2. Test bij vochtig klimaat
2.1. Betekenis en toepassing
Deze test combineert het effect van vochtige warmte en van vochtigheid bij temperatuurwisselingen
bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder b, tijdens bedrijf en bij vervoer en opslag van nautische installaties, toestellen en
instrumenten waarbij het oppervlak vochtig kan worden.
De betreffende bevochtiging benadert in geval van samenstellingen zonder omhulling
bovendien het effect van een in de loop van de gebruiksduur ontstane laag neergeslagen
stof en/of hygroscopisch zout.
De volgende specificatie berust op de IEC-publikatie 68 deel 2-30 in combinatie met
artikel 3.01, tiende lid, onder a en b.
Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan deze publikatie.
Eenheden en samenstellingen van niet omhulde, ter goedkeuring aangeboden proefexemplaren,
moeten in deze toestand worden gekeurd of, als ze daarvoor niet geschikt zijn, worden
voorzien van de minimaal aan boord van een schip vereiste bescherming, een en ander
naar inzicht van de aanvrager.
2.2. Uitvoering
-
1. De test wordt uitgevoerd in een testkamer waarvan de gesteldheid, zo nodig tevens
met een luchtcirculatie, garandeert dat op alle punten in de kamer bij benadering
dezelfde temperatuur en luchtvochtigheid heersen. De beweging van de lucht mag het
proefmodel niet merkbaar afkoelen, maar moet zo sterk zijn dat in de directe omgeving
van het proefmodel de voorgeschreven waarden voor luchttemperatuur en -vochtigheid
gehandhaafd kunnen worden.
Voortdurend moet het condenswater uit de testkamer worden afgevoerd. Er mag geen condenswater
op het proefmodel neerdruppelen.
Condenswater mag voor bevochtiging alleen worden gebruikt na weer gezuiverd te zijn,
met name na verwijdering van uit het proefmodel afkomstige chemische bijvoegsels.
-
2. Het proefmodel mag niet aan warmtestraling als gevolg van de verwarming van de kamer
worden blootgesteld.
-
3. Het proefmodel moet voor het begin van de test zo lang buiten werking zijn dat dit
door en door op de omgevingstemperatuur is gekomen.
-
4. Het proefmodel wordt in de testkamer bij een omgevingstemperatuur van +25 ± 10 °C
overeenkomstig zijn normale toepassing aan boord opgesteld.
-
5. De kamer wordt gesloten. De luchttemperatuur wordt ingesteld op –25 ± 3 °C bij een
relatieve vochtigheidsgraad van 45% tot 75% en daarop gehouden totdat het proefmodel
dezelfde temperatuur heeft aangenomen.
-
6. De relatieve luchtvochtigheidsgraad wordt bij constante temperatuur binnen ten hoogste
1 uur opgevoerd tot minstens 95%. Deze stijging mag reeds tijdens het laatste uur
van het op temperatuur brengen van het proefmodel plaatsvinden.
-
7. De luchttemperatuur in de kamer wordt binnen een periode van 3 ± 0,5 uur geleidelijk
verhoogd tot +40 ± 2 °C. Tijdens de temperatuurstijging wordt de relatieve vochtigheidsgraad
voortdurend op minstens 95%, in de laatste 15 min op minstens 90%, gehouden. Tijdens
de temperatuurstijging moet het proefmodel worden bevochtigd.
-
8. De luchttemperatuur wordt tot na het verstrijken van 12 ± 0,5 uur vanaf het begin
van fase 7 op +40 ± 2 °C bij een relatieve vochtigheidsgraad van 93 ± 3% gehouden.
Tijdens het eerste en het laatste kwartier van de periode waarin de temperatuur +40
± 2 °C bedraagt mag de relatieve vochtigheidsgraad tussen 90% en 100% zijn.
-
9. De luchttemperatuur wordt binnen 3 tot 6 uren tot +25 ± 3 °C verlaagd. De relatieve
vochtigheidsgraad moet daarbij voortdurend meer dan 80% zijn.
-
10. De luchttemperatuur wordt op +25 ± 3 °C gehouden totdat 24 uren vanaf het begin van
fase 7 zijn verstreken. De relatieve vochtigheidsgraad moet daarbij meer dan 95% zijn.
-
11. Fase 7 wordt herhaald.
-
12. Fase 8 wordt herhaald.
-
13. Op zijn vroegst 10 uren na het begin van fase 12 worden eventueel aanwezige klimaataanpassingsinrichtingen
van het proefmodel ingeschakeld. Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant
door het proefmodel benodigde tijd om zich aan te passen aan het klimaat wordt dit
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en in bedrijf gehouden
met de nominale waarde van zijn boordspanning onder een tolerantie van ± 3%.
-
14. Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant noodzakelijke tijd voor het
bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor
de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd. Voor zover
de testkamer geopend moet worden, dient de duur daarvan zo kort mogelijk te worden
gehouden.
Voor zover de voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik noodzakelijke
tijd meer dan 30 minuten is, wordt deze fase zoveel verlengd dat na het bereiken van
de normale bedrijfstoestand voldoende tijd, maar minstens 30 minuten, voor het testen
van de functies en het meten van de functiegegevens beschikbaar is.
