Mandaatregeling niet-beheersaangelegenheden openbaar ministerie

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2015 en zichtdatum 01-01-2015.
Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Regeling van de Minister van Justitie van 9 november 2009, nr. 5602920/09, houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie en het College van procureurs-generaal ten aanzien van aangelegenheden van het openbaar ministerie die niet het beheer van het openbaar ministerie betreffen (Mandaatregeling niet-beheersaangelegenheden openbaar ministerie)

De Minister van Justitie,

Gelet op de artikelen 10:3, 10:9, eerste lid, en 10:12 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • a. minister: de Minister van Veiligheid en Justitie;

    • b. mandaat: de bevoegdheid om in naam van de minister besluiten te nemen;

    • c. secretaris-generaal: de secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie;

    • d. College: het College van procureurs-generaal.

  • 2 Deze regeling heeft geen betrekking op aangelegenheden die het beheer van het openbaar ministerie betreffen.

Artikel 2

  • 1 Aan de secretaris-generaal wordt mandaat verleend tot:

    • a. het beslissen op bezwaarschriften of op verzoeken als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van besluiten die het College krachtens mandaat heeft genomen;

    • b. de behandeling van klachten die gedragingen van het College of leden daarvan betreffen;

    • c. het beslissen op verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur;

    • d. het nemen van besluiten en het verrichten van andere handelingen, voortvloeiend uit aangelegenheden die de Nationale ombudsman betreffen, behoudens in het geval de strekking daarvan is dat:

  • 2 De secretaris-generaal wordt toegestaan om ten aanzien van het krachtens het eerste lid, onder a tot en met c verleende mandaat, ondermandaat te verlenen aan onder hem ressorterende functionarissen.

Artikel 3

Aan het College wordt mandaat verleend ten aanzien van de tot de verantwoordelijkheid van de minister behorende aangelegenheden op het terrein van het openbaar ministerie, met uitzondering van:

  • a. de bevoegdheid tot het nemen van besluiten die zijn neergelegd in een document, gericht tot:

    • 1°. de Koningin;

    • 2°. de raad van ministers van het Koninkrijk, de ministerraad of een daaruit gevormde onderraad of commissie;

    • 3°. de voorzitter van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal of van een uit die Kamer gevormde commissie;

    • 4°. de vice-president van de Raad van State van het Koninkrijk of de vice-president van de Raad van State;

    • 5°. de president van de Algemene Rekenkamer;

    • 6°. de Nationale ombudsman, behoudens indien het gaat om :

      • ontvangstbevestigingen;

      • tussenberichten, waaronder uitstelberichten;

      • stukken naar aanleiding van pogingen van de Nationale ombudsman om ter vermijding van een volledig onderzoek te bevorderen dat alsnog aan de klacht tegemoet wordt gekomen (interventies);

  • b. de behandeling van klachten die gedragingen van het College of leden daarvan betreffen.

Artikel 4

  • 1 Het College wordt toegestaan ondermandaat te verlenen aan rechtstreeks onder hem ressorterende functionarissen, voor zover in deze regeling niet anders is bepaald.

  • 2 Verleend ondermandaat kan steeds één hiërarchisch niveau verder worden doorgegeven, voor zover in deze regeling niet anders is bepaald.

Artikel 5

Indien een krachtens mandaat te nemen besluit belangrijke politieke, bestuurlijke of maatschappelijke gevolgen kan hebben, draagt het College zorg voor voorafgaande afstemming met de secretaris-generaal.

Artikel 6

  • 1 Ondermandaat door het College tot het nemen van besluiten op verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, de behandeling van en beslissing op bezwaarschriften tegen voornoemde besluiten en daarmee samenhangende beslissingen met betrekking tot de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen in de zin van artikelen 4:17 en 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend worden verleend aan:

    • a. de hoofden van de parketten;

    • b. het hoofd van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken van het parket-generaal;

    • c. de directeur van de Dienstverleningsorganisatie Openbaar Ministerie;

    • d. de directeur van de Rijksrecherche; en

    • e. de directeur van het wetenschappelijk bureau van het openbaar ministerie.

  • 2 De in het eerste lid onder a, en onder c tot en met e bedoelde functionarissen kunnen het ondermandaat slechts aan onder hen ressorterende ambtenaren doorgeven voor zover het standaardbeslissingen betreft.

Artikel 7

  • 1 Ondermandaat door het College ten aanzien van de behandeling van en beslissing op beroepschriften tegen de in artikel 6, lid 1, bedoelde bezwaarschriften kan worden verleend aan:

    • a. het hoofd van de afdeling Bestuurlijk en Juridische Zaken;

    • b. Het hoofd van de centrale verwerking openbaar ministerie voor zover het gaat om beroepschriften in zaken die de centrale verwerking openbaar ministerie betreffen en die betrekking hebben op de Wet openbaarheid van bestuur en de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen in de zin van artikelen 4:17 en 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 De in het eerste lid, onder b genoemde functionaris kan het ondermandaat voor de behandeling van beroepschriften en het optreden ter zitting doorgeven aan onder hem ressorterende medewerkers die met die taak zijn belast.

Artikel 8

Ondermandaat door het College ten aanzien van:

kan worden verleend aan het hoofd van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken van het parket-generaal, die dit ondermandaat slechts één hiërarchisch niveau verder kan doorgeven.

Artikel 8a

Ondermandaat door het College ten aanzien van:

kan worden verleend aan de in artikel 6, eerste lid, onder a, bedoelde functionarissen, die dit ondermandaat slechts één hiërarchisch niveau verder kunnen doorgeven.

Artikel 9

Het College rapporteert tenminste éénmaal per jaar aan de minister over de uitvoering van krachtens mandaat genomen beslissingen inzake het verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 4:7, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit politiegegevens. Hiertoe registreert het College de gedurende het kalenderjaar bij het openbaar ministerie ingediende verzoeken en de daarop genomen beslissingen. Het rapport van het College bevat geen gegevens die tot individuele personen herleidbaar zijn.

Artikel 10

Vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling genomen besluiten waarin in de Regeling OM-mandaat Wob, de Regeling machtiging klachtbehandeling College van procureurs-generaal 2003 en de Regeling machtiging klachtbehandeling Rijksrecherche verleende mandaten verder zijn doorgegeven, blijven van kracht voor zover zij niet strijd zijn met het bepaalde bij of krachtens deze regeling, totdat op grond van deze regeling is voorzien in ondermandaat of het betrokken besluit wordt ingetrokken.

Artikel 11

Voor de toepassing van deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt met mandaat onderscheidenlijk ondermandaat gelijkgesteld de verlening onderscheidenlijk doorgifte van:

  • a. volmacht om in naam van de minister privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten;

  • b. machtiging om in naam van de minister handelingen te verrichten die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn.

Artikel 13

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 14

Deze regeling wordt aangehaald als: Mandaatregeling niet-beheersaangelegenheden openbaar ministerie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 9 november 2009

De

Minister

van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin