Waterbesluit

Geraadpleegd op 21-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 03-07-2013 en zichtdatum 19-12-2024.
Geldend van 01-07-2013 t/m 31-12-2013

Besluit van 30 november 2009 houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 17 februari 2009, nr. CEND/HDJZ-2009/132 Sector WAT, Hoofddirectie Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op de artikelen 1.2, tweede lid, 2.9, 2.14, 3.1, eerste tot en met derde lid, 3.10, tweede lid, 3.11, tweede lid, 4.3, eerste lid, 4.7, 4.8, tweede lid, 5.1, derde lid, 5.2, derde lid, 5.29, eerste lid, 6.5, 6.6, 6.7, 6.14, eerste lid, 6.16, eerste lid,6.20, tweede lid, 7.8, tweede en derde lid, en 10.1, eerste lid, van de Waterwet;

De Raad van State gehoord (advies van 5 juni 2009, nr. W09.09.0044/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 24 november 2009, nr. CEND/HDJZ-2009/1305 sector WAT, Hoofddirectie Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • gesloten bodemenergiesysteem: installatie waarmee, zonder grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door middel van een gesloten circuit van leidingen, met inbegrip van een bijbehorende warmtepomp circulatiepomp en regeneratievoorziening, voor zover aanwezig;

    • grondwaterrichtlijn: richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 372);

    • hoofdwater: oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen in bijlage II, onderdeel 1, bij dit besluit;

    • kaderrichtlijn mariene strategie: richtlijn nr. 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU L 164);

    • mariene strategie voor de Noordzee: strategie als bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn mariene strategie ten aanzien van de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse exclusieve economische zone;

    • open bodemenergiesysteem: installatie waarmee van de bodem gebruik wordt gemaakt voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, met inbegrip van bijbehorende bronpompen en warmtewisselaar en, voor zover aanwezig, warmtepomp en regeneratievoorziening;

    • overstromingsrisicobeheerplan: plan als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de richtlijn overstromingsrisico’s;

    • Protocol: op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 2000, 27);

    • richtlijn overstromingsrisico’s: richtlijn nr. 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU L 288);

    • richtlijn prioritaire stoffen: richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU L 348);

    • SPF: Seasonal Performance Factor, waarmee het rendement van een bodemenergiesysteem wordt weergegeven, uitgedrukt als de door het systeem geleverde hoeveelheden warmte en koude per jaar in MWh, gedeeld door het gemeten of berekende energieverbruik van het systeem per jaar in MWh;

    • Verdrag: op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16);

    • wet: Waterwet;

    • zijwater: oppervlaktewaterlichaam dat in open verbinding staat met een van de hoofdwateren.

  • 2 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder oppervlaktewaterlichaam mede begrepen een gedeelte van een oppervlaktewaterlichaam.

§ 2. Stroomgebieddistricten

Artikel 1.2

  • 1 De onderlinge grenzen tussen de Nederlandse delen van de stroomgebieddistricten Eems, Maas, Rijn en Schelde zijn aangegeven op de in bijlage I bij dit besluit opgenomen kaarten.

  • 2 De onder de stroomgebieddistricten Eems, Rijn, Maas en Schelde gelegen grondwaterlichamen zijn toegewezen aan de desbetreffende stroomgebieddistricten, met dien verstande dat een grondwaterlichaam dat zich bevindt onder twee stroomgebieddistricten over die stroomgebieddistricten verdeeld is met inachtneming van de in het eerste lid bedoelde grenzen.

Hoofdstuk 2. Doelstellingen en normen

§ 1. Rangorde bij watertekorten

Artikel 2.1

  • 1 In geval van een watertekort of dreigend watertekort wordt met het oog op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften bij het beheer de volgende rangorde van behoeften in acht genomen:

    • 1°. het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade;

    • 2°. nutsvoorzieningen;

    • 3°. kleinschalig hoogwaardig gebruik;

    • 4°. overige behoeften.

  • 2 Bij de in het eerste lid, onder 1°, bedoelde behoeften wordt achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • 1°. de stabiliteit van waterkeringen;

    • 2°. het voorkomen van klink en zettingen;

    • 3°. natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.

  • 3 Bij de in het eerste lid, onder 2°, bedoelde behoeften wordt achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • 1°. drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid;

    • 2°. energievoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid.

  • 4 Bij de in het eerste lid, onder 3°, bedoelde behoeften wordt, op zodanige wijze dat de maatschappelijke en economische gevolgen zo gering mogelijk zijn, prioriteit toegekend aan:

    • a. de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen;

    • b. het verwerken van industrieel proceswater.

  • 5 Bij de in het eerste lid, onder 4°, bedoelde overige behoeften wordt, op zodanige wijze dat de maatschappelijke en economische gevolgen zo gering mogelijk zijn, prioriteit toegekend aan:

    • a. scheepvaart;

    • b. landbouw;

    • c. natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade;

    • d. industrie;

    • e. waterrecreatie;

    • f. binnenvisserij;

    • g. drinkwatervoorziening, voor zover het niet gaat om de behoefte, bedoeld in het derde lid, onder 1°;

    • h. energievoorziening, voor zover het niet gaat om de behoefte, bedoeld in het derde lid, onder 2°;

    • i. overige belangen.

Artikel 2.2

Onverminderd artikel 2.1, kunnen bij of krachtens provinciale verordening voor regionale wateren nadere regels worden gesteld ten aanzien van de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 2.1, vierde en vijfde lid, genoemde behoeften in geval van een watertekort.

§ 2. Meten en beoordelen

Artikel 2.3

  • 1 Het bevoegd gezag controleert het brengen van stedelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam vanuit een zuiveringtechnisch werk op de naleving van de eisen gesteld krachtens de artikelen 6.5 en 6.6 in ieder geval overeenkomstig de in artikel 6.7, eerste lid, bedoelde regels.

  • 2 Het bevoegd gezag controleert oppervlaktewaterlichamen waarin vanuit een zuiveringtechnisch werk stedelijk afvalwater wordt gebracht of waarin bedrijfsafvalwater wordt gebracht afkomstig van een bij ministeriële regeling aangewezen categorie van bedrijven of bedrijfsactiviteiten, in ieder geval wanneer mag worden verwacht dat de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam in betekenende mate zal worden beïnvloed.

  • 3 Het bevoegd gezag legt binnen vier maanden na ontvangst van een verzoek daartoe de resultaten van de in het eerste en tweede lid bedoelde controles over aan Onze Minister.

Hoofdstuk 3. Organisatie van het waterbeheer

§ 1. Toedeling beheer

Artikel 3.1

  • 1 Het beheer van oppervlaktewaterlichamen die zijn vermeld in bijlage II bij dit besluit berust bij het Rijk, met uitzondering van de onderdelen van beheer van bepaalde oppervlaktewaterlichamen die zijn gelegen buiten de desbetreffende bij ministeriële regeling vastgestelde beheergrenzen.

