Besluit omgevingsrecht

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 03-07-2014.
Geldend van 03-07-2014 t/m 31-10-2014

Besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Besluit omgevingsrecht)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 november 2009, nr. BJZ2009046833, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder d, 2.1, derde lid, 2.4, tweede en derde lid, 2.8, eerste lid, 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, en derde lid, 2.14, tweede en zesde lid, 2.22, derde en zesde lid, 2.23, tweede lid, 2.24, eerste lid, 2.25, tweede en derde lid, 2.26, derde lid, 2.27, eerste lid, 2.30, tweede lid, 3.1, vierde lid, 3.9, eerste lid, onder b, 3.12, tweede lid, onder a en b, vierde en zesde lid, 3.15, eerste lid, onder b, 5.2, vierde lid, 5.3, eerste lid, 7.1, 7.6 en 8.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet en artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder;

De Raad van State gehoord (advies van 13 januari 2010, nr. W08.09.0479/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 maart 2010, nr. BJZ2010008970, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1.1. Definities

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • aanvraag: aanvraag om een omgevingsvergunning;

    • adviseur: bij of krachtens artikel 2.26 van de wet aangewezen bestuursorgaan of andere instantie;

    • BBT-conclusies: document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies;

    • bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;

    • de betrokken wetten: de wet, de in artikel 5.1 van de wet genoemde wetten voor zover in die wetten de artikelen 5.3 tot en met 5.9 van de wet van toepassing zijn verklaard, alsmede de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de EG-verordening PRTR;

    • EU-richtlijn industriële emissies: Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334);

    • gesloten bodemenergiesysteem: installatie waarmee, zonder grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door middel van een gesloten circuit van leidingen, met inbegrip van een bijbehorende warmtepomp circulatiepomp en regeneratievoorziening, voor zover aanwezig;

    • landelijke voorziening: landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6, eerste lid, van de wet;

    • open bodemenergiesysteem: installatie waarmee van de bodem gebruik wordt gemaakt voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, met inbegrip van bijbehorende bronpompen en warmtewisselaar en, voor zover aanwezig, warmtepomp en regeneratievoorziening;

    • wet: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt, behoudens voor zover daarin gesproken wordt van strafrechtelijke handhaving, onder «handhaving» verstaan bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde.

  • 3 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderscheidenlijk afvalstoffen, afvalwater, doelmatig beheer van afvalstoffen, EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, EG-verordening PRTR, EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, emissie, emissiegrenswaarde, hergebruik, inspecteur, kaderrichtlijn water, nuttige toepassing, preparaten, recycling, stoffen en verwijdering, hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing van categorieën inrichtingen, vergunningplichtige en vergunningvrije activiteiten en planologische gebruiksactiviteiten

§ 2.1. Aanwijzing van diverse categorieën inrichtingen en gevallen waarin een omgevingsvergunning is vereist

Artikel 2.1. Inrichting

  • 2 Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.

  • 4 In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing geen betrekking op inrichtingen voor de uitoefening van detailhandel, voor zover die aanwijzing uitsluitend zou gelden omdat in de inrichting stoffen, preparaten of andere producten worden op- of overgeslagen, die zijn genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder de categorieën 4.1, onder b tot en met f, 6.1, 8.1, 9.1, 11.1, met uitzondering van asbest en asbesthoudende producten, 12.1, 15 of 16.1.

Artikel 2.2. Brandveilig gebruiken van een bouwwerk

  • 1 Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de wet worden aangewezen:

    • a. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet, bepaalde aantal personen;

    • b. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin dagverblijf zal worden verschaft aan:

      • 1°. meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of

      • 2°. meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder bouwwerk mede verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt.

Artikel 2.2a. Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving

  • 3 Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt tevens aangewezen:

    • a. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van inrichtingen als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C van bijlage I;

    • b. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het inwerking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 11.3, onder c, onder 2° en 3°, van onderdeel C van bijlage I.

  • 4 Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt tevens aangewezen:

    • a. het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van:

      • 1°. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7;

      • 2°. ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1;

      • 3°. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, of

      • 4°. ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden;

    • b. het aanvangen met of het veranderen van het vervaardigen van betonmortel, het vervaardigen en bewerken van betonproducten en daarbij de op- en overslag van grind, zand, cement en vulstof en het breken van restproducten ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel.

