoeld in het tweede lid voorschriften verbonden volgens de krachtens artikel 12 van de Wet bodembescherming gestelde regels. Aan de vergunning worden in ieder geval voorschriften verbonden ter verzekering van de controle op de kwaliteit van het grondwater.

  • 5 Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de aan een vergunning voor het onttrekken van grondwater te verbinden voorschriften, voor zover die voorschriften betrekking hebben op het infiltreren van water.

§ 4. Coördinatie met Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of Kernenergiewet

Artikel 6.27

  • 3 De in het eerste lid bedoelde aanvraag om een watervergunning wordt in ieder geval buiten behandeling gelaten, indien niet binnen zes weken na het tijdstip van indiening ervan tevens een aanvraag krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Kernenergiewet is ingediend, dan wel de aanvraag krachtens die wetten buiten behandeling wordt gelaten.

  • 4 Het orgaan dat krachtens de betrokken wet bevoegd is op de aanvraag om vergunning te beslissen, brengt binnen acht weken na ontvangst van de in het eerste lid eerstbedoelde aanvraag advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen. Dat orgaan wordt voorts in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag. In een geval als bedoeld in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag besluiten de in de eerste volzin bedoelde termijn met een bij zijn besluit te bepalen redelijke termijn te verlengen. Indien artikel 30, vierde lid, van de Dienstenwet op de aanvraag van toepassing is, wordt de verlengingstermijn afgestemd op de duur waarmee ingevolge dat artikellid de termijn voor het geven van de beschikking op de aanvraag kan worden verlengd.

  • 5 Wordt in de vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een bepaling opgenomen over de termijn waarvoor zij geldt, dan wordt in de watervergunning een gelijke bepaling opgenomen.

  • 7 Het tweede, vierde en vijfde lid en de artikelen 6.28 en 6.29 zijn van overeenkomstige toepassing op een ambtshalve wijziging van een in het eerste lid bedoelde vergunning. Voorts dragen gedeputeerde staten er ten minste zorg voor dat de betrokken beschikkingen gezamenlijk worden bekendgemaakt en daarvan gezamenlijk mededeling wordt gedaan.

  • 8 Wordt in een geval als bedoeld in artikel 3.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel in de Kernenergiewet juncto dat artikel, beroep ingesteld tegen een beschikking inzake een vergunning krachtens een van die wetten, dan kan de uitspraak in beroep ook betrekking hebben op een daarmee samenhangende, inzake een watervergunning gegeven beschikking.

Artikel 6.28

  • 1 In een geval als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, waarin gedeputeerde staten of een van Onze Ministers bevoegd zijn de krachtens de betrokken wet vereiste vergunning te verlenen, kunnen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze betrokken Minister, indien dat met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen in het belang van de bescherming van het milieu geboden is, en zo nodig in afwijking van regels, gesteld krachtens een provinciale verordening als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer, aan het bevoegd gezag een aanwijzing geven ter zake van de inhoud van die beschikking.

  • 3 De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking.

Artikel 6.29

In een geval als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, waarin burgemeester en wethouders bevoegd zijn de krachtens de betrokken wet vereiste vergunning te verlenen, is artikel 6.28 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat gedeputeerde staten op een daartoe strekkend verzoek van burgemeester en wethouders een aanwijzing kunnen geven aan het bevoegd gezag.

Hoofdstuk 7. Financiële bepalingen

§ 1. Heffingen

Artikel 7.1

  • 1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

  • 2 Voor de toepassing van de paragrafen 1 en 2:

    • a. worden de gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 zijn aangewezen als drogere oevergebieden, niet tot dat oppervlaktewaterlichaam gerekend en

    • b. wordt de exclusieve economische zone niet tot enig oppervlaktewaterlichaam gerekend.

Artikel 7.2

  • 1 Onder de naam verontreinigingsheffing vindt een heffing plaats ter zake van lozen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

  • 2 Ter zake van lozen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap kan het algemeen bestuur van dat waterschap onder de naam verontreinigingsheffing een heffing instellen.