  • 2 Voorts berust bij het Rijk het beheer van de zijwateren, met uitzondering van de onderdelen van beheer van bepaalde zijwateren die zijn gelegen buiten de desbetreffende bij ministeriële regeling vastgestelde beheergrenzen.

  • 3 Het beheer van de oppervlaktewaterlichamen die ingevolge het eerste lid in beheer zijn bij het Rijk, omvat mede het beheer van de daarin gelegen ondersteunende kunstwerken.

Artikel 3.2

Het beheer van de primaire waterkeringen en andere waterkeringen die zijn vermeld in bijlage III bij dit besluit berust bij het Rijk.

§ 2. Begrenzing oppervlaktewaterlichamen en aanwijzing drogere oevergebieden

Artikel 3.3

Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden:

  • a. de grenzen van de in artikel 3.1 van dit besluit bedoelde oppervlaktewaterlichamen vastgesteld;

  • b. de drogere oevergebieden aangewezen die zijn gelegen binnen bepaalde in artikel 3.1 van dit besluit bedoelde oppervlaktewaterlichamen.

§ 3. Regels met betrekking tot het verstrekken van informatie

Artikel 3.4

  • 1 Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer verrichten gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders de analyses en beoordelingen, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water.

  • 2 Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer verstrekken gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders Onze Minister:

    • a. de gegevens die nodig zijn voor het opstellen van de stroomgebiedbeheerplannen;

    • b. de resultaten van de analyses en beoordelingen, bedoeld in het eerste lid;

    • c. gegevens omtrent de voortgang van de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water.

  • 3 De gegevens en resultaten, bedoeld in het tweede lid, worden elektronisch verstrekt. Bij ministeriële regeling wordt een website aangewezen die voor de gegevensverstrekking wordt gebruikt.

  • 4 Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer verstrekken gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders Onze Minister de gegevens die nodig zijn voor het opstellen van de overstromingsrisicobeheerplannen.

  • 5 Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer verstrekken het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en wethouders aan gedeputeerde staten de gegevens die nodig zijn voor de overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, bedoeld in artikel 4.9.

  • 6 Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders verstrekken op verzoek van Onze Minister ten behoeve van het door hem uit te oefenen toezicht op het waterbeheer de bij dat verzoek omschreven gegevens.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gegevensverstrekking.

Hoofdstuk 4. Plannen

§ 1. Het nationale waterplan

Artikel 4.1

  • 1 De voorbereiding van het nationale waterplan en de documenten die ten behoeve van het opstellen van dat plan afzonderlijk worden vastgesteld, geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat zienswijzen op het ontwerp naar voren kunnen worden gebracht door een ieder, gedurende een termijn van zes maanden.

  • 2 Het ontwerp van het nationale waterplan wordt ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft ter inzage gelegd.

  • 3 De ontwerpen van het nationale waterplan en de documenten, bedoeld in het eerste lid, worden tevens ter inzage gelegd bij de provincies.

Artikel 4.2

In afwijking van artikel 4.1, eerste lid, geldt een termijn van zes weken voor het naar voren brengen van zienswijzen op het ontwerp van tussentijdse wijzigingen van het nationale waterplan, voor zover die wijzigingen geen betrekking hebben op een stroomgebiedbeheerplan of overstromingsrisicobeheerplan.

Artikel 4.3

  • 1 Ter voorbereiding van het nationale waterplan leggen Onze Ministers ter inzage:

    • a. een tijdschema en een werkprogramma voor het opstellen van de stroomgebiedbeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied, ten minste drie jaren voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft;

    • b. een tussentijds overzicht van belangrijke waterbeheerkwesties die zijn vastgesteld in de stroomgebieddistricten, ten minste twee jaren voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft;

    • c. het ontwerp van een samenvatting van de volgende elementen van de mariene strategie voor de Noordzee:

      • 1°. de initiële beoordeling, bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn mariene strategie;

      • 2°. de omschrijving van de goede milieutoestand, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van die richtlijn;

      • 3°. de milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van die richtlijn;

      • 4°. het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van die richtlijn; en

      • 5°. het programma van maatregelen, bedoeld in de artikelen 13, eerste tot en met vierde, zevende en achtste lid, en 14 van die richtlijn.

  • 2 Onze Ministers leggen, tegelijk met ontwerp van het nationale waterplan, ter inzage:

    • a. het ontwerp van de stroomgebiedbeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied; en

    • b. het ontwerp van de overstromingsrisicobeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied;

    • c. de initiële beoordeling en het monitoringsprogramma, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 1° respectievelijk 4°.

  • 4 Het ontwerp van een samenvatting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt telkens ten minste zes weken voor het tijdstip waarop zij wordt vastgesteld ter inzage gelegd.

Artikel 4.4

  • 1 Bij de voorbereiding van het nationale waterplan raadplegen Onze Ministers:

    • a. vertegenwoordigers uit de kring van de provincies, de waterschappen en de gemeenten;

    • b. ten aanzien van stroomgebiedbeheerplannen en overstromingsrisicobeheerplannen: gedeputeerde staten van de provincies en het dagelijks bestuur van de waterschappen, op wiens grondgebied het Nederlandse deel van het stroomgebieddistrict mede is gelegen;

    • c. ten aanzien van de uitvoering van de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s: de bevoegde autoriteiten van andere staten in de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;

    • d. ten aanzien van het Noordzeebeleid: de bevoegde autoriteiten van de staten die partij zijn bij het Verdrag.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen organisaties en overlegstructuren worden aangewezen die bij de voorbereiding van het nationale waterplan worden geraadpleegd met betrekking tot de mariene strategie voor de Noordzee.

Artikel 4.5

  • 1 Het nationale waterplan omvat mede:

    • a. de overstromingsrisicobeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied;

    • b. de aanwijzing van de oppervlaktewaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water die in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen overeenkomstig artikel 4, derde lid, van die richtlijn.

  • 2 Een stroomgebiedbeheerplan omvat de informatie, bedoeld in bijlage VII bij de kaderrichtlijn water en de artikelen 3, vijfde en zesde lid, 4, vierde lid, 5, vierde en vijfde lid, en deel C van bijlage II van de grondwaterrichtlijn, betreffende het Nederlandse deel van het stroomgebieddistrict, alsmede de inventaris, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn prioritaire stoffen.

  • 3 Een overstromingsrisicobeheerplan voldoet aan artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s. Het plan heeft geen betrekking op overstromingen vanuit rioolstelsels.

Artikel 4.6

  • 1 De in het nationale waterplan op te nemen doelstellingen en maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict, in elk geval:

    • a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn;

    • c. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s.

    Met betrekking tot de in het nationale waterplan op te nemen doelstellingen en maatregelen kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden tot het verlenen van vrijstellingen, respectievelijk toestemmingen als bedoeld in artikel 11, derde lid, onderdeel e, laatste volzin, respectievelijk onderdeel j, van de kaderrichtlijn water, alsmede artikel 6, tweede lid, van de grondwaterrichtlijn en van de mogelijkheid tot het toepassen van uitzonderingen als bedoeld in het derde lid, onder a tot en met f, van dat artikel.