  • 6 Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet wordt tevens aangewezen het installeren van een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer, dan wel een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW dat is gelegen binnen een interferentiegebied dat is aangewezen krachtens artikel 2.2b.

  • 7 Het eerste tot en met het zesde lid zijn niet van toepassing indien de activiteit deel uitmaakt van een IPPC-installatie.

Artikel 2.2b

  • 1 Ter voorkoming van interferentie tussen gesloten of open bodemenergiesystemen onderling of anderszins ter bevordering van een doelmatig gebruik van bodemenergie, kan bij gemeentelijke verordening een interferentiegebied als bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid, worden aangewezen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een interferentiegebied bij provinciale verordening worden aangewezen indien zulks bijzonder aangewezen is uit een oogpunt van provinciaal beleid met betrekking tot doelmatig gebruik van bodemenergie.

§ 2.2. Aanwijzing van categorieën gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel 2.3. Bouwen en planologische gebruiksactiviteiten

Artikel 2.4. Veranderen van een inrichting

Artikel 2.5. Mijnbouwwerken

In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist met betrekking tot mijnbouwwerken die behoren tot een in artikel 4 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw aangewezen categorie.

Artikel 2.5a. Monumenten

In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3a van bijlage II.

Artikel 2.6. Slopen

In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder g en h, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor het slopen van:

  • a. bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 2.3 geen vergunning voor het bouwen daarvan is vereist;

  • b. seizoensgebonden bouwwerken.

§ 2.3. Aanwijzing van categorieën planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning kan worden verleend als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet

Artikel 2.7. Planologische gebruiksactiviteiten

Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Hoofdstuk 3. Bevoegd gezag

Artikel 3.1. Ruimtelijke ordening

Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in:

Artikel 3.2. Ruimtelijke ordening

Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, is bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in:

Artikel 3.3. Inrichting en mijnbouwwerk

  • 1 Gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald. De eerste volzin geldt slechts voor activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is.

  • 2 Onze Minister is bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in categorie 29 van bijlage I, onderdeel C.

  • 3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd, in overeenstemming met Onze Minister, te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting die behoort tot een categorie die in bijlage I, onderdeel C, is aangewezen en die geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen op of in de territoriale zee op een plaats die niet deel uitmaakt van een gemeente of provincie, tenzij het vierde lid van toepassing is.

  • 4 Onze Minister van Economische Zaken is bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op:

    • a. een inrichting die in hoofdzaak een mijnbouwwerk is, en

    • b. mijnbouwwerken, niet zijnde inrichtingen.

Artikel 3.4. Gesloten stortplaats

Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd.

Artikel 3.5. Gevallen waarin het bevoegd gezag wijzigt

Indien de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag overgaat naar een ander bestuursorgaan, zendt het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag wordt, hiervan een kennisgeving aan de aanvrager of de vergunninghouder.

Hoofdstuk 4. De aanvraag

§ 4.1. Wijze waarop een aanvraag wordt ingediend

Artikel 4.1. Aanvraag

  • 1 Een aanvraag kan langs elektronische weg worden ingediend op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze.

Artikel 4.2. Schriftelijke aanvraag

  • 1 Indien een aanvraag niet langs elektronische weg wordt ingediend, wordt gebruik gemaakt van een door Onze Minister vastgesteld formulier. Het bevoegd gezag stelt op verzoek van de aanvrager het formulier aan hem ter beschikking.

  • 2 Het bevoegd gezag bepaalt het aantal exemplaren dat van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden wordt ingediend, met een maximum van vier.

  • 3 In gevallen waarin ingevolge hoofdstuk 6 meer dan twee adviezen of verklaringen van geen bedenkingen zijn voorgeschreven, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag even zoveel extra exemplaren van de aanvraag en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden.

Artikel 4.3. Elektronische aanvraag

  • 2 Indien een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend, worden de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden eveneens langs elektronische weg verstrekt. De aanvrager kan de gegevens en bescheiden op schriftelijke wijze verstrekken, voor zover het bevoegd gezag daarvoor toestemming heeft gegeven.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend alsmede met betrekking tot het beheer van de in de landelijke voorziening opgenomen gegevens en bescheiden.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening.