  • 3 Aan de heffing kunnen worden onderworpen:

    • a. ter zake van lozen vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

    • b. ter zake van lozen met behulp van een riolering of een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

    • c. ter zake van andere lozingen dan als bedoeld in onderdeel a of b: degene die loost.

  • 4 Ter zake van de verontreinigingsheffing van een waterschap wordt voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a:

    • a. gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de heffingsambtenaar aangewezen lid van dat huishouden;

    • b. gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • c. het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

  • 5 De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem van de beheerder.

Artikel 7.3

  • 1 Voor de verontreinigingsheffing geldt als grondslag de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd, uitgedrukt in vervuilingseenheden.

  • 2 Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot:

    • a. het zuurstofverbruik: het jaarlijks verbruik van 54,8 kilogram zuurstof;

    • b. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink: 1,00 kilogram;

    • c. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen arseen, kwik en cadmium: 0,100 kilogram;

    • d. de gewichtshoeveelheden van de stof chloride: 650 kilogram;

    • e. de gewichtshoeveelheden van de stof sulfaat: 650 kilogram;

    • f. de gewichtshoeveelheden van de stof fosfor: 20,0 kilogram.

  • 3 De verontreinigingsheffing van het Rijk wordt niet geheven ter zake van het lozen van de stoffen chloride, sulfaat, fosfor en zilver.

Artikel 7.4

  • 1 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van de onderstaande groepen stoffen die in een kalenderjaar in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk worden geloosd, wordt per bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk tot minimaal nihil verminderd met het product van het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik van de in dat kalenderjaar vanuit die bedrijfsruimte, riolering of dat zuiveringtechnisch werk in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk gebrachte stoffen, en:

    • a. voor de groep stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink: 0,04;

    • b. voor de groep stoffen kwik, cadmium en arseen: 0,006.

  • 2 Het aantal vervuilingseenheden, berekend na toepassing van het eerste lid, wordt voor elk van de in dat lid bedoelde groepen stoffen op nihil gesteld indien dat aantal minder bedraagt dan 10.

Artikel 7.5

  • 1 Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door de heffingplichtige, gedurende elk etmaal van het kalenderjaar ondernomen meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens, overeenkomstig bij ministeriële regeling, onderscheidenlijk belastingverordening te stellen regels.

  • 2 Op aanvraag van de heffingplichtige staat de heffingsambtenaar onder nader te stellen voorwaarden toe dat van de frequentie van meting, bemonstering en analyse, bedoeld in het eerste lid, wordt afgeweken indien door de heffingplichtige aannemelijk wordt gemaakt dat voor de berekening van de vervuilingswaarde met gegevens over meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan. Deze beslissing wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 De bepaling van het zuurstofverbruik van de stoffen welke in een kalenderjaar worden geloosd, geschiedt op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen.

  • 4 Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op die uitkomst een correctie toegepast, overeenkomstig bij ministeriële regeling, onderscheidenlijk belastingverordening te stellen regels.

Artikel 7.6

  • 1 Het tarief van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk bedraagt € 35,50 per vervuilingseenheid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt het tarief per vervuilingseenheid van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het biologisch zuiveren van huishoudelijk afvalwater 50% van het in het eerste lid genoemde bedrag.

  • 3 Het tarief van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap is gelijk aan het door dat waterschap voor het desbetreffende belastingjaar vastgestelde tarief van de zuiveringsheffing, bedoeld in artikel 122d van de Waterschapswet.

  • 4 In afwijking van het eerste lid is van heffing vrijgesteld de in het tweede lid bedoelde lozing indien deze plaatsvindt anders dan door de beheerder, mits de hoeveelheid afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen niet is toegenomen.

Artikel 7.7

  • 1 Provinciale staten zijn, onder de naam grondwaterheffing, bevoegd bij wijze van belasting een heffing in te stellen wegens onttrekken van grondwater, ter bestrijding van de ten laste van de provincie komende kosten:

    • a. van maatregelen, direct verband houdende met het voorkomen en tegengaan van nadelige gevolgen van het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water;

    • b. in verband met voor het grondwaterbeleid noodzakelijke onderzoekingen;

    • c. in verband met het houden van een register ter zake van het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water;

    • d. in verband met de vergoeding ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van schade, voortvloeiend uit de uitvoering van artikel 6.4;

    • e. in verband met de uitvoering van artikel 7.19.