-
15. Binnen 1 tot 3 uren wordt, terwijl het proefmodel nog steeds in bedrijf is, de luchttemperatuur
tot de omgevingstemperatuur – met een tolerantie van ± 3 °C – en de relatieve vochtigheidsgraad
tot minder dan 75% verlaagd.
-
16. De kamer wordt geopend en het proefmodel wordt blootgesteld aan de normale luchttemperatuur
en vochtigheid van de omgeving.
-
17. Na 3 uren, maar op zijn vroegst nadat al het zichtbare vocht op het proefmodel is
verdampt, worden de functies van het proefmodel opnieuw getest en de voor de toepassing
aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
-
18. Het proefmodel wordt aan een visuele inspectie onderworpen. Het lantaarnhuis wordt
geopend en het inwendige van het proefmodel gecontroleerd op de gevolgen van de test
met een vochtig klimaat en op resten condenswater.
2.3. Vereist resultaat
-
2.3.1. De functies van het proefmodel moeten in de fasen 12 tot en met 18 volgens de voorschriften
worden vervuld. Er mag geen beschadiging optreden.
-
2.3.2. De in de fasen 12 en 18 verkregen functiegegevens moeten binnen de tolerantiegrenzen
liggen die in deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgelegd.
-
2.3.3. Er mogen geen veranderingen door corrosie en geen resten condenswater binnen het proefmodel
optreden waarvan bij een langer durende invloed van een hoge luchtvochtigheid functionele
storingen zijn te verwachten.
4. Test bij hoge temperaturen
4.1. Betekenis en toepassing
Deze test betreft de uitwerking van warmte tijdens het gebruik, alsmede tijdens vervoer
en opslag overeenkomstig artikel 3.01, achtste lid, onder a, en tiende lid, onder a.
De volgende specificatie berust op de IEC-publikatie 68 deel 2-2 in combinatie met
artikel 3.01, tiende lid, onder a.
Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan deze publikatie.
|
Normale omgevingsomstandigheden
|
Uiterste omgevingsomstandigheden
|
Klimaatklassen X en S
|
+ 55 °C
|
+ 70 °C
|
Toegestane tolerantie
|
± 2 °C
|
De test met uiterste waarden voor de omgevingsomstandigheden moet in de regel het
eerst worden uitgevoerd. Als de daarbij voor de normale omgevingsomstandigheden geldende
toleranties van de functiegegevens in acht worden genomen, kan de test voor de normale
omgevingsomstandigheden vervallen.
4.2. Uitvoering
-
1. De test wordt uitgevoerd in een testkamer waarvan de gesteldheid, zo nodig samen met
een luchtcirculatie, garandeert dat op alle punten in de kamer bij benadering dezelfde
temperatuur en luchtvochtigheid heersen. De beweging van de lucht mag het proefmodel
niet merkbaar afkoelen. Het mag niet aan warmtestraling als gevolg van de verwarming
van de kamer worden blootgesteld.
De vochtigheid van de lucht moet zo laag zijn dat het proefmodel in geen enkele fase
van de test vochtig wordt.
-
2. Het proefmodel wordt in de testkamer bij een omgevingstemperatuur van +25 ± 10 °C
overeenkomstig zijn normale toepassing aan boord opgesteld.
Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld
en met de nominale spanning met een tolerantie van ± 3 % gevoed.
Na verloop van de noodzakelijke tijd voor het bereiken van de normale gereedheid voor
gebruik aan boord worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke
functiegegevens gemeten en genoteerd.
-
3. De temperatuur van de lucht in de kamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45 °C/h
tot de testtemperatuur bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder a, opgevoerd.
-
4. De luchttemperatuur wordt gedurende de voor het bereiken van het temperatuurevenwicht
van het proefmodel benodigde tijd nog eens minstens 2 uren op de waarde van de testtemperatuur
gehouden.
Tijdens de laatste 2 uren worden opnieuw de functies getest en de voor de toepassing
aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
-
5. De temperatuur van de lucht wordt in niet minder dan 1 uur verlaagd tot de omgevingstemperatuur.
Dan wordt de kamer geopend.
Na temperatuuraanpassing van het proefmodel worden opnieuw de functies getest en de
voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
4.3. Vereist resultaat
De functies van het proefmodel moeten in alle testfasen volgens de voorschriften worden
vervuld. Er mag geen beschadiging optreden.
De in de fasen 2, 4 en 5 verkregen functiegegevens moeten in geval van een test bij
normale omgevingsomstandigheden binnen de tolerantiegrenzen liggen die in deze goedkeurings-
en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgesteld.
5. Triltest
5.1. Betekenis en toepassing
Deze test betreft de functionele en structurele effecten van trillingen bedoeld in
artikel 3.01, tiende lid, onder e.
Structurele effecten betreffen het gedrag van mechanische onderdelen, vooral resonantietrillingen
en materiaalmoeheid, zonder dat daarmee directe invloeden op het functioneren en wijzigingen
in de functiegegevens behoeven samen te gaan.