§ 4.2. Gegevens en bescheiden

Artikel 4.4. Algemeen

  • 1 Onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag reeds over die gegevens of bescheiden beschikt.

  • 3 De gegevens en bescheiden worden door de aanvrager gekenmerkt als behorende bij de aanvraag.

Artikel 4.5. Gefaseerde aanvraag

  • 1 Indien de aanvrager het bevoegd gezag heeft verzocht de omgevingsvergunning in twee fasen te verlenen, kan hij bij de aanvraag om een beschikking voor de eerste onderscheidenlijk tweede fase volstaan met het verstrekken van de gegevens en bescheiden die betrekking hebben op de activiteiten waarop de betrokken aanvraag ziet.

  • 2 Bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase vermeldt de aanvrager uit welke activiteiten het gehele project zal bestaan.

  • 3 Indien ten behoeve van een omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden opgesteld als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, wordt dit milieueffectrapport ingediend bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase.

Artikel 4.6. Inrichtingen waarop BRZO van toepassing is

Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels stellen met betrekking tot de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag worden verstrekt.

Artikel 4.7. Uitgestelde gegevensverstrekking

  • 1 Aan de omgevingsvergunning voor een bij ministeriële regeling aangewezen activiteit kunnen, indien gegevens en bescheiden niet nodig waren met het oog op het nemen van de beslissing op de aanvraag, voorschriften worden verbonden met betrekking tot het alsnog verstrekken van die gegevens en bescheiden binnen een bij die regeling aangegeven termijn.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid.

§ 4.3. Gegevens bij de overgang van een omgevingsvergunning

Artikel 4.8. Melding

Bij een melding als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet, vermeldt de aanvrager onderscheidenlijk de vergunninghouder:

  • a. zijn naam en adres;

  • b. de omgevingsvergunning of omgevingsvergunningen krachtens welke de activiteiten worden verricht;

  • c. de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden;

  • d. een contactpersoon van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden;

  • e. het beoogde tijdstip dat de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon.

§ 4.4. Heffen van rechten

Artikel 4.9. Rechten

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het heffen van rechten als bedoeld in artikel 2.9 van de wet, in gevallen waarin een Onzer ministers bevoegd gezag is.

Artikel 4.10. (vrijstelling heffing rechten voor aanvraag omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet)

Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.9a, eerste lid, van de wet worden aangewezen de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a.

Hoofdstuk 5. De inhoud van de omgevingsvergunning

§ 5.1. Regels met betrekking tot bouwen en archeologische monumentenzorg

Artikel 5.1. Bouwen

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een seizoensgebonden bouwwerk, wordt aan de omgevingsvergunning in ieder geval het voorschrift verbonden, inhoudende een verplichting het bouwwerk binnen daarbij aan te geven tijdvakken onderscheidenlijk op te richten, te gebruiken en te slopen.

Artikel 5.2. Archeologische monumentenzorg

  • 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, kunnen, indien dit bij het bestemmingsplan is bepaald, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, inhoudende een verplichting:

    • a. tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden,

    • b. tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, of

    • c. de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

  • 2 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b of c, van de wet, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, inhoudende een verplichting:

    • a. tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden,

    • b. tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, of

    • c. de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

  • 3 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de wet, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden met betrekking tot de wijze van slopen.

§ 5.2. Regels met betrekking tot inrichtingen en mijnbouwwerken

§ 5.2.1. Aan een vergunning te verbinden voorschriften

Artikel 5.3. Begripsbepaling

  • 2 In deze paragraaf wordt onder bevoegd gezag verstaan: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen.

Artikel 5.4. Bepalen van de beste beschikbare technieken

  • 1 Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.

  • 2 Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.

  • 3 Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:

    • a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;

    • b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;

    • c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;

    • d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;

    • e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

    • f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;

    • g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;

    • h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;

    • i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;

    • j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

    • k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.

Artikel 5.4a. Geologische opslag van kooldioxide

  • 1 Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, beoordeelt het bevoegd gezag of het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar is. Bij de beoordeling worden de belangen van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in acht genomen.

  • 2 Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het afvangen, comprimeren en transporteren van kooldioxide haalbaar is, verbindt het aan de vergunning het voorschrift dat binnen de inrichting geschikte ruimte wordt vrijgemaakt of vrijgehouden om kooldioxide af te vangen, te comprimeren en te transporteren.

Artikel 5.5. Doelvoorschriften

  • 1 De voorschriften die aan een omgevingsvergunning worden verbonden, geven de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze.

  • 2 Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor de stoffen, genoemd in bijlage II bij de EU-richtlijn industriële emissies, en voor andere stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen milieucompartimenten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

  • 3 Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke voorafgaande verdunning. Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringstechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, voor zover daarvan geen nadeliger gevolgen voor het milieu zijn te verwachten.

  • 4 Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, en voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie worden daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat:

    • a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:

      • 1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;

      • 2°. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken;

    • b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

  • 5 In afwijking van het vierde lid, onder b, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden met betrekking tot het ter beschikking stellen van gegevens als bedoeld in dat onderdeel, voor zover die gegevens krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer moeten worden opgenomen in een PRTR-verslag dat ten behoeve van een bestuursorgaan moet worden opgesteld, of daardoor anderszins strijd ontstaat met het gestelde bij of krachtens die titel.

  • 6 De ingevolge het tweede of derde lid vastgestelde emissiegrenswaarden waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies.

  • 7 In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen, indien het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van:

    • a. de geografische ligging van de betrokken inrichting,

    • b. de lokale milieuomstandigheden, of

    • c. de technische kenmerken van de betrokken installatie.

  • 8 Voor de toepassing van het zesde en zevende lid wordt onder met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus verstaan: bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden.

Artikel 5.6. Technische maatregelen

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt op basis van de aanvraag aan de omgevingsvergunning voorschriften, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen of de naleving van gelijkwaardige parameters. Voor zover die voorschriften betrekking hebben op een IPPC-installatie, wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën voorgeschreven.

  • 2 Indien voorschriften als bedoeld in het eerste lid aan de omgevingsvergunning worden verbonden in plaats van voorschriften als bedoeld in artikel 5.5, eerste en tweede lid, leiden de technische maatregelen of gelijkwaardige parameters tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu.

  • 3 Voor zover aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, kunnen daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:

    • a. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag;

    • b. daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn bedoeld.

Artikel 5.7. Overige voorschriften

  • 1 Aan de omgevingsvergunning worden in ieder geval de in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot:

    • a. een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;

    • b. de bescherming van bodem en grondwater, alsmede het regelmatig bijhouden en bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater, gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op nadelige gevolgen voor het milieu;

    • c. het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater en, voor zover dat niet mogelijk is, het doelmatig beheer alsmede de monitoring van afvalstoffen en afvalwater;

    • d. het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;

    • e. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte grootschalige of grensoverschrijdende verontreinigingen;

    • f. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden;

    • g. het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen;

    • h. het treffen van maatregelen om bij definitieve beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie de nadelige gevolgen die de inrichting onderscheidenlijk de IPPC-installatie heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie;

    • i. voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen.

  • 2 Aan de omgevingsvergunning kunnen in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:

    • a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen – andere dan bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 – moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt;

    • b. dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voorzien;

    • c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken moeten worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen;

    • d. dat moet worden voldaan aan daarbij aangegeven eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van in de inrichting werkzame personen;

    • e. dat aan de in de inrichting werkzame personen schriftelijk instructies worden gegeven om handelen in strijd met de omgevingsvergunning, de daaraan verbonden voorschriften of bij of krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels tegen te gaan, en dat toezicht wordt gehouden op het naleven van die instructies;

    • f. dat met betrekking tot in het voorschrift geregelde, daarbij aangegeven onderwerpen moet worden voldaan aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;

    • g. dat van daarbij aangegeven veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan, binnen een in het voorschrift te bepalen termijn schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het bevoegd gezag of een door hem aangewezen instantie;

    • h. dat met het oog op het kunnen voldoen aan de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor de betrokken activiteiten omtrent de inrichting, daarbij aangegeven organisatorische en administratieve maatregelen moeten worden getroffen;

    • i. dat met betrekking tot een bij het voorschrift aangegeven onderwerp waarover geen andere voorschriften aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, voldoende zorg in acht moet worden genomen.

