Invoeringswet Waterwet

Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2014 en zichtdatum 21-11-2024.
Geldend van 06-06-2012 t/m 30-06-2014

Wet van 9 november 2009 tot intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de invoering van de Waterwet noodzakelijk is een aantal wetten, waaronder de Waterwet, aan te passen en enige andere wetten in te trekken, alsmede het overgangsrecht te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Wijziging van enige wetten

Artikel 1.15

[Red: Wijzigt de Goedkeurings- en uitvoeringswet Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart.]

Artikel 1.16

[Red: Wijzigt de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.]

Hoofdstuk 2. Intrekking van wetten en overgangsrecht

Afdeling 2.2. Overgangsbepalingen

§ 2.2.1. Overgangsbepalingen Waterwet hoofdstuk 1

Artikel 2.2

Het horen van gedeputeerde staten van de betrokken provincies en de beheerders alsmede de bevoegde autoriteiten van de andere staten in het stroomgebieddistrict, bedoeld in artikel 1.2, derde lid, van de Waterwet, blijft achterwege voor zover de in de maatregel vast te stellen grenzen gelijk zijn aan de grenzen die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht zijn ingevolge artikel 2a van de Wet op de waterhuishouding.

§ 2.2.2. Overgangsbepalingen Waterwet hoofdstuk 2

Artikel 2.5

De door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wet op de waterkering kosteloos verkrijgbaar gestelde kaart wordt voor de periode die loopt tot en met 31 december van het kalenderjaar, volgend op het kalenderjaar waarin artikel 2.7, tweede lid, van de Waterwet in werking treedt, gelijkgesteld met de peilkaart, bedoeld in laatstgenoemd artikel.

Artikel 2.6

  • 1 De eerste rapportage van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 2.12, derde lid, van de Waterwet, wordt uitgebracht voor 16 januari 2011, met uitzondering van de rapportage over de verslagen van beheerders ingevolge artikel 2.12, tweede lid, van die wet, welke wordt uitgebracht voor 16 januari 2017.

§ 2.2.3. Overgangsbepalingen Waterwet hoofdstuk 3

Artikel 2.8

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De aanwijzingen van beheerders ingevolge artikel 3.2 van de Waterwet kunnen, voor zover die betrekking hebben op de vaarweg- of havenfunctie van onderdelen van watersystemen, uiterlijk drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel worden vastgesteld.

  • 2 Tot het tijdstip van van kracht worden van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid blijft de zorg voor de vaarweg- of havenfunctie berusten bij het overheidslichaam dat onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.2 van de Waterwet die zorg behartigde met betrekking tot de desbetreffende vaarweg of haven.

Terugwerkende kracht

Stb. 2014, 155, datum inwerkingtreding 01-07-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 22-12-2009.

1 De aanwijzingen van beheerders ingevolge artikel 3.2 van de Waterwet kunnen, voor zover die betrekking hebben op de vaarweg- of havenfunctie van onderdelen van watersystemen, uiterlijk zes jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel worden vastgesteld.

Artikel 2.9

De ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wet op de waterkering vastgestelde alarmeringspeilen worden voor de periode die loopt tot en met 31 december van het kalenderjaar, volgend op het kalenderjaar waarin artikel 3.3, tweede lid, van de Waterwet in werking treedt, gelijkgesteld met de alarmeringspeilen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de Waterwet.

Artikel 2.10

Artikel 2.11

Besluiten als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet op de waterkering die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.9 van de Waterwet van kracht zijn, worden gelijkgesteld met besluiten als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Waterwet.

§ 2.2.4. Overgangsbepalingen Waterwet hoofdstuk 4

Artikel 2.12

  • 1 Een nota waterhuishouding, provinciaal plan voor de waterhuishouding of beheerplan voor de rijkswateren dan wel voor andere wateren dan rijkswateren, die of dat is vastgesteld overeenkomstig de Wet op de waterhuishouding en betrekking heeft op de planperiode die aanvangt op 22 december 2009, wordt gelijkgesteld met het nationaal waterplan, onderscheidenlijk het regionaal waterplan van de betrokken provincie of het beheerplan van de betrokken beheerder, een en ander als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Waterwet.

  • 2 Indien onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Waterwet met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht een nota of plan als bedoeld in het eerste lid in voorbereiding is, blijft de Wet op de waterhuishouding van toepassing op de verdere voorbereiding, vaststelling en goedkeuring daarvan. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de aldus tot stand gebrachte nota en het aldus tot stand gebrachte plan.

Artikel 2.13

De eerste herziening van de plannen, bedoeld in artikel 4.8 van de Waterwet, wordt voltooid voor 22 december 2015.

§ 2.2.5. Overgangsbepalingen Waterwet hoofdstuk 5

Artikel 2.14

  • 1 De leggers, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, worden, voor zover die geen betrekking hebben op waterkeringen, uiterlijk drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel vastgesteld.

  • 2 Bij of krachtens provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij een waterschap onderscheidenlijk het Rijk.

Artikel 2.15

Peilbesluiten die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.2 van de Waterwet overeenkomstig artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding van kracht waren worden gelijkgesteld met peilbesluiten als bedoeld in eerstgenoemd artikel.

Artikel 2.16

  • 3 Het eerste lid, aanhef en onderdeel a of b, is van overeenkomstige toepassing op een overeenkomstig het tweede lid goedgekeurde beslissing onderscheidenlijk tot stand gebracht koninklijk besluit.

Artikel 2.16a

Artikel 2.17

  • 6 Artikel 75 van de Wet bodembescherming blijft van toepassing ten aanzien van het verhalen van de kosten van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, voor zover die kosten zijn gemaakt dan wel tot het doen van onderzoek of het uitvoeren van een sanering opdracht is verstrekt vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13.

Artikel 2.18

  • 1 Een gedoogplicht die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 5.21 en 5.22 van de Waterwet voor een rechthebbende ten aanzien van gronden of wateren van kracht is ingevolge artikel 31 of 32 van de Grondwaterwet wordt gelijkgesteld met een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.21, onderscheidenlijk 5.22 van de Waterwet.

  • 2 Een gedoogplicht die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.24 van de Waterwet voor een rechthebbende ten aanzien van gronden of wateren van kracht is ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 12 of 12a van de Waterstaatswet 1900 wordt gelijkgesteld met een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet.

Artikel 2.19

Een onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.29 van de Waterwet geldend calamiteitenplan als bedoeld in artikel 69 van de Waterstaatswet 1900 wordt gelijkgesteld met een calamiteitenplan als bedoeld in artikel 5.29 van de Waterwet.

Artikel 2.20

Maatregelen die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.30 van de Waterwet van kracht zijn ingevolge artikel 72 van de Waterstaatswet 1900 worden, zolang zij nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd, gelijkgesteld met maatregelen krachtens artikel 5.30 van de Waterwet. Een melding die overeenkomstig artikel 73 van de Waterstaatswet 1900 is gedaan met betrekking tot zodanige maatregelen wordt gelijkgesteld met een melding overeenkomstig artikel 5.30 van de Waterwet.

Artikel 2.21

Een opdracht krachtens artikel 74, eerste lid, of 75 van de Waterstaatswet 1900 die onmiddellijk voor de inwerkingtreding van artikel 5.31 van de Waterwet van kracht is, wordt gelijkgesteld met een aanwijzing krachtens artikel 5.31, eerste onderscheidenlijk derde lid, van de Waterwet.

§ 2.2.6. Overgangsbepalingen Waterwet hoofdstuk 6

Artikel 2.22. (Grondwaterwet)

  • 1 Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 14 van de Grondwaterwet, wordt gelijkgesteld met een door gedeputeerde staten verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling.

  • 2 Een vergunning met betrekking tot het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 14 van de Grondwaterwet, wordt gelijkgesteld met een door het bestuur van het betrokken waterschap verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover bij verordening van een waterschap dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 6.5 van die wet een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist.

Artikel 2.23. (Wet beheer rijkswaterstaatswerken)

  • 1 Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht is overeenkomstig artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel c, van die wet wordt vereist.

Artikel 2.24. (Wet droogmakerijen en indijkingen)

Een concessie voor een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht is overeenkomstig artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 (Stb. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel c, van die wet wordt vereist.

Artikel 2.25. (Wet verontreiniging oppervlaktewateren)

  • 3 Het dagelijks bestuur van het waterschap draagt de archiefbescheiden die betrekking hebben op vergunningen als bedoeld in het tweede lid over aan:

    • a. in gevallen als bedoeld in onderdeel a van dat lid: het bevoegde gezag, bedoeld in dat onderdeel;

    • b. in gevallen als bedoeld in onderdeel b van dat lid: burgemeester en wethouders.

  • 4 Het derde lid geldt niet voor bescheiden die overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Artikel 2.25a. (overgangsrecht advies indirecte lozingen)

  • 1 Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, stelt het bevoegd gezag voor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarbij vanuit een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort of vanuit een inrichting die behoort tot een aangewezen categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, naar aanleiding van de aanvraag om die vergunning het dagelijks bestuur van het in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet bedoelde waterschap of de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen.

  • 2 Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd:

    • a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk zou worden belemmerd, of

    • b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zouden worden overschreden,

    kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om die gevolgen te voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd.

Artikel 2.25b. (overgangsrecht verzoek handhaving indirecte lozingen)

Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan in gevallen waarin vanuit een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, van waaruit afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht tengevolge waarvan:

  • a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk wordt belemmerd, of

  • b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden overschreden,

het dagelijks bestuur van het in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet bedoelde waterschap of de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, voor zover dat nodig is om die gevolgen te beperken of weg te nemen, het voor die inrichting bevoegde bestuursorgaan een verzoek doen om een beschikking te geven tot oplegging van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing. Het bevoegde bestuursorgaan geeft daaraan gevolg, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu.