Functionele effecten betreffen rechtstreeks de werkwijze en de functiegegevens van
de te testen proefmodellen. Ze kunnen samen gaan met structurele effecten.
De onderstaande specificatie is gebaseerd op de IEC-publikatie 68 deel 2-6 in combinatie
met artikel 3.01, tiende lid, onder e. Daarvan afwijkende waarden worden met * aangeduid.
Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan deze publikatie.
Testcriteria
De test moet plaatsvinden met sinusvormige trillingen in de volgende frequentiegebieden
en met de aangegeven amplitudes:
|
Normale omgevingsomstandigheden
|
Uiterste omgevingsomstandigheden
|
Trillingsklasse V:
|
|
|
Frequentiegebied
|
2 t/m 10 Hz
|
2 t/m 13,2 Hz*
|
Uitslag
|
± 1,6 mm
|
± 1,6 mm
|
Frequentiegebied
|
10 t/m 100 Hz
|
13,2 t/m 100 Hz*
|
Versnellingsamplitude
|
± 7 m/s2
|
± 11m/s2
|
De test met uiterste waarden voor de omgevingsomstandigheden moet in de regel het
eerst worden uitgevoerd. Als de daarbij voor de normale omgevingsomstandigheden geldende
toleranties van de functiegegevens in acht worden genomen, kan de test voor de normale
omgevingsomstandigheden vervallen.
Proefmodellen, die voor het gebruik van trillingdempers zijn voorzien moeten in combinatie
met deze dempers worden getest. Als in uitzonderlijke gevallen de test met de bedrijfsmatig
aangebrachte trillingdempers niet mogelijk is, moeten de toestellen zonder trillingdempers
worden getest met een overeenkomstig het trillingsgedrag van de trillingdempers gewijzigde
belasting.
Een test zonder trillingdempers is ook voor het bepalen van karakteristieke frequenties
toegestaan.
De triltest moet in drie onderling loodrechte hoofdrichtingen worden uitgevoerd. Bij
proefmodellen die op grond van hun gesteldheid bijzondere effecten bij trillingen
schuin op de hoofdrichtingen kunnen vertonen, moet bovendien in de richtingen met
buitengewone gevoeligheid worden getest.
5.2. Uitvoering
-
(1). Testinrichting
De test wordt met behulp van een trilinrichting, een zgn. triltafel, uitgevoerd. Deze
triltafel kan het proefmodel bewegen met mechanische trillingen die voldoen aan de
volgende eisen:
-
– de hoofdbeweging moet sinusvormig zijn en zo verlopen dat de bevestigingspunten van
het proefmodel op de triltafel voornamelijk gefaseerd en zich langs evenwijdige rechte
lijnen bewegen;
-
– de grootste trillingsamplitude van de dwarsbeweging op een willekeurig bevestigingspunt
mag niet boven 25% van de gespecificeerde amplitude van de hoofdbeweging komen;
-
– de omvang van de stoortrilling die wordt berekend met de formule:
waarbij a1 = effectieve waarde van de gestelde versnelling bij de aanstootfrequentie,
atot = effectieve waarde van de totale versnelling met inbegrip van a1, gemeten in
het frequentiegebied met een maximum van 5000 Hz, mag op het als referentiepunt voor
de versnellingsmeting gekozen bevestigingspunt niet hoger zijn dan 25%;
-
– de trillingsamplitude mag niet meer dan:
± 15% op het als referentiepunt gekozen bevestigingspunt en
± 25% op elk ander bevestigingspunt van de betreffende gewenste waarde afwijken.
Voor het bepalen van karakteristieke frequenties moet de trillingsamplitude, in stappen
die klein genoeg zijn, kunnen worden ingesteld tussen nul en de betreffende gewenste
waarde;
-
– de trillingsfrequentie mag niet meer dan
|
± 0,05
|
Hz
|
bij frequenties tot 0,25 Hz
|
± 20%
|
|
|
bij frequenties van 0,25 Hz tot 5 Hz
|
|
± 1
|
Hz
|
bij frequenties van 5 Hz t/m 50 Hz
|
± 2%
|
|
|
bij frequenties van meer dan 50 Hz
|
van de betreffende gewenste waarde afwijken.
Voor het vergelijken van karakeristieke frequenties moeten bij het begin en aan het
einde van de trilproef gelijke trillingfrequenties met een afwijking van maximaal
|
± 0,05
|
Hz
|
bij frequenties tot 0,5 Hz
|
10% van
|
± 0,5
|
Hz
|
bij frequenties tot 5 Hz
|
|
± 0,5
|
Hz
|
bij frequenties van 5 Hz tot 100 Hz
|
± 0,5%
|
|
|
bij frequenties van meer dan 100 Hz
|
kunnen worden ingesteld.
Voor het doorlopen van de frequenties moet de trillingsfrequentie tussen de onder-
en bovengrens van het als testbelasting in no. 5.1 aangegeven frequentiegebied in
beide richtingen continu exponentieel met de tijd gewijzigd kunnen worden, waarbij
de snelheid van 1 octaaf/min ± 10% bedraagt.