  • 3 Indien vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, kunnen aan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften worden verbonden omtrent:

    • a. de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk, of

    • b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

  • 4 In afwijking van het tweede lid, onder c, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden met betrekking tot het melden of ter beschikking stellen van uitkomsten als bedoeld in dat onderdeel, indien die uitkomsten als gegevens krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer moeten worden opgenomen in een PRTR-verslag dat ten behoeve van een bestuursorgaan moet worden opgesteld, of daardoor anderszins strijd ontstaat met het gestelde bij of krachtens die titel.

  • 5 Bij een voorschrift inzake nadere eisen als bedoeld in het tweede lid, onder f, kan worden aangegeven hoe van die eisen door het aangewezen bestuursorgaan openbaar wordt kennisgegeven.

  • 6 Indien maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn getroffen, stelt het bevoegd gezag voor het publiek relevante informatie over die maatregelen voor eenieder elektronisch beschikbaar.

Artikel 5.8. Nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen

  • 1 Indien een omgevingsvergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, bevat de omgevingsvergunning ten minste de verplichtingen:

    • a. tot het registreren van:

      • 1°. daarbij aangewezen afvalstoffen die in de inrichting nuttig worden toegepast of worden verwijderd: naar hoeveelheid, aard en oorsprong;

      • 2°. stoffen die bij de nuttige toepassing of verwijdering van die afvalstoffen worden gebruikt of verbruikt: naar aard en hoeveelheid;

      • 3°. stoffen, preparaten en andere producten, hieronder mede begrepen afvalstoffen, die bij de nuttige toepassing of verwijdering ontstaan: naar aard en hoeveelheid;

      • 4°. de wijze waarop de onder 3° bedoelde afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd;

      • 5°. stoffen, preparaten en andere producten die de inrichting verlaten, voor zover deze bij de nuttige toepassing of verwijdering zijn ontstaan: naar aard en hoeveelheid, en

    • b. tot het bewaren van de geregistreerde gegevens gedurende ten minste vijf jaren.

  • 2 Onze Minister kan regels stellen omtrent de wijze waarop de registratie plaatsvindt.

Artikel 5.9. Afwijkende inwerkingtreding en geldingsduur van de voorschriften

  • 1 In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften:

    • a. eerst in werking treden op een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel wanneer een daarbij aangegeven omstandigheid zich voordoet;

    • b. slechts gelden tot een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel omstandigheid;

    • c. niet gelden gedurende een termijn van ten hoogste negen maanden voor het testen of gebruiken van technieken in opkomst;

    • d. nadat de omgevingsvergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven.

  • 2 In het eerste lid, onderdeel c, wordt onder techniek in opkomst verstaan: nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu, en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de desbetreffende activiteit bestaande beste beschikbare technieken.

Artikel 5.10. Actualisatieplicht

  • 1 Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:

    • a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,

    • b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en

    • c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.

  • 2 Het bevoegd gezag geeft voorts in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet indien:

    • a. de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden;

    • b. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies mogelijk maken;

    • c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist;

    • d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2°, van de wet moet worden voldaan.

Artikel 5.11. Relatie BRZO – bedrijven – natuurgebieden

Als categorie inrichtingen als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de inrichtingen waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is.

§ 5.2.2. Verbod om bepaalde voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden

Artikel 5.12. Broeikasgasemissies of energiegebruik

  • 1 Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden, indien het een inrichting betreft waarop tevens de in artikel 16.5 van de Wet milieubeheer vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden:

    • a. inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt;

    • b. ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting.

  • 2 Voor zover aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften.

Artikel 5.12a. energieverbruik

  • 1 Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden, indien het een inrichting betreft als bedoeld in artikel 15.51 van de Wet milieubeheer, geen voorschriften verbonden:

    • a. inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van CO2, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt;

    • b. ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting.

  • 2 Voor zover aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften.

Artikel 5.13. Overbrenging van afval naar of uit de provincie

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden geen voorschriften verbonden, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.

Artikel 5.13a

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen voorschriften verbonden.

§ 5.2.2a. Gronden tot verlening of weigering

Artikel 5.13b. Weigeringsgronden omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a

  • 8 Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vijfde lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot een niet aanvaardbaar niveau van geurhinder.