  • 2 Aan de heffing worden onderworpen de bij provinciale verordening aan te wijzen houders van inrichtingen of werken, bestemd tot het onttrekken van grondwater.

  • 3 Als grondslag voor de heffing geldt de onttrokken hoeveelheid grondwater. Indien op grond van vergunningvoorschriften water wordt geïnfiltreerd, wordt voor het vaststellen van de grondslag de geïnfiltreerde hoeveelheid volgens bij provinciale verordening te stellen nadere regels in mindering gebracht op de onttrokken hoeveelheid grondwater.

Artikel 7.8

  • 1 Van verontreinigingsheffing zijn vrijgesteld:

    • a. lozingen die plaatsvinden met behulp van een vuilwaterriool;

    • b. lozingen van stoffen vanuit een zuiveringtechnisch werk door een beheerder op een oppervlaktewaterlichaam dat bij hem in beheer is;

    • c. lozingen van stoffen afkomstig uit een zuiveringtechnisch werk anders dan door de beheerder, mits het lozen plaatsvindt op een oppervlaktewaterlichaam dat bij die beheerder in beheer is en de hoeveelheid afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen niet is toegenomen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het bij die maatregel aan te geven onttrekken van grondwater is vrijgesteld van grondwaterheffing.

  • 3 Voorts kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij belastingverordening nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verontreinigingsheffing. Nadere regels met betrekking tot de kosten, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 7.9

Van de aanvrager kunnen, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, door Onze Minister rechten worden geheven ter dekking van de kosten van het door hem in behandeling nemen van een aanvraag tot het nemen van een beschikking op grond van hoofdstuk 5 of 6 van deze wet.

§ 2. Verontreinigingsheffing door het Rijk

Artikel 7.10

  • 1 De verontreinigingsheffing ter zake van lozen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk wordt door Onze Minister bij wege van aanslag geheven. De heffing wordt geheven over het kalenderjaar.

  • 3 Voor de toepassing van de Algemene wet treedt Onze Minister in de plaats van Onze Minister van Financiën.

  • 4 Voorts treden voor de toepassing van de Algemene wet de daartoe bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar of ambtenaren in de plaats van het bestuur van 's Rijksbelastingen en van de inspecteur, onderscheidenlijk van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst.

  • 5 Van een besluit als bedoeld in het vierde lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 7.11

  • 1 Indien een bedrijfs- of woonruimte of een zuiveringtechnisch werk bij meer dan één persoon in gebruik of beheer is, kan de heffingsambtenaar een belastingaanslag inzake de in artikel 7.10, eerste lid, bedoelde heffing ter zake van die ruimte of van dat zuiveringtechnisch werk ten name van één van die personen stellen.

  • 2 De heffingsambtenaar is bevoegd voor een zelfde in artikel 7.2, derde lid, bedoelde heffingplichtige, bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort op één aanslagbiljet te verenigen.

Artikel 7.12

De door Onze Minister aangewezen ambtenaren die voor de toepassing van de Algemene wet in de plaats treden van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, zijn, voor zover dit voor het heffen van de in artikel 7.10, eerste lid, bedoelde heffing redelijkerwijs nodig is, bevoegd:

  • a. elke plaats met medeneming van de benodigde apparatuur, zo nodig met behulp van de sterke arm, met uitzondering van een woonruimte zonder toestemming van de gebruiker of de gebruikers, te betreden;

  • b. monsters te nemen ter zake van lozingen op oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.

Artikel 7.13

  • 2 Een voorlopige aanslag voor de in het eerste lid bedoelde heffing waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld, is invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 3 Indien toepassing van het tweede lid niet leidt tot meer dan twee maandelijkse termijnen, is de in dat lid bedoelde belastingaanslag twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar.

§ 3. Schadevergoeding

Artikel 7.14

  • 1 Aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, wordt op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

  • 2 Het verzoek tot vergoeding van de schade bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde schadevergoeding. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting, indiening en motivering van een verzoek tot schadevergoeding.

  • 3 Het bestuursorgaan kan het verzoek afwijzen, indien vijf jaren zijn verlopen na de dag waarop de schade zich heeft geopenbaard dan wel nadat de benadeelde redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de schade, doch in elk geval na verloop van twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de behandeling en de wijze van beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding.

  • 4 Het besluit inzake de toekenning van de vergoeding wordt genomen bij afzonderlijke beschikking.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, onverminderd artikel 7.15, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de schade die krachtens het eerste lid voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 7.15

Voor de toepassing van artikel 7.14 wordt onder schade mede verstaan schade in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.

Artikel 7.16

Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing, voor zover een belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid.

Artikel 7.17

  • 1 Indien de door een bestuursorgaan uit hoofde van artikel 7.14 vergoede schade voortvloeit uit een op aanvraag genomen besluit, kan het bestuursorgaan deze schade bij beschikking in rekening brengen bij de aanvrager van dat besluit.

  • 2 Indien door een bestuursorgaan, niet zijnde Onze Minister, een vergoeding als bedoeld in artikel 7.14 wordt toegekend in verband met de noodzakelijke behartiging van een openbaar belang waarvan de behartiging niet of niet geheel tot de taak van dat bestuursorgaan behoort, kan Onze Minister op verzoek van dat bestuursorgaan aan het openbaar lichaam welks belang geheel of gedeeltelijk wordt behartigd, de verplichting opleggen de met de toepassing van artikel 7.14 gemoeide kosten die het gevolg zijn van die belangenbehartiging, geheel of gedeeltelijk te vergoeden.

  • 3 Een verplichting als bedoeld in het tweede lid wordt niet opgelegd dan nadat het openbaar lichaam welks belang geheel of gedeeltelijk wordt behartigd, en overige rechtstreeks betrokkenen in de gelegenheid zijn gesteld daaromtrent hun zienswijzen naar voren te brengen.

  • 4 Van het besluit tot oplegging van een verplichting als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 7.18

  • 1 De schade aan een onroerende zaak, veroorzaakt door het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water krachtens een watervergunning, wordt, voorzover dit redelijkerwijze kan worden gevergd, door de vergunninghouder ondervangen.

  • 2 Voorzover de schade niet is ondervangen, is de vergunninghouder desgevorderd verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van de onroerende zaak heeft, die schade te vergoeden.

  • 3 Niettemin kan een eigenaar van de onroerende zaak, indien door de aard of de omvang van de schade de eigendom van die zaak voor hem van te geringe betekenis is geworden, vorderen dat de vergunninghouder de onroerende zaak in eigendom overneemt. De vordering kan worden gedaan zowel bij niet-aanvaarding van een als schadevergoeding aangeboden som als na aanvaarding daarvan.

  • 4 Vorderingen, op grond van dit artikel staan ter kennisneming van de rechtbank binnen wier rechtsgebied de onroerende zaak of het grootste gedeelte daarvan is gelegen.

Artikel 7.19

  • 1 Hij, die op grond van artikel 7.18, eerste, tweede of derde lid, een vordering kan doen met betrekking tot schade in verband met een watervergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4 of 6.5, onderdeel b, dan wel krachtens een verordening van een waterschap, kan eerst aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de in artikel 7.18 bedoelde onroerende zaak geheel of grotendeels is gelegen verzoeken een onderzoek in te stellen.

  • 2 Indien een onroerende zaak is gelegen in een gebied waarin de grondwaterstand invloed ondergaat van meer dan één onttrekking en blijkens het onderzoek niet of niet binnen redelijke termijn is vast te stellen door welke onttrekking de schade die de onroerende zaak ondervindt wordt veroorzaakt, kennen gedeputeerde staten de rechthebbende ten aanzien van die onroerende zaak op zijn verzoek een vergoeding van de kosten van ondervanging van de schade dan wel een schadevergoeding toe. De rechthebbende is in dat geval gehouden tot overdracht van de rechten welke hij tegenover derden mocht kunnen doen gelden.