Artikel 2.26. (Wet verontreiniging zeewater)

Een ontheffing met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.3 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, tenzij ingevolge artikel 6.7 van die wet een vrijstelling van toepassing is.

Artikel 2.27. (Wet op de waterhuishouding)

Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel a, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding, wordt gelijkgesteld met een watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel a, van die wet dan wel een verordening van een waterschap wordt vereist.

Artikel 2.28. (keurvergunningen)

Een vergunning of ontheffing voor een handeling in een watersysteem of een beschermingszone die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet van kracht is overeenkomstig een verordening van een waterschap wordt gelijkgesteld met een door dat waterschap verleende watervergunning, voor zover na dat tijdstip ingevolge een zodanige verordening nog steeds een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist.

Artikel 2.29. (afwikkeling aanvragen)

  • 2 Een vergunning, ontheffing of concessie die overeenkomstig het eerste lid wordt verleend wordt, zodra deze onherroepelijk is geworden, gelijkgesteld met een door het betrokken bestuursorgaan verleende watervergunning voor de desbetreffende handeling, voor zover na de inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de Waterwet nog steeds een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist.

Artikel 2.30. (Wet bodembescherming)

  • 1 Artikel 6.8 van de Waterwet is mede van toepassing op een ieder die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel handelingen heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, zoals die luidden onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van eerstgenoemd artikel 6.8, en die wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kon worden verontreinigd of aangetast.

  • 3 Een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang of een last onder dwangsom, gegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat of gedeputeerde staten vóór het tijdstip, bedoeld in het tweede lid, ter zake van een overtreding van het in artikel 13 van de Wet bodembescherming bepaalde met betrekking tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, wordt gelijkgesteld met een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang of een last onder dwangsom, gegeven door de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.

§ 2.2.7. Overgangsbepalingen Waterwet hoofdstuk 7

Artikel 2.32. (verontreinigingsheffing)

Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zoals dat luidde onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 7 van de Waterwet, blijft van toepassing op belastingtijdvakken die zijn aangevangen voor dat tijdstip.

Artikel 2.33. (grondwaterheffing)

Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk VI van de Grondwaterwet, zoals dat luidde onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 7 van de Waterwet, blijft van toepassing op belastingtijdvakken die zijn aangevangen voor dat tijdstip.

Artikel 2.34. (schadevergoeding)

  • 1 De artikelen 7.14 tot en met 7.17 van de Waterwet zijn niet van toepassing indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen.

Artikel 2.35. (schadevergoeding)

De artikelen 7.18 en 7.20 van de Waterwet zijn niet van toepassing met betrekking tot schade als bedoeld in artikel 7.18 van die wet die is veroorzaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. Met betrekking tot een zodanige schade blijven de artikelen 35 en 36 van de Grondwaterwet, zoals die luidden onmiddellijk voor dat tijdstip, van toepassing.

Artikel 2.36. (schade aan waterstaatswerken)

Artikel 7.21 van de Waterwet is niet van toepassing indien schade als bedoeld in dat artikel is veroorzaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. Met betrekking tot een zodanige schade blijft voor waterstaatswerken in beheer bij het rijk artikel 9 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, voor andere waterstaatswerken, artikel 12c van de Waterstaatswet 1900, zoals die artikelen luidden onmiddellijk voor dat tijdstip, van toepassing.

Artikel 2.37. (subsidies primaire waterkeringen)

Met betrekking tot subsidies die krachtens artikel 12 van de Wet op de waterkering zijn verleend blijft het bepaalde bij en krachtens genoemd artikel, zoals dat luidde onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 7.23 van de Waterwet, van toepassing.

§ 2.2.8. Overgangsbepalingen Waterwet hoofdstuk 8

Artikel 2.38. (handhavingsbeschikkingen)

Het bestuursorgaan dat vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 8 van de Waterwet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing heeft gegeven ter zake van een overtreding van een voorschrift dat door deze wet wordt ingetrokken, maar ingevolge § 2.2.6 van kracht blijft na die intrekking, blijft bevoegd met betrekking tot die beschikking.

§ 2.2.9. Overgangsbepalingen Waterschapswet

Artikel 2.39. (goedkeuring van of beroep tegen besluiten en beslissingen)

  • 2 Hoofdstuk XX van de Waterschapswet blijft van toepassing met betrekking tot besluiten waartegen belanghebbenden ingevolge dat hoofdstuk administratief beroep kunnen instellen bij gedeputeerde staten, indien die zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.8, onderdeel F.

Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

Artikel 3.1

  • 1 De tekst van de Waterwet wordt in het Staatsblad geplaatst.

  • 2 Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de nummering van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen van de Waterwet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming.

Artikel 3.3

  • 2 De overige artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

’s-Gravenhage, 9 november 2009

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de vierentwintigste november 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin