4.2. Berekening investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling bij toepassing HIR
of ruilarresten
[Regeling vervallen per 27-03-2014 met terugwerkende kracht tot en met 17-03-2014]
De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 24 december 1975, nr. 17 795, beslist dat bij
aanwending van een vervangingsreserve de investeringsaftrek behoort te worden verleend
over het met de vervangingsreserve verminderde investeringsbedrag (investeringsaftrek
zoals die gold tot 24 mei 1978). Het door de Hoge Raad met betrekking tot de investeringsaftrek
ingenomen standpunt heeft, naar uit het arrest blijkt, tot gevolg dat de eventuele
desinvesteringsbijtelling met betrekking tot het afgestane bedrijfsmiddel alsdan wordt
berekend over de verkoopwaarde verminderd met de vervangingsreserve, welk bedrag gelijk
is aan de boekwaarde van dat bedrijfsmiddel. In geval van ruil van bedrijfsmiddelen
had de Hoge Raad reeds in deze geest geoordeeld (13 maart 1968, nr. 15 848 en 15 oktober
1969, nr. 16 194).
Goedkeuring
Ik keur goed dat voor de berekening van de investeringsaftrek als vermeld in artikel 3.40 Wet IB 2001 als grondslag wordt genomen de kostprijs van het bedrijfsmiddel waarin wordt geherinvesteerd,
zonder dat deze is verminderd met de op voet van artikel 3.54 Wet IB 2001 gevormde herinvesteringsreserve ter zake van het afgestane bedrijfsmiddel, onder
de hierna vermelde voorwaarden.
Hierbij merk ik nog op dat bij de bepaling van het investeringsbedrag in een jaar,
zoals is bedoeld in artikel 3.41, tweede lid, 3.42, derde lid, en 3.42a, derde lid, Wet IB 2001, dezelfde grondslag in aanmerking dient te worden genomen. Wellicht ten overvloede
wijs ik er in verband met het vorenstaande op, dat in voorkomende situaties het voor
belastingplichtigen onvoordelig kan zijn gebruik te maken van de in dit besluit verleende
goedkeuring. Voor gevallen waarin de zogenaamde ruilarresten toepassing vinden, geldt
mutatis mutandis hetzelfde.
Aan de toepassing van deze goedkeuring zijn de volgende voorwaarden verbonden:
-
a. Is investeringsaftrek genoten over de kostprijs van een bedrijfsmiddel zonder dat
deze is verminderd met de op voet van artikel 3.54 Wet IB 2001 gevormde herinvesteringsreserve ter zake van het afgestane bedrijfsmiddel, dan zal
belastingplichtige zich bij desinvestering van zowel het vervangende als het afgestane
bedrijfsmiddel niet op het standpunt stellen dat hij, bij het bepalen van de hoogte
van de desinvesteringsbijtelling, de boekwaarde ten tijde van de inruil als grondslag
wenst te hanteren (overeenkomstig de opvatting van de Hoge Raad). Als grondslag zal
gelden de overdrachtsprijs dan wel de waarde in het economische verkeer.
-
b. Indien blijkt dat is uitgegaan van een te hoge grondslag voor het berekenen van investeringsaftrek,
wordt belastingplichtige geacht geen verzoek om toepassing van het onderhavige besluit
te hebben gedaan, zodat de investeringsaftrek alsnog overeenkomstig de opvatting van
de Hoge Raad moet worden berekend.
Indien blijkt dat belastingplichtige bij vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake
waarvan de investeringsaftrek op basis van het onderhavige besluit in aanmerking is
genomen, − in strijd met voorwaarde a − zich alsnog op het standpunt stelt dat de boekwaarde van het afgestane bedrijfsmiddel
de grondslag voor de desinvesteringsbijtelling moet vormen, dan wel indien blijkt
dat een situatie zoals beschreven bij voorwaarde b zich heeft voorgedaan, kan in ieder geval gedurende vijf kalender (boek-)jaren na
het jaar waarin deze situaties zijn geconstateerd, geen beroep op dit onderdeel van
het besluit worden ingewilligd. Alsdan zal voor de relevante (toekomstige) investeringen
overeenkomstig de ter zake geldende opvatting van de Hoge Raad investeringsaftrek
worden verleend en desinvesteringsbijtelling worden toegepast.
De belastingplichtige die in aanmerking wenst te komen voor investeringsaftrek volgens
bovenstaande regeling, dient voor elk jaar waarin een dergelijke investering plaatsvindt,
een volgens bijgevoegd model (zie bijlage 1) opgemaakte en ondertekende verklaring over te leggen, onder vermelding van de overigens
voor de toepassing van dit besluit van belang zijnde gegevens. De verklaring moet
zijn ingediend voor het moment waarop de aanslag inkomstenbelasting of vennootschapbelasting
van het jaar waarop de investering betrekking heeft, onherroepelijk vaststaat.
Zonder de bovenvermelde verklaring kan van de onderhavige goedkeuring geen gebruik
worden gemaakt. Zie bijlage 1 bij dit besluit.
De hiervoor onder b genoemde voorwaarde alsmede de sancties hierop strekken ertoe misbruik van bovenstaande
regeling te voorkomen. Een dergelijk misbruik acht ik bijvoorbeeld aanwezig indien
de inruilprijs van het vervangen bedrijfsmiddel doelbewust wordt verhoogd teneinde
voor het nieuw aangeschafte bedrijfsmiddel een hoge grondslag voor de berekening van
investeringsaftrek te creëren. Dit geldt eveneens indien bij de bepaling van de grondslag
voor de berekening van investeringsaftrek doelbewust wordt uitgegaan van de − in vele
branches gebruikelijke − zogenoemde bruto-adviesprijzen, zonder dat rekening gehouden
wordt met de aldaar gebruikelijke kortingen die zouden worden verleend indien geen
sprake is van inruil. De kortingen worden dan verleend in de vorm van een hogere inruilprijs.
Ik wijs hierbij op de uitspraken van Hof Leeuwarden van 11 februari 1983, nr. 915/82
) en Hof Arnhem 8 februari 1989, nr. 2693/1987, gewezen onder de werking van artikel
61a van de Wet IB 1964. Ik acht het onjuist dat de grondslag voor het berekenen van
investeringsaftrek elementen bevat die op deze wijze leiden tot een te hoge investeringsaftrek.