  • 2 Het in het nationale waterplan op te nemen Noordzeebeleid omvat mede de volgende elementen van de mariene strategie voor de Noordzee:

    • a. de omschrijving van de goede milieutoestand van de Noordzee, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie en de reeks milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van die richtlijn; en

    • b. een programma van maatregelen, opgesteld overeenkomstig de eisen gesteld in de artikelen 13, eerste tot en met vierde, zevende en achtste lid, en 14, van de kaderrichtlijn mariene strategie.

  • 3 De onderdelen van het nationale waterplan die dienen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de richtlijn overstromingsrisico’s en de kaderrichtlijn mariene strategie vormen afzonderlijke delen van dat plan. Hieronder vallen in ieder geval:

    • a. de doelstellingen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede een overzicht van de financiële middelen die voor de uitvoering van die maatregelen nodig zijn, en

    • b. de goede milieutoestand, de milieudoelen met bijbehorende indicatoren en het programma van maatregelen, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water dienen uiterlijk drie jaren na de in artikel 4.8, eerste lid, van de wet bedoelde zesjaarlijkse herziening operationeel te zijn.

  • 5 Het programma van maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, is uiterlijk een jaar na de in artikel 4.8, eerste lid, van de wet bedoelde zesjaarlijkse herziening operationeel.

Artikel 4.6a

Onze Ministers herzien de initiële beoordeling en het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onderdeel c, onder 1° respectievelijk 4°, eenmaal in de zes jaren.

Artikel 4.7

Onze Ministers leggen in het nationale waterplan de functie drinkwateronttrekking vast voor de rijkswateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, dan wel van waaruit water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen.

Artikel 4.8

Artikel 4.9

  • 1 Gedeputeerde staten van de provincies dragen zorg voor de productie, de actualisatie en de elektronische publicatie van overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn overstromingsrisico’s, ten minste twee jaren voor de vaststelling van het overstromingsrisicobeheerplan. De kaarten hebben geen betrekking op overstromingen vanuit rioolstelsels.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde kaarten worden ten minste eenmaal in de zes jaren herzien.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden over de op de kaarten op te nemen informatie en de productie, de actualisatie en de vormgeving van die kaarten.

§ 2. Regionale waterplannen

Artikel 4.10

Een regionaal waterplan omvat mede:

  • a. de aanwijzing van regionale oppervlaktewaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water die niet in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen overeenkomstig artikel 4, derde lid, van die richtlijn;

  • b. de aanwijzing van grondwaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water.

Artikel 4.11

  • 1 De in het regionale waterplan op te nemen doelstellingen en maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict, in elk geval:

    • a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn; en

    • c. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s.

Artikel 4.12

  • 1 Provinciale staten leggen de volgende bijzondere functies voor regionale wateren vast in een regionaal waterplan:

    • a. de functie zwemwater;

    • b. de functie drinkwateronttrekking voor de regionale wateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, dan wel van waaruit water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen.

  • 2 Artikel 4.8 is van overeenkomstige toepassing op de vastlegging van de functie zwemwater in een regionaal waterplan, met dien verstande dat voor «Onze Ministers» wordt gelezen: provinciale staten.

  • 3 Een besluit tot tussentijdse herziening van een regionaal waterplan waarbij uitsluitend voor een watersysteem of onderdeel daarvan de functie zwemwater wordt vastgelegd dan wel een zodanige functietoekenning wordt ingetrokken, kan worden vastgesteld door gedeputeerde staten.

Artikel 4.13

Indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de inhoud van regionale waterplannen.

§ 3. Beheerplannen

Artikel 4.14

  • 1 De voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat zienswijzen op het ontwerp naar voren kunnen worden gebracht door een ieder.

  • 2 Het ontwerp van het beheerplan voor de rijkswateren wordt tevens ter inzage gelegd bij de provincies.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het beheerplan voor de rijkswateren.

Artikel 4.15

  • 1 Bij de voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren raadpleegt Onze Minister:

    • a. gedeputeerde staten van de provincies op wiens grondgebied de rijkswateren of een gedeelte daarvan, waarop het plan betrekking heeft, zijn gelegen;

    • b. het dagelijks bestuur van de waterschappen die watersystemen beheren die samenhangen of samen kunnen hangen met de rijkswateren of een gedeelte daarvan waarop het plan betrekking heeft;

    • c. de bevoegde Belgische, Duitse en Britse autoriteiten, voor zover het plan betrekking heeft op grensvormende of grensoverschrijdende wateren;

    • d. de bevoegde autoriteiten van de staten die partij zijn bij het Verdrag, voor zover het plan betrekking heeft op de uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen organisaties en overlegstructuren worden aangewezen die bij de voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren worden geraadpleegd met betrekking tot de mariene strategie voor de Noordzee.

Artikel 4.16

  • 1 De in het beheerplan voor de rijkswateren op te nemen doelstellingen en maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict, in elk geval:

    • a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • b. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s;

    • c. aanvullende maatregelen op het programma van maatregelen, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onderdeel b.

Artikel 4.17

Voor zover het nationale waterplan voorziet in aanvullende toekenning van de functie zwemwater in het beheerplan voor de rijkswateren, is artikel 4.8 van overeenkomstige toepassing op die toekenning, met dien verstande dat voor «Onze Ministers» wordt gelezen: Onze Minister.

Artikel 4.18

Indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de inhoud van beheerplannen.

Hoofdstuk 5. Beheer van waterstaatswerken

§ 1. Vrijstelling leggerplicht

Artikel 5.1

Van de in artikel 5.1, eerste lid, van de wet bedoelde verplichtingen wordt vrijstelling verleend met betrekking tot de volgende waterstaatswerken of delen daarvan:

  • a. de oppervlaktewaterlichamen Noordzee, Waddenzee, Eems-Dollard, Westerschelde en IJsselmeer, met inbegrip van het Zwarte Meer en Ketelmeer;

  • b. de krachtens artikel 6.16, eerste lid, in bijlage IV aangewezen gebieden binnen de begrenzing van rivieren, en

  • c. de krachtens artikel 6.16, tweede lid, aangewezen gebieden.

§ 2. Aanwijzing rijkswateren peilbesluit

Artikel 5.2

  • 1 Onze Minister stelt peilbesluiten vast voor de volgende rijkswateren of onderdelen daarvan:

    • a. Noordzeekanaal, Afgesloten IJ, Amsterdam-Rijnkanaal;

    • b. Grevelingenmeer;

    • c. Veerse Meer;

    • d. Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal, Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen;

    • e. IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte Meer, Markermeer, IJmeer, Buiten-IJ, Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer, Drontermeer.

  • 3 Bij het vaststellen van een peilbesluit houdt Onze Minister rekening met het nationale waterplan en het beheerplan voor de rijkswateren.