Voor het bepalen van karakteristieke frequenties moet de snelheid van de trillingsfrequentie
willekeurig kunnen worden vertraagd;
-
– de door de trilinrichting in de omgeving van het proefmodel veroorzaakte magnetische
veldsterkte mag niet meer dan 20 kA/m bedragen. De bevoegde autoriteit kan voor bepaalde
proefmodellen kleinere waarden eisen.
-
(2). Eerste onderzoek, constructie en ingebruikneming
Visueel wordt gecontroleerd of het proefmodel in perfecte staat verkeert en voor zover
mogelijk, of alle onderdelen en samenstellingen correct volgens het ontwerp zijn gemonteerd.
Het proefmodel wordt op de triltafel met de voor de plaatsing aan boord bedoelde wijze
van bevestiging gemonteerd. Proefmodellen waarvan het functioneren en het gedrag onder
invloed van trillingen afhankelijk zijn van hun stand ten opzichte van de richting
van de zwaartekracht moeten in de normale bedrijfsstand worden getest. De voor de
montage gebruikte bevestigingen en houders mogen binnen het frequentiebereik van de
test geen wezenlijke verandering in de trillingsamplitude en bewegingsvorm van het
proefmodel veroorzaken.
Het proefmodel wordt overeenkomstig de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en
gevoed met de nominale spanning met een tolerantie van ± 3% daarop.
Na verloop van de tijd noodzakelijk voor het bereiken van de normale gereedheid voor
gebruik worden de functies getest en de voor het gebruik aan boord belangrijke functiegegevens
gemeten en genoteerd.
-
(3). Voorbereidend onderzoek van het trillingsgedrag
Deze testfase moet door alle proefmodellen worden doorlopen. Proefmodellen die in
verschillende werktoestanden met uiteenlopend effect van trillingen kunnen werken,
moeten in verscheidene of alle werktoestanden, worden getest.
Met de triltafel wordt een dusdanige frequentiecyclus gerealiseerd dat het als testbelasting
in no. 5.1 opgegeven frequentiegebied met de telkens bijbehorende amplitudes van de
beneden- naar de bovengrens van de frequenties en terug met een snelheid van één octaaf
per minuut wordt doorlopen.
Daarbij wordt het proefmodel door middel van passende meetmiddelen en visuele waarneming,
zonodig met behulp van een stroboscoop, zorgvuldig bekeken op functionele storingen,
wijziging in functiegegevens en mechanische verschijnselen, zoals resonantietrillingen
en detonatie, die bij bepaalde frequenties optreden. Dergelijke frequenties worden
‘karakteristieke’ genoemd.
Als het bepalen van karakteristieke frequenties en trillingseffecten nodig is, kan
de frequentiewijziging langzamer gemaakt, gestopt of omgekeerd worden en de trillingsamplitude
worden verkleind.
Bij wijzigingen in functiegegevens die geleidelijk ontstaan moet het bereiken van
de eindwaarde bij vastgehouden trillingsfrequentie worden afgewacht; dit mag echter
niet langer dan 5 minuten duren.
Tijdens het doorlopen van de frequenties worden minimaal de frequentie en de voor
de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens genoteerd en alle karakteristieke
frequenties met hun effecten voor latere vergelijking in (7) opgetekend.
Als het mechanische trillingsgedrag van het proefmodel in werkende toestand niet voldoende
kan worden bepaald, moet bovendien een onderzoek naar het trillingsgedrag met het
proefmodel in uitgeschakelde toestand worden uitgevoerd.
Als tijdens het doorlopen van de frequenties toegestane toleranties van functiegegevens
aanzienlijk worden overschreden, de werking ontoelaatbaar wordt verstoord, of wanneer
structurele resonantietrillingen optreden, die doen verwachten dat tijdens de verdere
trilproef vernietiging optreedt, kan de proef worden onderbroken.
-
(4). Test van de schakelfuncties
Deze testfase moeten alle proefmodellen doorlopen waarbij de trilbelasting schakelfuncties
van bijvoorbeeld de relais kan beïnvloeden.
Het proefmodel wordt binnen het als proefbelasting in no. 5.1 aangegeven frequentiegebied
onderworpen aan trillingen met trapsgewijze gewijzigde frequenties overeenkomstig
de E 12-serie met de telkens daarbij behorende amplitudes. In elke frequentiestap
worden alle mogelijke voor trillingen gevoelige schakelfuncties, eventueel met inbegrip
van in- en uitschakeling, minstens twee keer verricht.
De schakelfuncties kunnen ook worden getest bij frequenties die tussen de waarden
uit de E 12-serie in liggen.
-
(5). Verlengde proef
Deze testfase moet elk proefmodel doorlopen. Bij proefmodellen die in verscheidene
werktoestanden met uiteenlopende effecten van trillingen kunnen werken, moet het eerste
deel van deze fase – met het proefmodel in werking – herhaaldelijk in verscheidene
of alle werktoestanden worden doorlopen.
Het in werking zijnde proefmodel zoals bedoeld in (2) wordt aan vijf frequentiecycli
onderworpen, waarbij telkens het in no. 5.1 als testbelasting aangegeven frequentiebereik,
met de bijbehorende amplitudes van de onderste naar de bovenste frequentiegrens en
terug met een snelheid van één octaaf per minuut, één keer wordt doorlopen.
Na de vijfde cyclus wordt bij stilstand van de triltafel de werking gecontroleerd
en worden de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
-
(6). Verlengde proef bij vaste frequentie
Deze testfase moet worden doorlopen, als bij het trillingsonderzoek bedoeld in (3)
tijdens het doorlopen van het frequentiegebied bij frequenties groter dan 5 Hz mechanische
resonanties worden geconstateerd die volgens opgave van de fabrikant of diens gevolmachtigde
moeten worden toegestaan, doch waarbij de bestendigheid van de betreffende onderdelen
niet als gewaarborgd kan worden beschouwd. Dit betreft met name apparaten met trillingdempers
van welke de resonantiefrequentie binnen het als testbelasting in no. 5.1 aangegeven
frequentiegebied ligt en groter is dan 5 Hz.
Het in (2) bedoelde in werking zijnde proefmodel wordt voor iedere frequentie in de
trillingsrichting die bij het praktisch gebruik leidt tot de grootste belasting der
betreffende onderdelen gedurende 2 uren onderworpen aan trillingen met de voor de
omgevingsproef bij uiterste omstandigheden en de frequentie bedoeld in 5.1 aangegeven
amplitude. Zo nodig, moet de aanstootfrequentie zo worden bijgesteld dat de resonantietrillingen
voortdurend met minstens 70% van hun maximale amplitude aangestoten blijven, of moet
de frequentie voortdurend tussen een waarde van 2% beneden en een waarde van 2% boven
de eerst geconstateerde resonantiefrequentie met een snelheid van minstens 0,1 octaaf/min
en hoogstens 1 octaaf/min worden gewijzigd.
Tijdens de belasting door trillingen worden de functies van het proefmodel in zoverre
bewaakt, dat storingen in de werking door losgaan of verplaatsing van mechanische
onderdelen en onderbreking of kortsluiting van elektrische verbindingen, worden waargenomen.
Proefmodellen waarbij de tenuitvoerlegging van deze testfase in uitgeschakelde toestand
meer terzake dienend is kunnen in uitgeschakelde toestand worden getest, indien daardoor
niet de mechanische belasting van de betrokken onderdelen in relatie tot de praktijk
wordt verminderd.
-
(7). Afsluitend onderzoek naar het trillingsgedrag
Deze testfase moet naar behoefte worden doorlopen.
Het onderzoek naar het trillingsgedrag bedoeld in (3) wordt met de daarin gebruikte
frequenties en amplitudes herhaald. De daarbij gevonden karakteristieke frequenties
en effecten van de trilbelasting worden vergeleken met de resultaten van (3) om alle
tijdens de trilproeven ontstane veranderingen vast te stellen.
-
(8). Eindonderzoek
Na het stilzetten van de triltafel en na verloop van de voor het instellen van de
functionele toestand zonder trilbelasting benodigde tijd worden de functies getest
en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
Tenslotte wordt visueel gecontroleerd of het proefmodel in perfecte staat verkeert.
5.3. Vereist resultaat
Het proefmodel, de samenstellingen en de onderdelen daarvan dienen geen mechanische
resonantietrillingen binnen de als testbelasting in 5.1 aangegeven frequentiegebieden
te vertonen. Voor zover dergelijke resonantietrillingen niet te vermijden zijn, moet
er door constructieve maatregelen voor worden gezorgd dat er geen beschadiging optreedt
van het proefmodel, de samenstellingen en de onderdelen daarvan.
Tijdens en na de triltest mogen geen duidelijk zichtbare effecten van de trilbelasting,
met name ook geen afwijking als bedoeld in (7) van waargenomen karakteristieke frequenties
van de in (3) bepaalde waarden optreden, die bij langer durende blootstelling aan
trilling een defect of achteruitgang van de goede werking doen verwachten.
De in de (3) tot en met (8) vastgestelde functiegegevens moeten in geval van een test
bij normale omgevingsomstandigheden binnen de tolerantiegrenzen liggen die op grond
van deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgelegd.
Bij de test van de schakelfuncties bedoeld in (4) mogen geen storingen en verkeerde
schakelingen voorkomen.
6. Test van korte duur op de bestandheid tegen weersinvloeden
6.1. Doel en toepassing
Test van korte duur op de bestandheid tegen weersinvloeden (Simulatie van de blootstelling
aan weersinvloeden in de open lucht door middel van gefilterde straling van een xenonbooglamp
en beregening) wordt overeenkomstig IEC publikatie 68, deel 2-3, 2-5 en 2-9 uitgevoerd
en wel met de volgende aanvullingen:
De test van korte duur op de bestandheid tegen weersinvloeden volgens deze publikatie
dient ertoe om door gedefiniëerde en reproduceerbare condities in een testinrichting
de natuurlijke blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht na te bootsen, teneinde
de bij produkten van kunststof teweeggebrachte veranderingen van eigenschappen versneld
te doen plaatsvinden.