Artikel 7.20

  • 1 Ingeval de rechtbank de vordering, bedoeld in artikel 7.18, derde lid, gegrond acht, veroordeelt zij de vergunninghouder tot overneming en tot betaling van de overnemingssom. Tegen het vonnis staat geen ander rechtsmiddel open dan beroep in cassatie. Het beroep in cassatie moet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen ervan worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 3 Het vonnis waarbij de vergunninghouder tot overneming is veroordeeld, kan worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan. Door inschrijving van het vonnis gaat de eigendom op de vergunninghouder over.

§ 4. Schade aan waterstaatswerken

Artikel 7.21

  • 1 De kosten wegens schade, toegebracht aan waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij een beheerder, waarvoor eigenaren of gebruikers van vaartuigen wettelijk aansprakelijk zijn, worden door de daartoe door de beheerder aangewezen ambtenaar geraamd en vermeld in een proces-verbaal dat zo mogelijk aan de schipper in afschrift wordt meegedeeld.

  • 2 Indien het geraamde bedrag aan de betrokken ambtenaar niet tot zekerheid wordt betaald of niet tot diens genoegen zekerheid wordt gesteld voor betaling daarvan binnen redelijke termijn, is deze ambtenaar bevoegd, desnoods met behulp van de sterke arm, het voortzetten van de reis, het ondernemen van de terugtocht of het aanvangen van een nieuwe reis, ook indien het vaartuig inmiddels buiten zijn ambtsgebied is gebracht, te beletten.

  • 3 Onverminderd het recht op vergoeding van de schade is het betrokken publiekrechtelijk lichaam bevoegd het betaalde bedrag aan te wenden tot herstel van de schade. Indien blijkt dat de werkelijke kosten wegens schade minder bedragen dan het betaalde bedrag, wordt het overschot, met de wettelijke rente daarvan vanaf de dag der betaling, uitgekeerd aan degene die heeft betaald.

Artikel 7.22

  • 1 De Staat kan – behoudens matiging door de rechter – de ten laste van het Rijk komende kosten van onderzoek naar verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en van maatregelen als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onder a, of artikel 5.15, eerste lid, in verband met verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die verontreiniging of aantasting in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

  • 2 De Staat kan, indien de kosten bedoeld in het eerste lid mede ten laste komen van een waterschap, ook deze kosten overeenkomstig dat lid verhalen.

  • 3 De Staat kan ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking verhalen op degene die door dat onderzoek of die maatregelen ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, komen toe aan het waterschap in gevallen waarin kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren laste komen, alsmede in gevallen waarin de Staat niet van deze bevoegdheid gebruik maakt, voor zover zodanige kosten te haren laste komen.

§ 5. Financiering en bekostiging maatregelen primaire waterkeringen

Artikel 7.23

  • 1 Onze Minister verleent op aanvraag een subsidie aan de beheerder die vanwege wijziging van de krachtens artikel 2.2, 2.3 of 2.12, vierde lid, gestelde regels maatregelen dient te treffen, indien de desbetreffende maatregelen zijn opgenomen in een jaarlijks door Onze Minister vast te stellen programma.

  • 2 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor honderd procent van de kosten van uitvoering.

Artikel 7.24

  • 1 Ter bestrijding van de kosten verbonden aan de uitvoering van maatregelen als bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, is een waterschap een jaarlijkse bijdrage aan Onze Minister verschuldigd.

  • 2 De jaarlijkse bijdrage wordt berekend volgens de formule:

    B = 40,5 × 106 (I/IT + WG/WGT), waarin

    B voorstelt: de te berekenen bijdrage in euro’s;

    I voorstelt: het aantal ingezetenen in het gebied van het waterschap op de peildatum;

    IT voorstelt: het aantal ingezetenen in de gebieden van de waterschappen tezamen op de peildatum;

    WG voorstelt: de som van de op basis van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden van de gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap op de peildatum;

    WGT voorstelt: de som van de op basis van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden van de gebouwde onroerende zaken in de gebieden van de waterschappen tezamen op de peildatum.