§ 3. Regels ten aanzien van het calamiteitenplan

Artikel 5.3

Het door de beheerder vast te stellen calamiteitenplan, bedoeld in artikel 5.29 van de wet, bevat ten minste:

  • a. een overzicht van de soorten calamiteiten die zich in de watersystemen of onderdelen daarvan kunnen voordoen, waaronder een inventarisatie van de daarmee gepaard gaande risico’s;

  • b. een overzicht van te nemen maatregelen, met inbegrip van de maatregelen die voortkomen uit de voor de betreffende watersystemen geldende overstromingsrisicobeheerplannen, en het beschikbare materieel, benodigd om de onderscheidene calamiteiten het hoofd te bieden;

  • c. een overzicht van de diensten, instanties en organisaties, die bij gevaar kunnen worden ingeschakeld;

  • d. een beschrijving van het moment en de wijze van het door de beheerder informeren van burgemeesters en wethouders van de gemeenten waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan zijn gelegen;

  • e. een schema met betrekking tot de calamiteitenorganisatie van de beheerder;

  • f. een meld- en alarmeringsprocedure;

  • g. een overzicht waaruit blijkt op welke wijze de beheerder de kwaliteit van de calamiteitenorganisatie waarborgt.

Hoofdstuk 6. Handelingen in watersystemen

§ 1. Algemeen

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • bedrijfsafvalwater: afvalwater dat vrijkomt bij door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, dat geen huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of grondwater is;

  • bouwen: een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • emissiegrenswaarde: emissiegrenswaarde als bedoeld in artikel 2, onderdeel 40, van de kaderrichtlijn water;

  • huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;

  • inwoner-equivalent (i.e.): biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal;

  • totaal-stikstof: om van totaal Kjeldahl-stikstof (organisch N + NH3), nitraat (NO3)-stikstof en nitriet (NO2)-stikstof;

  • zuiveringsrendement: percentage van het totaal-fosfaat onderscheidenlijk totaal-stikstof dat uit het stedelijk afvalwater wordt verwijderd dat op de onder de zorg van eenzelfde bestuursorgaan staande gezamenlijke zuiveringtechnische werken wordt aangevoerd.

Artikel 6.1a

Bij het verlenen van een watervergunning houdt het bevoegd gezag rekening met de ingevolge de artikelen 4.1, 4.4 en 4.6 van de wet vastgestelde plannen, die betrekking hebben op het betreffende watersysteem of onderdeel daarvan.

§ 2. Algemene bepalingen over het lozen

Artikel 6.1b

Op de voorbereiding van een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de wet zijn de afdelingen 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing, indien het lozen plaatsvindt:

Artikel 6.1c*

Op de voorbereiding van een beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning voor een open bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de wet zijn afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing.

Artikel 6.1c

Hoofdstuk 6 van de Waterwet is mede van toepassing op handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover die handelingen plaatsvinden in het kader van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 6.2

Indien internationale verplichtingen dat noodzakelijk maken, kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat:

  • a. in een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de wet wordt bepaald dat zij geldt voor een bij die vergunning vast te stellen termijn van ten hoogste een bij die regeling vast te stellen aantal jaren;

  • b. het bevoegd gezag met een bij die regeling vast te stellen frequentie beziet of een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de wet nog toereikend is, gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

Artikel 6.3

Indien internationale verplichtingen dat noodzakelijk maken, kunnen bij ministeriële regeling emissiegrenswaarden worden vastgesteld voor het lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk. Bij die regeling kunnen tevens regels worden gesteld ten aanzien van het meten van die stoffen.

§ 3. Het brengen van stedelijk afvalwater in oppervlaktewaterlichamen

Artikel 6.4

  • 1 Het is verboden vanuit een zuiveringtechnisch werk stedelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, tenzij het werk is berekend op een in een jaar voorkomende maximale gemiddelde wekelijkse belasting, ongebruikelijke situaties daarbij buiten beschouwing gelaten, en de doelmatige werking van het werk wordt gewaarborgd.

  • 2 Het is verboden slib dat geheel of in hoofdzaak afkomstig is van een zuiveringtechnisch werk in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, met uitzondering van geringe hoeveelheden slib in het te lozen stedelijk afvalwater, indien de grenswaarde voor de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen, genoemd in artikel 6.5, niet wordt overschreden.

Artikel 6.5

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning als bedoeld artikel 6.2 van de wet, om stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van 2.000 inwoner-equivalenten of meer in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, in ieder geval het voorschrift dat het stedelijk afvalwater een zodanige behandeling ondergaat dat de waarden van de in de volgende tabel genoemde parameters de daarbij behorende grenswaarden na behandeling niet overschrijden:

    Parameters

    Grenswaarde

    Biochemisch zuurstofverbruik (BZV5 bij 20°C) zonder nitrificatie

    20 mg/l O2

    Chemisch zuurstofverbruik (CZV)

    125 mg/l O2

    Totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen

    30 mg/l

    Totaal-fosfor (indien meer dan 100.000 i.e.)

    1 mg/l P

    Totaal-fosfor (indien 2.000 tot en met 100.000 i.e.)

    2 mg/l P

    Totaal-stikstof (indien 20.000 i.e. of meer )

    10 mg/l N

    Totaal-stikstof (indien 2.000 tot 20.000 i.e.)

    15 mg/l N

  • 2 Het bevoegd gezag kan aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, lagere grenswaarden verbinden dan de grenswaarden, genoemd in dat lid, indien het belang van de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam daartoe noodzaakt.

Artikel 6.6

In afwijking van artikel 6.5, eerste lid, kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een zuiveringtechnisch werk hogere grenswaarden verbinden voor de parameters totaal-fosfor en totaal-stikstof, indien het zuiveringsrendement ten minste 75 procent bedraagt en het een zuiveringtechnisch werk betreft:

  • a. dat vóór 1 januari 1991 in bedrijf is genomen en waarvan de capaciteit op of na 1 januari 1991 niet of met niet meer dan 25 procent is uitgebreid;

  • b. dat vóór 1 januari 1991 in bedrijf is genomen en ten aanzien waarvan ten behoeve van het uitbreiden van de capaciteit met meer dan 25 procent vóór 1 januari 1991 een bouwvergunning in de zin van de Woningwet is aangevraagd;

  • c. dat vóór 1 september 1992 in bedrijf is genomen en ten behoeve van het bouwen waarvan vóór 1 januari 1991 een bouwvergunning in de zin van de Woningwet is aangevraagd; of

  • d. met een ontwerpcapaciteit van minder dan 20.000 inwoner-equivalenten.

Artikel 6.7

  • 1 Een overheidslichaam dat de zorg heeft voor een zuiveringtechnisch werk voor de behandeling van stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van 2.000 inwoner-equivalenten of meer, bemonstert zowel het inkomende als het behandelde stedelijk afvalwater, analyseert het op de parameters biochemisch zuurstofverbruik, chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste bestanddelen, totaal-fosfaat en totaal-stikstof en beoordeelt de resultaten daarvan met inachtneming van bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vast te stellen regels.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde overheidslichaam legt binnen vier maanden na afloop van ieder kalenderjaar aan Onze Minister een overzicht over van de onder zijn zorg staande zuiveringtechnische werken en van de resultaten van de bemonstering, analyse en beoordeling, bedoeld in het eerste lid.

§ 4. Verontreinigende handelingen in het zeegebied

Artikel 6.8

  • 1 Een vergunning als bedoeld in artikel 6.3 van de wet kan slechts worden verleend in overeenstemming met het Protocol en het Verdrag.

  • 2 Van de vergunningplicht, bedoeld in artikel 6.3 van de wet, zijn de volgende gedragingen vrijgesteld:

    • a. het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een ander oogmerk dan het zich er enkel van ontdoen;

    • b. het achterlaten van vaste substanties of voorwerpen die aanvankelijk in zee zijn geplaatst met een ander oogmerk dan het zich ervan ontdoen.

  • 3 In de gevallen, waarin door overmacht het in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de wet omschreven verbod wordt overtreden, maakt de kapitein van het vaartuig of de gezagvoerder van het luchtvaartuig van het voorval melding in het scheepsdagboek of het journaal. Tevens doet hij van dit voorval onverwijld mededeling aan Onze Minister.

Artikel 6.9

  • 1 Een vergunning als bedoeld in artikel 6.3 van de wet wordt verleend door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 2 Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer zijn niet van toepassing, indien:

    • a. de aanvraag betrekking heeft op het in het buitenland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig nemen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, met het oogmerk die stoffen te storten; en

    • b. de Staat op wiens grondgebied dat aan boord nemen geschiedt, partij is bij het Protocol of het Verdrag.

Artikel 6.10

  • 2 Het is een persoon als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid verboden gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 van de Wet milieubeheer worden verstrekt.

§ 5. Onttrekkingen en infiltraties

Artikel 6.10a

  • 1 Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder b, van de wet, grondwater te onttrekken of water te infiltreren onder oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, voor zover dat beheer inhoudt het uitvoeren en handhaven van bij of krachtens de wet gestelde regels ten aanzien van peilbesluiten of het brengen van water in of het onttrekken van water uit oppervlaktewaterlichamen (waterkwantiteitsbeheer).

  • 2 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor daarbij aan te wijzen categorieën van gevallen waarin het onttrekken of infiltreren een daarbij vastgestelde hoeveelheidsgrens niet overschrijdt.

Artikel 6.11

  • 1 Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet, artikel 6.10a of een verordening van het waterschap, meldt dit bij het bevoegd gezag. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gegevens die bij de melding worden verstrekt.

  • 2 Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%. Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het bevoegd gezag in de voorschriften van de vergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water of, indien geen vergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.

  • 3 Degene die water infiltreert, meet de kwaliteit van dat water volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 4 Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, wordt opgave gedaan aan het bevoegd gezag over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

  • 5 Bij provinciale verordening, voor zover het betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4 van de wet, dan wel bij verordening van het waterschap, voor zover het betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in andere gevallen dan bedoeld in dat artikel, kunnen gevallen worden aangewezen waarin de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, niet gelden.

§ 5a. Het installeren en in werking hebben van een open bodemenergiesysteem

Artikel 6.11a

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen ter bescherming van de in artikel 2.1 van de wet bedoelde doelstellingen en belangen nadere regels worden gesteld indien dit wenselijk is in het belang van een goede uitvoering van deze paragraaf.

Artikel 6.11b

  • 1 De temperatuur van het grondwater dat door een open bodemenergiesysteem in de bodem wordt teruggebracht, bedraagt niet meer dan 25°C.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan in het belang van een doelmatig gebruik van bodemenergie een hogere temperatuur worden toegestaan, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet.

Artikel 6.11c

  • 1 Een open bodemenergiesysteem bereikt uiterlijk vijf jaar na de datum van ingebruikneming een moment waarop geen sprake is van een warmteoverschot en herhaalt dit telkens uiterlijk vijf jaar na het laatste moment waarop die situatie werd bereikt.

  • 2 Van een warmteoverschot is sprake indien de totale hoeveelheid warmte groter is dan de totale hoeveelheid koude, die, uitgedrukt in MWh, vanaf de datum van ingebruikneming door het systeem aan de bodem zijn toegevoegd.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan ten behoeve van een doelmatig gebruik van bodemenergie het koudeoverschot dat het systeem mag veroorzaken worden beperkt.

  • 4 In afwijking van het eerste lid kan ten behoeve van een doelmatig gebruik van bodemenergie een warmteoverschot worden toegestaan, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet.

  • 5 Indien de hoeveelheid warmte en de hoeveelheid koude die vanaf de datum van ingebruikneming door het systeem aan de bodem zijn toegevoegd, zodanig van elkaar verschillen dat het niet aannemelijk is dat aan het eerste of derde lid kan worden voldaan, wordt op verzoek van het bevoegd gezag binnen drie maanden een plan van aanpak ingediend waarin is vastgelegd op welke wijze en binnen welke termijn aan het eerste lid, onderscheidenlijk derde lid, zal worden voldaan. Nadat het bevoegd gezag daarmee heeft ingestemd, maakt het plan van aanpak deel uit van de vergunning.

Artikel 6.11d

  • 1 Met betrekking tot het in werking hebben van een open bodemenergiesysteem wordt een registratie bijgehouden die de volgende gegevens bevat:

    • a. de temperatuur van het grondwater dat door het systeem in de bodem wordt teruggebracht;

    • b. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum van ingebruikneming aan de bodem zijn toegevoegd, op zodanige wijze dat daaruit de data kunnen worden afgelezen, waarop aan artikel 6.11c is voldaan;

    • c. het energierendement dat jaarlijks vanaf de datum van ingebruikneming is behaald.

  • 2 De geregistreerde gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar toegezonden aan het bevoegd gezag.

Artikel 6.11e

Het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een open bodemenergiesysteem vindt plaats overeenkomstig de daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocumenten door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

Artikel 6.11f

  • 1 Het voornemen om het in werking hebben van een open bodemenergiesysteem te beëindigen, wordt ten minste vier weken voor de beëindiging aan het bevoegd gezag gemeld.

  • 2 Zo spoedig mogelijk na de beëindiging van het gebruik van een open bodemenergiesysteem wordt het systeem, zonder daarbij het ondergrondse deel te verwijderen, zodanig opgevuld dat de werking van de oorspronkelijke waterscheidende lagen wordt hersteld.

Artikel 6.11g

  • 1 Het ontwerp van een open bodemenergiesysteem is afgestemd op aard en omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.

  • 2 Een open bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik en goed onderhoud kan worden behaald.

  • 3 Indien een open bodemenergiesysteem een energierendement levert dat lager is dan in de vergunningaanvraag voor de installatie is opgegeven, kan het bevoegd gezag de verplichting opleggen om binnen een daarbij bepaalde termijn onderzoek te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt of wordt voldaan aan het eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid.

  • 4 Indien uit het onderzoek, bedoeld in het derde lid, blijkt dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, kan het bevoegd gezag de verplichting opleggen om binnen een daarbij bepaalde termijn de daarbij aangegeven maatregelen te treffen teneinde te voldoen aan het eerste lid, voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, onderscheidenlijk het tweede lid.

  • 5 Het bevoegd gezag kan aan een vergunning voorschriften verbinden met betrekking tot het energierendement dat een open bodemenergiesysteem ten minste moet leveren.

Artikel 6.11h

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning zodanige voorschriften dat het in werking hebben van een open bodemenergiesysteem niet leidt tot zodanige interferentie met een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem, dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad.

Artikel 6.11i

  • 1 Met betrekking tot de onderwerpen die in de artikelen 6.11b tot en met 6.11h zijn geregeld, verbindt het bevoegd gezag geen andere voorschriften aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, dan de voorschriften die daaraan moeten worden verbonden krachtens die artikelen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan aan de vergunning in aanvulling op de voorschriften die zijn opgenomen in de artikelen 6.11b tot en met 6.11h, met betrekking tot onderwerpen die in die artikelen niet zijn geregeld, andere voorschriften verbinden ter bescherming van de in artikel 2.1 van de wet bedoelde doelstellingen en belangen.

  • 3 De voorschriften, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede inhouden de verplichting om met betrekking tot een bodemenergiesysteem het verrichten van handelingen te melden, metingen of berekeningen uit te voeren, gegevens bij te houden en daarvan opgave te doen aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan.

§ 6. Gebruik van rijkswaterstaatswerken

Artikel 6.12

  • 1 Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:

    • a. werken te maken of te behouden;

    • b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. het bouwen van bouwwerken, voor zover de oppervlakte daarvan niet meer dan 30 m2 bedraagt;

    • b. het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding;

    • c. het uitvoeren van onderhoud dan wel de aanleg of wijziging of overig gebruik, anders dan in overeenstemming met de functie, van waterstaatswerken, voor zover deze activiteiten door of vanwege de beheerder worden verricht;

    • d. het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan, mits deze niet boven het oeverland uitsteken, en het ten behoeve van de uitvoering van die werken storten, plaatsen of neerleggen van vaste substanties of voorwerpen;

    • e. het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in rijkswateren, met uitzondering van de rijkswateren of delen van rijkswateren die zijn aangewezen bij ministeriële regeling;

    • f. bij ministeriële regeling aan te wijzen activiteiten van ondergeschikt belang voor de veilige en doelmatige functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk; en

    • g. ontgrondingen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor daarbij aan te wijzen categorieën oppervlaktewaterlichamen het tweede lid niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen bouwwerken als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b.

Artikel 6.13

  • 1 Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van de Noordzee door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:

    • a. de bodem op te hogen of te verharden of land aan te winnen;

    • b. suppleties of andere handelingen die een landwaartse verplaatsing van de kustlijn tot gevolg kunnen hebben uit te voeren, anders dan op grond van artikel 2.7 van de wet;

    • c. installaties of kabels en leidingen te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • d. te bouwen.

Artikel 6.14

  • 1 Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van waterkeringen in beheer bij het Rijk of van een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Artikel 6.15

  • 1 Degene die gebruik maakt van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk of een waterkering in beheer bij het Rijk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen, waarvoor geen vergunning krachtens artikel 6.12, 6.13 of 6.14 vereist is, draagt zorg voor:

    • a. een zodanige situering en uitvoering van de handelingen dat geen nadelige gevolgen optreden voor het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam of het bijbehorende kunstwerk, dan wel de waterkering of een daartoe behorende beschermingszone, overeenkomstig de daaraan toegekende functies, voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam en voor het kustfundament;

    • b. het voorkomen van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam; en

    • c. een zo gering mogelijke waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het gebruik, alsmede het compenseren van resterende onvermijdbare waterstandseffecten.

  • 2 Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval uitgevoerd overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op:

    • a. het compenseren van waterstandseffecten of van de afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam, alsmede de financiering en tijdige realisatie van deze compensatie;

    • b. het melden en registreren van gegevens ten aanzien van het gebruik en de opgave daarvan aan Onze Minister.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde regeling kan worden bepaald dat Onze Minister voor daarbij aan te wijzen aspecten van het gebruik aan de gebruiker voorschriften kan opleggen ter uitwerking van de in dat lid bedoelde regels. Daarbij kan worden bepaald dat de voorschriften kunnen afwijken van die regels.

Artikel 6.16

  • 1 Deze paragraaf is niet van toepassing op de in bijlage IV bij dit besluit aangewezen gebieden binnen de begrenzing van de rivieren.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voor andere waterstaatswerken dan de rivieren gebieden worden aangewezen waarop, vanwege het ondergeschikte waterstaatkundige belang van die gebieden, deze paragraaf niet van toepassing is.

§ 7. Brengen of onttrekken van water

Artikel 6.17

Het is in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.

Artikel 6.18

  • 1 Degene die water brengt in of onttrekt aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, waarvoor geen vergunning krachtens artikel 6.17 is vereist, draagt zorg voor een zodanige situering en uitvoering van deze handelingen dat geen nadelige gevolgen optreden voor de ecologische toestand van dat oppervlaktewaterlichaam of voor het peilbeheer.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat Onze Minister voor daarbij aan te wijzen aspecten aan degene die water brengt in of onttrekt aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk voorschriften kan opleggen ter uitwerking van het eerste lid.

  • 3 In geval van een watertekort of dreigend watertekort kan Onze Minister verbieden water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Dit besluit wordt bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant. Zodra de situatie van een watertekort of dreigend watertekort is geëindigd, trekt Onze Minister het verbod in en maakt dat onverwijld bekend door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 6.19

Degene die water brengt in of onttrekt aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.17, doet daarvan in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen melding aan Onze Minister, volgens bij die regeling te stellen regels. Bij de regeling kunnen mede regels worden gesteld met betrekking tot het uitvoeren van metingen, het registreren van gegevens en het doen van opgave daarvan aan Onze Minister.

§ 8. Nadere bepalingen omtrent de watervergunning

Artikel 6.20

  • 1 Een aanvraag om een watervergunning kan langs elektronische weg worden ingediend.

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

Artikel 6.21

  • 1 Indien een aanvraag niet langs elektronische weg wordt ingediend, wordt gebruik gemaakt van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier. Het bevoegd gezag stelt op verzoek van de aanvrager het formulier aan hem ter beschikking.

  • 2 Het bevoegd gezag bepaalt het aantal exemplaren dat van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden wordt ingediend, met een maximum van vier.

Artikel 6.22

  • 2 Indien een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend, worden de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden eveneens langs elektronische weg verstrekt. De aanvrager kan de gegevens en bescheiden op schriftelijke wijze verstrekken, voor zover het bevoegd gezag daarvoor toestemming heeft gegeven.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend, alsmede met betrekking tot het beheer van de in de voorziening, bedoeld in artikel 7.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opgenomen gegevens en bescheiden.

Artikel 6.23

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden behoeven niet te worden verstrekt voor zover:

    • a. de aanvrager die gegevens of bescheiden reeds aan het bevoegd gezag heeft verstrekt en het bevoegd gezag over die gegevens of bescheiden beschikt, of

    • b. het bevoegd gezag heeft beslist dat verstrekking van die gegevens of bescheiden niet nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.

  • 3 De gegevens en bescheiden worden door de aanvrager gekenmerkt als behorende bij de aanvraag.

Hoofdstuk 7. Financiële bepalingen

§ 1. Grondwaterheffing

Artikel 7.1

Van grondwaterheffing zijn vrijgesteld onttrekkingen van grondwater:

  • a. door of vanwege overheidslichamen ten behoeve van de vervulling van taken op grond van de wet;

  • b. ten behoeve van een bodemenergiesysteem door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en het water vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken van grondwater ingevolge de wet is verleend;

  • c. ten behoeve van een bodem- of grondwatersaneringsproject;

  • d. ten behoeve van landijsbanen;

  • e. ten behoeve van de ontwatering of afwatering van gronden;

  • f. door middel van een oevergrondwaterwinning.

Artikel 7.2

  • 1 De in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet bedoelde onderzoekingen bestaan uit:

    • a. onderzoekingen betreffende het grondwaterregime in de provincie, voor zover deze rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de totstandkoming en de uitvoering van het regionale waterplan in verband met het onttrekken van grondwater dan wel het infiltreren van water in de bodem;

    • b. onderzoekingen naar de samenhang tussen het in onderdeel a bedoelde grondwaterregime en de daarbij betrokken belangen.

  • 2 De kosten van de in het eerste lid bedoelde onderzoekingen, welke kunnen worden aangemerkt als de kosten, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet, zijn de kosten van:

    • a. het verkrijgen en bewerken van gegevens betreffende de geohydrologische gesteldheid van de provincie;

    • b. het inventariseren van de bij het grondwaterregime betrokken belangen;

    • c. de bijdragen aan onderzoeksprogramma's direct verband houdende met de totstandkoming en de uitvoering van de onderzoekingen;

    • d. het verkrijgen en bewerken van gegevens betreffende de samenhang tussen het grondwaterregime en de daarbij betrokken belangen;

    • e. het personeel voor zover dat de onderzoekingen en de begeleiding daarvan rechtstreeks uitvoert;

    • f. de publicatie van de resultaten van de onderzoekingen.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

§ 1. Overgangsbepalingen

Artikel 8.1

De maatregelen, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water, die zijn opgenomen in een plan als bedoeld in de artikelen 4.1, 4.4 of 4.6 van de wet dat betrekking heeft op de jaren 2010 tot 2015, dienen uiterlijk op 22 december 2012 operationeel te zijn.

Artikel 8.1a

  • 3 Het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onderdeel c, onder 4°, wordt uiterlijk op 15 juli 2014 door Onze Ministers vastgesteld. Indien internationale verplichtingen dat noodzakelijk maken, kan bij ministeriële regeling een ander tijdstip van vaststelling worden bepaald.

  • 4 De informatie met betrekking tot beschermde mariene gebieden, bedoeld in artikel 13, zesde lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie, wordt uiterlijk 31 december 2013 door Onze Ministers ter inzage gelegd.

Artikel 8.2

De eerste overstromingsrisicobeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied worden uiterlijk op 22 december 2015 vastgesteld.

Artikel 8.3

  • 3 Gedeputeerde staten dragen de archiefbescheiden die betrekking hebben op onttrekkingen en infiltraties, waarvoor het dagelijks bestuur van het waterschap ingevolge een verordening als bedoeld in artikel 6.13 van de wet dan wel een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 6.5, onder b, van de wet bevoegd gezag is geworden, over aan dat dagelijks bestuur.

  • 4 Het derde lid geldt niet voor bescheiden die overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Artikel 8.4

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in dat lid, die overeenkomstig artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet is verleend en onherroepelijk is geworden.

Artikel 8.5

Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.20, tweede lid, wordt in artikel 6.21, tweede lid, in plaats van «ten hoogste vier» gelezen: ten hoogste acht.

Artikel 8.7

  • 1 Indien door de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur, een ministeriële regeling, een provinciale verordening of een verordening van een waterschap de betrokkenheid van het bestuursorgaan, dat met toepassing van artikel 6.17 van de wet als bevoegd gezag een watervergunning heeft verleend, bij die watervergunning eindigt, wordt die watervergunning met betrekking tot de resterende vergunningplichtige handeling of handelingen gelijkgesteld met een watervergunning, verleend door het bestuursorgaan dat voor die handeling of handelingen, zo nodig met overeenkomstige toepassing van artikel 6.17 van de wet, bevoegd gezag is.

  • 2 Het overeenkomstig het eerste lid bepaalde bevoegd gezag deelt aan de vergunninghouder mede dat hij bevoegd gezag is voor de watervergunning.

Artikel 8.7a

Voor zover artikel 6.12 van toepassing is in gedeelten van het rivierbed doordat tengevolge van dit besluit zoals dat luidde op 22 december 2009 begrenzingen, gebiedsaanwijzingen of andere beperkingen op het vereiste van een vergunning krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, zoals die wet luidde vóór genoemde datum, zijn gewijzigd of vervallen, is met ingang van genoemde datum dat artikel niet van toepassing op gedragingen waarvoor op de genoemde datum een eerder verleende vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, zoals die wet luidde op die datum, onherroepelijk was.

Artikel 8.7b

De artikelen 6.1c en 6.11a tot en met 6.11i van dit besluit zijn niet van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van een beschikking op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen gedane aanvraag om een vergunning dan wel verzoek om wijziging van een vergunning of van de daaraan verbonden voorschriften als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de wet.

§ 2. Slotbepalingen

Artikel 8.8

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 30 november 2009

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

Uitgegeven de achttiende december 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage I. Onderlinge grenzen stroomgebieddistricten Eems, Rijn, Maas en Schelde (Bijlage bij artikel 1.2 van het Waterbesluit)

Bijlage 245873.png
Bijlage 245875.png
Bijlage 245876.png
Bijlage 245877.png

Bijlage II. Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer (Bijlage bij de artikelen 1.1 en 3.1 van het Waterbesluit)

1. Hoofdwateren

a. de zee, grote estuaria en daarmee verbonden wateren

  • de territoriale wateren en de Nederlandse exclusieve economische zone van de Noordzee;

  • Waddenzee;

  • Eems, Dollard;

  • Westerschelde, Kanaal van Gent naar Terneuzen;

  • Oosterschelde, Kanaal door Zuid-Beveland;

  • Grevelingenmeer;

  • Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal, Schelde-Rijnverbinding;

  • Hollandsch Diep, Haringvliet, Wantij, Vlij, Rietbaan, Strooppot;

b. het IJsselmeer en daarmee verbonden wateren

  • IJsselmeer (met inbegrip van Ketelmeer en Zwarte Meer), Buiten-IJ, Markermeer (met inbegrip van Gouwzee en IJmeer), Randmeren (met inbegrip van Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer, Drontermeer en Vossemeer);

c. de Rijn en daarmee verbonden wateren

  • Pannerdensch Kanaal, Nederrijn, Lek, Nieuwe Maas, Nieuwe Waterweg, Maasmond, Calandkanaal, Breediep, Hollandsche IJssel van Krimpen aan de IJssel tot de Waaiersluis bij Gouda;