De test van korte duur wordt in een testinrichting met behulp van gefilterde straling
van een xenonbooglamp en periodieke kunstmatige beregening uitgevoerd. Na de blootstelling
aan weersinvloeden, gemeten door middel van het produkt van de bestralingssterkte
en de bestralingsduur, worden eigenschappen van de proefmodellen vergeleken met die
van niet daaraan blootgestelde proefmodellen van dezelfde herkomst. In eerste instantie
dienen die eigenschappen naar voren te worden gebracht die voor het gebruik in de
praktijk van doorslaggevend belang zijn, zoals kleur, gesteldheid van het oppervlak,
schokvastheid, treksterkte, rek.
Bij het vergelijken van de resultaten met die van de blootstelling aan weersinvloeden
in de open lucht wordt voorop gesteld dat de veranderingen van eigenschappen bij de
blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht, vooral door de totale straling
door zowel de zon als de hemel en de gelijktijdige inwerking van zuurstof, water en
warmte op het materiaal worden veroorzaakt.
Bij de test van korte duur wordt derhalve in het bijzonder waarde gehecht aan het
feit dat de straling in de testinrichting zoveel mogelijk wordt aangepast aan de eerdergenoemde
totale straling (zie IEC-publikatie). De hiervoor toegepaste gefilterde straling van
een xenonbooglamp heeft een spectrale energieverdeling die de totale straling nabootst.
Volgens de tot dusver beschikbare ervaringen bestaat bij inachtneming van de aangegeven
testcriteria een wisselwerking in niveau van de bestandheid tegen weersinvloeden in
de test van korte duur met de resultaten van de blootstelling aan weersinvloeden in
de open lucht. De test van korte duur heeft vanwege de onafhankelijkheid van de plaats,
het klimaat en het jaargetijde in vergelijking met de blootstelling aan weersinvloeden
in de open lucht het voordeel van de reproduceerbaarheid alsmede, vanwege de onafhankelijkheid
van de wisseling van dag en nacht, het voordeel van de verkorte testduur.
6.2. Aantal proefmodellen
Voor de test op de bestandheid tegen weersinvloeden wordt, tenzij anders is overeengekomen,
een voldoend aantal proefmodellen gebruikt. Een voldoend aantal niet aan weersinvloeden
blootgestelde proefmodellen is nodig ter vergelijking.
6.3. Voorbehandeling van de proefmodellen
De proefmodellen worden getest in de toestand waarin ze worden geleverd tenzij anders
is overeengekomen.
Proefmodellen die dienen ter vergelijking worden voor de duur van het onderzoek in
het donker op omgevingstemperatuur bewaard.
6.4. Testinrichting
De testinrichting bestaat in hoofdzaak uit een geventileerde testkamer waarvan zich
in het midden de stralingsbron bevindt. Om de stralingsbron zijn optische filters
gegroepeerd. Op een voor het bereiken van de in 6.4.1 voorgeschreven stralingssterkte
benodigde afstand van de stralingsbron tot het filtersysteem, draaien de bevestigingen
van de proefmodellen om de lengte-as van het systeem.
De stralingssterkte mag op geen enkel elementair oppervlak van alle door proefmodellen
ingenomen oppervlakken meer dan ± 10% van het rekenkundig gemiddelde van de stralingssterkten
van de afzonderlijke elementaire oppervlakken afwijken.
6.4.1. Stralingsbron
Als stralingsbron dient een xenonbooglamp. De stralingsstroom moet zo worden gekozen
dat de bestralingssterkte op de oppervlakte van het proefmodel 1000 ± 200 W.m-2 in
het golflengtegebied van 300 t/m 830 nm is (zie 6.9 voor het stralingsmeettoestel).
Bij toepassing van luchtgekoelde xenonbooglampen mag de ozonhoudende afvoerlucht niet
in de testkamer komen; deze moet afzonderlijk worden afgevoerd.
Ervaringsgegevens tonen aan dat de stralingsstroom van de xenonbooglamp na ongeveer
1500 bedrijfsuren tot 80% van de beginwaarde is gedaald; na deze tijd is ook het aandeel
van de ultraviolette straling ten opzichte van de andere aandelen van de straling
merkbaar verminderd. De xenonbooglamp moet derhalve na deze tijd worden vervangen
(zie ook de gegevens van de fabrikanten van xenonbooglampen).
6.4.2. Optische filters
Tussen de stralingsbron en de bevestigingen voor de proefmodellen moeten optische
filters zodanig worden opgesteld, dat de gefilterde straling van de xenonbooglamp
zoveel mogelijk gelijk is aan die van de totale straling (zie IEC publikatie 68, delen
2 tot en met 9).
Alle filters moeten regelmatig worden schoongemaakt ter vermijding van een ongewenste
vermindering van de lichtsterkte. De filters moeten worden vervangen als de lichtsterkte
van de xenonbooglamp niet meer overeenkomt met de totale straling.
Geschikte optische filters kunnen worden ontleend aan de gegevens van de fabrikanten
van testapparatuur. De fabrikanten moeten bij levering van testapparatuur waarborgen
dat aan de in 6.4 bedoelde eisen wordt voldaan.
6.5. Inrichting voor beregening en luchtbevochtiging
De bevochtiging van het proefmodel moet zodanig worden uitgevoerd dat de werking daarvan
hetzelfde is als die van natuurlijke regen en dauw. De beregeningsinrichting voor
het proefmodel moet zodanig zijn uitgevoerd dat tijdens de beregening het gehele te
testen oppervlak van het proefmodel nat wordt. Deze inrichting wordt door een programma-schakelklok
zo geregeld dat de in punt 6.10.3. voorgeschreven cyclus van beregenen en drogen in
acht wordt genomen. Om de in punt 6.10.3 voorgeschreven relatieve luchtvochtigheid
te handhaven moet de lucht in de testkamer op de juiste wijze worden bevochtigd.
Voor beregening en bevochtiging van de lucht moet gedestilleerd of volledig ontzilt
water worden gebruikt (elektrisch geleidingsvermogen < 5 µS/cm).
De voorraadtank, de toevoerleidingen en de sproeiers voor gedestilleerd of geheel
ontzilt water moeten van corrosie-vast materiaal zijn. De relatieve luchtvochtigheid
in de testkamer wordt met een tegen beregening en directer bestraling beschermde hygrometer
gemeten en, met behulp daarvan, geregeld.
Bij gebruik van volledig ontzilt water of bij een gesloten koelsysteem bestaat, zoals
uit de lakproef bekend is, het gevaar van aanslagvorming op of van slijtage van het
oppervlak van het proefmodel door zwevende stoffen.
6.6. Inrichting voor de ventilatie
Om de in 6.10.2 voorgeschreven temperatuur van de zwarte plaat aan te houden circuleert
schone, gefilterde, bevochtigde en eventueel op temperatuur gebrachte lucht door de
testkamer rondom de proefmodellen.
De luchtgeleiding en de luchtsnelheid moeten zo worden gekozen dat een gelijkmatige
temperatuurbeheersing van alle delen van het oppervlak van het bevestigingssysteem
van het proefmodel is gewaarborgd.
6.7. Bevestigingssystemen voor proefmodellen
Ieder systeem van roestvrij staal dat het mogelijk maakt de proefmodellen te bevestigen
met inachtneming van de in 6.10.1 genoemde voorwaarden mag worden gebruikt.
6.8. Zwarte plaat-thermometer
Voor het tijdens de droogperiode meten van de temperatuur van de zwarte plaat in het
vlak van de proefmodellen wordt een zwarte plaat-thermometer gebruikt. Deze thermometer
bestaat uit een ten opzichte van zijn bevestiging thermisch geïsoleerd aangebrachte
plaat van roestvrij staal met de maten van de bevestiging voor het proefmodel en een
dikte van 0,9 ± 0,1 mm. Beide zijden van deze plaat zijn voorzien van een glanzend
zwarte, goed tegen weersinvloeden bestendige lak, die bij een golflengte van meer
dan 780 m een reflectiefactor van hoogstens 5% heeft. De temperatuur van de plaat
wordt met behulp van een bimetaal-thermometer gemeten waarvan de temperatuurvoeler
zo in het hart van de plaat is aangebracht dat deze goed thermisch contact maakt.
Het is niet aan te bevelen de zwarte plaat-thermometer gedurende de hele duur van
de test bedoeld in 6.10 in de testinrichting te laten. Het is voldoende de thermometer
bijvoorbeeld elke 250 uur gedurende een tijdsbestek van 30 minuten in de testinrichting
te plaatsen en dan de temperatuur van de zwarte plaat tijdens de droogperiode af te
lezen.
6.9. Toestel om straling te meten
De bestraling (eenheid: W.s m-2) is het produkt van de bestralingssterkte (eenheid: W m-2) en de duur van het bestralingsproces
(eenheid: s).
De straling op het oppervlak van het proefmodel in de testinrichting wordt gemeten
met een daarvoor geschikt meettoestel dat is afgestemd op de functie van het gebruikte
straler-filtersysteem. Het meettoestel moet zo worden geconstrueerd of gekalibreerd
dat een infrarode straling van meer dan 830 nm niet wordt aangegeven.
De geschiktheid van het meettoestel hangt in hoofdzaak af van het feit of zijn stralingsontvanger
goed bestand is tegen veroudering en weersinvloeden en of zijn spectrale gevoeligheid
in het gebied van de spectrale energieverdeling van de natuurlijke straling toereikend
is.
Een toestel om straling te meten kan bijvoorbeeld bestaan uit de volgende onderdelen:
-
a. een silicium foto-elektrische cel als stralingsontvanger,
-
b. een voor de foto-elektrische cel geplaatst optisch filter en,
-
c. een elektriciteitsmeter (Coulombmeter) die het produkt (eenheid: C A.s) van de met
de bestralingssterkte evenredige foto-elektrische stroom van de cel (eenheid: A) en
de bestralingsduur (eenheid: s) meet.