  • 3 De peildatum, bedoeld in het tweede lid, is 1 januari 2010 voor de jaarlijkse bijdrage over de kalenderjaren 2011 tot en met 2014 en voor elke daaropvolgende aaneengesloten periode van vier kalenderjaren telkens 1 januari van het laatste kalenderjaar dat voorafgaat aan de betrokken periode.

Artikel 7.25

Ten behoeve van de vaststelling van de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 7.24, verschaft het dagelijks bestuur van een waterschap Onze Minister voor 1 augustus van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de peildatum valt, de volgende gegevens:

  • a. het aantal ingezetenen in het gebied van het waterschap op de peildatum, en

  • b. de som van de op basis van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden van de gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap op de peildatum.

Artikel 7.26

  • 1 Onze Minister stelt voor 1 oktober van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de peildatum valt de hoogte van de ingevolge artikel 7.24 verschuldigde bijdrage over het desbetreffende kalenderjaar en de drie daarop volgende kalenderjaren vast.

  • 2 Onze Minister kan de bijdrage invorderen bij dwangbevel.

Hoofdstuk 8. Handhaving

Artikel 8.1

  • 1 De beheerder heeft tot taak:

    • a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde, voor zover betrekking hebbend op de door hem beheerde watersystemen en de daarbij behorende beschermingszones en van het bij of krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer bepaalde met betrekking tot het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. gegevens die met het oog op de uitoefening van de onder a bedoelde taak van belang zijn, te verzamelen en te registreren;

    • c. klachten te behandelen die betrekking hebben op de naleving van de in onderdeel a bedoelde voorschriften.

  • 2 Met de beheerder worden voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld gedeputeerde staten, ter zake van handelingen als bedoeld in artikel 6.4.

Artikel 8.2

In afwijking van artikel 8.1, eerste lid, rusten de daarin bedoelde taken ten aanzien van:

  • a. een vergunningplichtige handeling waarop artikel 6.17, eerste of tweede lid, van toepassing is: op het bestuursorgaan dat op de vergunningaanvraag beslist;

  • b. een handeling waarvoor krachtens artikel 6.7 een meldings-, meet-, registratie- of opgaveverplichting geldt: op het ingevolge dat artikel aangewezen bestuursorgaan.

Artikel 8.3

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. Indien de aanwijzing ambtenaren betreft, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister, wordt het desbetreffende besluit genomen in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 3 Onze Minister kan regels stellen ten aanzien van de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taak. Voor krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren die ressorteren onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister, worden zodanige regels gesteld in overeenstemming met Onze betrokken Minister.

  • 4 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde zijn binnen hun ambtsgebied eveneens belast de ambtenaren die daartoe worden aangewezen bij besluit van de beheerder, niet zijnde Onze Minister, of een ander met de uitvoering van deze wet belast bestuursorgaan.

Artikel 8.4

  • 1 Het op grond van hoofdstuk 6 bevoegde gezag kan een watervergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

    • a. in strijd met de vergunning of de daaraan verbonden voorschriften wordt gehandeld, dan wel de met betrekking tot de vergunde handeling geldende wettelijke voorschriften niet worden nageleefd;

    • b. de ter verkrijging van de vergunning verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn, dat op de aanvraag voor de vergunning een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend zouden zijn geweest.

  • 2 Het bevoegd gezag gaat in een geval als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet tot intrekking over dan nadat het de vergunninghouder een redelijke termijn heeft gesteld om zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften, onderscheidenlijk de geldende wettelijke voorschriften na te leven.

Artikel 8.5

Onze Minister is bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde in gevallen waarin hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen.

Artikel 8.6

Met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde zijn de paragrafen 5.2 en 5.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing, met dien verstande dat in artikel 5.8, vijfde lid, onder b, van die wet in plaats van «intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 5.19» wordt gelezen: intrekking van een vergunning op grond van artikel 8.4 van de Waterwet.

Artikel 8.7

Het bestuursorgaan waaraan de zorg voor bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde is opgedragen, is bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 8.3 aangewezen ambtenaren.

Artikel 8.8

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geven geen toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland indien zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd met een van de in artikel 6.3 omschreven verboden is of zal worden gehandeld.