  • Beneden Merwede, Noord, Dordtsche Kil, Oude Maas, Spui;

  • Lekkanaal, Amsterdam-Rijnkanaal, Afgesloten IJ, Noordzeekanaal, Buitenhaven van IJmuiden;

  • Boven-Rijn, Bijlandsch Kanaal, Waal, Boven Merwede, Nieuwe Merwede;

d. de IJssel en daarmee verbonden wateren

  • IJssel;

  • Twentekanalen;

  • Zwarte Water, Zwolle-IJsselkanaal;

e. de Maas en daarmee verbonden wateren

  • Maas, Verbindingskanaal Bossche Veld, Afleidingskanaal Maastricht, Zuid-Willemsvaart (Limburgse tak), Bergsche Maas, Heusdensch Kanaal, Afgedamde Maas, Amer, Brabantse, Dordtsche en Sliedrechtse Biesbosch;

  • Julianakanaal, Lateraal kanaal, Maas-Waalkanaal, Kanaal van St. Andries;

  • Wilhelminakanaal, met inbegrip van de Amertak, Zuid-Willemsvaart (Brabantse tak), Kanaal Wessem-Nederweert.

2. Andere wateren dan hoofdwateren

2.1. in de provincie Groningen:

  • alle in het Groningse deel van het Lauwersmeergebied gelegen oppervlaktewaterlichamen;

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.2. in de provincie Friesland:

  • alle in het Friese deel van het Lauwersmeergebied gelegen oppervlaktewaterlichamen;

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.3. in de provincie Drenthe:

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.4. in de provincie Overijssel:

  • het Meppelerdiep;

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.5. in de provincie Gelderland:

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.6. in de provincie Utrecht:

  • het Merwedekanaal;

  • de gekanaliseerde Hollandsche IJssel;

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.7. in de provincie Noord-Holland:

  • de Muidertrekvaart vanaf het Amsterdam-Rijnkanaal tot aan de schotbalkkering;

  • de Diemen aan de oostzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal;

  • het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep);

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.8. in de provincie Zuid-Holland:

  • het Vuile Gat in het Haringvliet;

  • Mallegat Oost, gelegen bij de splitsing Dordtse kil en Oude Maas;

  • de zeegeul naar het Haringvliet, genaamd het Slijkgat;

  • de Sliksloot;

  • het Zuiderdiepje;

  • alle inliggende oppervlaktewaterlichamen op Tiengemeten;

  • de gekanaliseerde Hollandsche IJssel;

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.9. in de provincie Zeeland:

  • het Veerse Meer;

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.10. in de provincie Noord-Brabant:

  • Gekanaliseerde Dieze, Kanaal Engelen-Henriéttewaard, Oude Maasje en Zuiderkanaal, Markkanaal;

  • de Bakkerskil;

  • de vaargeul naar de sluis in de Rode Vaart (nabij haven Moerdijk);

  • de havens, kreken en killen bij Gors d’n Anwas, ter hoogte van Woudrichem;

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

2.11. in de provincie Limburg

  • de Noordervaart en de Voedingskanalen van de Zuid-Willemsvaart in Midden-Limburg en Maastricht;

  • de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in beheer bij het Rijk.

Bijlage III. Waterkeringen in beheer bij het Rijk (Bijlage bij artikel 3.2 van het Waterbesluit)

1. Primaire waterkeringen

  • duinwaterkeringen (en aansluitingen) op Ameland, Terschelling en Vlieland;

  • de Waddenzeedijken op Vlieland;

  • Afsluitdijk;

  • Houtribdijk;

  • Nijkerkersluis;

  • Roggebotsluis;

  • Meppelerdiep-keersluis;

  • Grote Kolksluis;

  • Gemaal Zedemüden;

  • Spooldersluis;

  • Westelijke kanaaldijk Amsterdam-Rijnkanaal en Lekkanaal tussen Amsterdam en Nieuwegein, vanaf km 1.000 tot en met km 45.000;

  • Prinses Beatrixsluizen; inclusief voorhavendijken (Nieuwegein);

  • Koninginnensluizen; inclusief voorhavendijken (Nieuwegein);

  • Prinses Irenesluizen; inclusief voorhavendijken (Wijk bij Duurstede);

  • Prinses Marijkesluizen; inclusief keersluis Ravenswaaij (Rijswijk);

  • Prins Berhardsluizen (Tiel);

  • Waaiersluis (Gouda);

  • Noordzeesluizencomplex (IJmuiden);

  • sluizencomplex Schellingwoude (Amsterdam);

  • Marken;

  • Zuider IJdijk;

  • stormvloedkering Nieuwe Waterweg en Europoortkering I;

  • Europoortkering II en Hartelkering;

  • stormvloedkering Hollandsche IJssel;

  • Haringvlietkering;

  • Hellegatsdam en Volkeraksluizen;

  • Biesboschsluis;

  • Wilhelminasluis en Afsluitdijk Andel;

  • Brouwersdam;

  • Oosterscheldekering;

  • Veersedam;

  • Zandkreekdam;

  • Grevelingendam;

  • Philipsdam;

  • Krabbenkreekdam;

  • Oesterdam;

  • Sluizen Hansweert;

  • Bathse spuisluis;

  • Kreekrakpolder;

  • kaden Handelshaven Breskens;

  • waterkering sluizen Terneuzen;

  • waterkering Scheldeboulevard Terneuzen;

  • waterkering voormalige Veerhaven Terneuzen;

  • waterkering Veerhaven Perkpolder;

  • Marksluis;

  • Westelijke kanaaldijk Afwateringskanaal 's-Hertogenbosch Drongelen;

  • sluis Engelen;

  • sluis St. Andries;

  • sluiscomplex Weurt;

  • sluiscomplex Heumen;

  • sluis Limmel;

  • sluis Bosscherveld.

2. Andere dan primaire keringen

  • regionale keringen Twentekanalen;

  • oostelijke dijk Amsterdam Rijnkanaal en Lekkanaal;

  • westelijke dijk Amsterdam Rijnkanaal vanaf splitsing Lekkanaal tot aan Wijk bij Duurstede;

  • de westelijke en oostelijke dijk langs het Amsterdam Rijnkanaal, gelegen tussen de Lek en de Waal (tussen de Prinses Marijke- en de Prins Bernardsluizen);

  • voorlanddijken Texel: Bolwerk Robbengat, Zanddijk polder Robbenjager, Dijk Polder ’t Horntje (NH);

  • waterkeringen langs het Kanaal van Gent naar Terneuzen;

  • kanaaldijken Zuid-Willemsvaart;

  • kanaaldijken Markkanaal;

  • kanaaldijken Wilheminakanaal;

  • kanaaldijken Wessem – Nederweert;

  • dijk langs A2 bij den Bosch;

  • kanaaldijken Maas-Waalkanaal (oost en west);

  • kanaaldijken Julianakanaal (oost en west).