De aflezing van het meettoestel moet worden geijkt. Deze ijking dient na gebruik van
een jaar te worden gecontroleerd en eventueel gecorrigeerd.
De stralingssterkte op het oppervlak van het proefmodel is afhankelijk van de afstand
tot de stralingsbron. Derhalve moeten alle zijden van het proefmodel zoveel mogelijk
dezelfde afstand tot de stralingsbron hebben als de ontvanger van het meettoestel.
Als dat niet mogelijk is, dan moet de op het meettoestel afgelezen bestraling met
een correctiefactor worden vermenigvuldigd.
6.10. Uitvoering
-
6.10.1. De proefmodellen worden zodanig in de bevestigingssystemen geplaatst dat zich geen
water aan de achterzijde van de proefmodellen kan verzamelen.
De bevestiging moet het proefmodel zo weinig mogelijk mechanisch belasten. Om een
gelijkmatige bestraling en beregening van de proefmodellen te bereiken, draaien zij
tijdens de test met 1 tot 5 omwentelingen per minuut om het stralingsbron-filtersysteem
en de beregeningsinrichting. Gewoonlijk wordt slechts één zijde van het proefmodel
blootgesteld aan weersinvloeden.
Al naar gelang de bepalingen van de IEC-publikaties of conform afspraak kan ook de
voor- en achterkant van één en hetzelfde proefmodel worden blootgesteld aan weersinvloeden.
Daarbij moet iedere kant worden blootgesteld aan dezelfde mate van bestraling en beregening.
De blootstelling van de voor- en achterkant van een en hetzelfde proefmodel aan weersinvloeden
met dezelfde mate van bestraling en beregening is door periodiek omkeren van het proefmodel
te verkrijgen. Bij apparaten met een omkeermechanisme wordt dit automatisch bereikt
als een bevestiging in de vorm van een open frame wordt gebruikt.
-
6.10.2. De temperatuur van de zwarte plaat ter plaatse van het proefmodel wordt tijdens de
droogperiode volgens de IEC-publikaties voor het betreffende produkt ingesteld en
geregeld. Tenzij anders is overeengekomen, moet een gemiddelde temperatuur van de
zwarte plaat van +45 °C worden aangehouden.
Onder deze temperatuur dient het rekenkundig gemiddelde van de aan het einde van de
droogperiode bereikte temperaturen van de zwarte plaat te worden verstaan. Daarbij
mag in de droogperiode de plaatselijke afwijking ± 5°C, en bij twijfel ± 3°C, bedragen.
Om de vereiste temperatuur van de zwarte plaat aan te houden en om eventueel de voor-
en achterkant van de proefmodellen in gelijke mate te bestralen (zie 6.10.1) kunnen
de proefmodellen na elke omwenteling automatisch 180° worden gedraaid (omkeerbeweging).
In dit geval moeten ook de thermometer en het meettoestel in de omkeerbeweging worden
betrokken.
-
6.10.3. De in de bevestigingssystemen geplaatste proefmodellen en de ontvanger van het meettoestel
bedoeld in 6.9 worden bestraald en tegelijkertijd beregend volgens onderstaande zich
telkens herhalende cyclus:
beregening : 3 minuten
droogperiode: 17 minuten
De relatieve luchtvochtigheid moet tijdens de droogperiode 60 tot 80% zijn.
6.11. Testduur en testmethode
De test vindt plaats in overeenstemming met de IEC publikatie 68, deel 2-9, testmethode
B. De duur van de test is 720 uren bij toepassing van de beregeningscyclus overeenkomstig
6.10.3.
Het verdient aanbeveling de test op de bestandheid tegen weersinvloeden uit te voeren
met een en hetzelfde proefmodel (bij niet-destructieve beproeving voor de te onderzoeken
verandering in eigenschappen, zoals bijv. van de kleurechtheid bij blootstelling aan
de weersinvloeden) of met meerdere proefmodellen (bij destructieve beproeving, zoals
bijv. van de schokvastheid) in overeen te komen bestralingsgradaties. Daarmee kan
de ontwikkeling van een verandering in eigenschappen van een uit kunststof vervaardigd
produkt gedurende de totale duur van de blootstelling aan weersinvloeden worden bepaald.
6.12. Beoordeling
De proefmodellen moeten na beëindiging van de blootstelling aan weersinvloeden minstens
24 uren in het donker bij een temperatuur van de lucht van +23°C, een dauwpuntstemperatuur
van +12°C, een relatieve luchtvochtigheid van 50%, een windsnelheid van 1 m/s en een
luchtdruk van 860–1060 millibar worden opgeslagen. (De toegestane afwijking van de
temperatuur van de lucht is daarbij ± 2 °C, die van de relatieve luchtvochtigheid
± 6%).
Deze proefmodellen, alsmede de ter vergelijking dienende proefmodellen bedoeld in
6.2 en 6.3 worden overeenkomstig de eisen bedoeld in artikel 2.01, eerste en tweede
lid, alsmede de in artikel 3.01, twaalfde lid, onderzocht.