Artikel 8.9

  • 1 Onverminderd het recht van andere staten om overeenkomstig het VN-Zeerechtverdrag tot rechtsvervolging over te gaan, is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in of boven de exclusieve economische zone schuldig maakt aan overtreding van de voorschriften, gesteld bij of krachtens deze wet.

  • 2 Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid wordt afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht genomen.

Artikel 8.10

Onze Minister en de toezichthouders nemen bij de toepassing van artikel 8.5, onderscheidenlijk bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

Artikel 10.1

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van internationale verplichtingen die betrekking hebben op waterbeheer, alsmede ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in deze wet geregelde onderwerpen.

Artikel 10.2

Een wijziging van de kaderrichtlijn water of van een andere op grond van deze wet uitgevoerde richtlijn van een of meer instellingen van de Europese Unie alleen of gezamenlijk gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 10.3

  • 1 Er is een Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving.

  • 2 De commissie heeft als taak de regering en de beide Kamers der Staten-Generaal te adviseren over de inhoud en structuur van de wetgeving op het gebied van de waterstaatszorg.

  • 3 De commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste zes andere leden.

Artikel 10.4

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de volledige inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet.

Artikel 10.5

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

’s-Gravenhage, 29 januari 2009

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

Uitgegeven de twaalfde maart 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage IA. Dijkringen en primaire waterkeringen langs de Maas ten zuiden van Nijmegen

Bijlage 244197.png

Bijlage II. Veiligheidsnormen primaire waterkeringen

A. Veiligheidsnormen behorende bij dijkringen, weergegeven in bijlage I

Dijkring nummer:

Gemiddelde overschrijdingskans per jaar:

Dijkring nummer:

Gemiddelde overschrijdingskans per jaar:

Dijkring nummer:

Gemiddelde overschrijdingskans per jaar:

1.

1/2000

18.

1/10000

36.

1/1250

2.

1/2000

19.

1/10000

36a.

1/1250

3.

1/2000

20.

1/4000

37.

1/1250

4.

1/2000

21.

1/2000

38.

1/1250

5.

1/4000

22.

1/2000

39.

1/1250

6.

1/4000

23.

1/2000

40.

1/500

7.

1/4000

24.

1/2000

41.

1/1250

8.

1/4000

25.

1/4000

42.

1/1250

9.

1/1250

26.

1/4000

43.

1/1250

10.

1/2000

27.

1/4000

44.

1/1250

11.

1/2000

28.

1/4000

45.

1/1250

12.

1/4000

29.

1/4000

46.

1/1250

13.

1/10000

30.

1/4000

47.

1/1250

13a.

1/4000

31.

1/4000

48.

1/1250

13b.

1/1250

32.

1/4000

49.

1/1250

14.

1/10000

33.

1/4000

50.

1/1250

15.

1/2000

34.

1/2000

51.

1/1250

16.

1/2000

34a.

1/2000

52.

1/1250

17.

1/4000

35.

1/2000

53.

1/1250

B. Veiligheidsnormen behorende bij dijkringen, weergegeven in bijlage IA

Dijkring nummer:

Gemiddelde overschrijdingskans per jaar:

Dijkring nummer:

Gemiddelde overschrijdingskans per jaar:

Dijkring nummer:

Gemiddelde overschrijdingskans per jaar:

54.

1/250

68.

1/250

82.

1/250

55.

1/250

69.

1/250

83.

1/250

56.

1/250

70.

1/250

84.

1/250

57.

1/250

71.

1/250

85.

1/250

58.

1/250

72.

1/250

86.

1/250

59.

1/250

73.

1/250

87.

1/250

60.

1/250

74.

1/250

88.

1/250

61.

1/250

75.

1/250

89.

1/250

62.

1/250

76.

1/250

90.

1/250

63.

1/250

77.

1/250

91.

1/250

64.

1/250

78.

1/250

92.

1/250

65.

1/250

79.

1/250

93.

1/250

66.

1/250

80.

1/250

94.

1/250

67.

1/250

81.

1/250

95.

1/250