  • 9 Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid, wordt geweigerd indien het bodemenergiesysteem zodanige interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem, met inbegrip van een open bodemenergiesysteem waarvoor een vergunning krachtens artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is vereist, dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad dan wel anderszins sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie.

§ 5.2.3. Voorschriften ter uitvoering van een verdrag

Artikel 5.14

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels worden gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, mits die regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie.

  • 2 Het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal.

§ 5.3. Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale milieuverordeningen

Artikel 5.15

Indien de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn de bepalingen die ten aanzien van het verbinden van voorschriften aan een ontheffing voor die activiteit zijn opgenomen in de provinciale milieuverordening, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing.

§ 5.4. Aanwijzing van categorieën gevallen waarin een tijdelijke of een persoonsgebonden omgevingsvergunning wordt verleend

Artikel 5.16. Bouwen

  • 1 In een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet:

    • a. van een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien;

    • b. van een bouwwerk dat slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming,

    wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn.

  • 2 In de categorie gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, is de termijn ten hoogste vijf jaar.

  • 3 In de categorie gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, wordt de termijn bepaald overeenkomstig hetgeen bij het bestemmingsplan omtrent de duur van de bestemming is bepaald.

  • 4 De in de omgevingsvergunning aangegeven termijn kan worden verlengd, met dien verstande dat:

    • a. de termijn ten aanzien van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover het betreft een woning, slechts kan worden verlengd, indien een kortere termijn dan vijf jaar is gesteld, en wel tot ten hoogste vijf jaar;

    • b. de termijn ten aanzien van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, onder b, slechts kan worden verlengd, indien de duur van de voorlopige bestemming inmiddels is verlengd.

  • 5 In de categorieën gevallen, bedoeld in het eerste lid, is de vergunninghouder na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn gehouden het bouwwerk terstond te zijner keuze hetzij te slopen, hetzij in overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften.

Artikel 5.17. Werken

  • 1 In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de wet, wordt, indien het werk of de werkzaamheid slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming of voorlopige gebruiksregel, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn. Die termijn wordt bepaald overeenkomstig hetgeen bij het bestemmingsplan omtrent de duur van de bestemming is bepaald.

  • 2 Na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, aangegeven termijn is de vergunninghouder gehouden terstond te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen.

Artikel 5.18. Planologische gebruiksactiviteiten

  • 1 In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, die voorziet in een tijdelijke behoefte, wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.

  • 2 Na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, aangegeven termijn is de vergunninghouder gehouden terstond te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen.

  • 3 Voor zover de activiteit waarop de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft tevens een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, geeft de vergunninghouder uitvoering aan het tweede lid door het bouwwerk terstond te zijner keuze hetzij te slopen, hetzij in overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften.

  • 4 Als geval als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, van de wet waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend, wordt aangewezen de omgevingsvergunning voor het bewonen van een recreatiewoning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet in samenhang met artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II is verleend. In een omgevingsvergunning als bedoeld in de eerste volzin wordt bepaald dat zij slechts geldt voor de termijn gedurende welke degene aan wie de vergunning is verleend de desbetreffende recreatiewoning onafgebroken bewoont.

Artikel 5.19. Relatie met Grondwaterrichtlijn

In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet voor een inrichting waar activiteiten worden verricht als bedoeld in artikel 4 of 5 van richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG 1980, L 20) wordt bepaald dat zij geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.

Hoofdstuk 6. Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen

§ 6.1. Advies over de aanvraag

Artikel 6.1. B&W of GS

  • 1 Met betrekking tot een aanvraag worden als adviseur aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd.

  • 2 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden als adviseur aangewezen gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd, alsmede de bestuursorganen en instanties die ingevolge de provinciale milieuverordening zijn aangewezen om advies uit te brengen omtrent een ontheffing voor die activiteit.

Artikel 6.2. Welstand

  • 1 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet vragen burgemeester en wethouders, ingeval zij het inwinnen van advies noodzakelijk achten om te kunnen beoordelen of het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de wet, advies aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester.

  • 2 In gevallen waarin burgemeester en wethouders niet het bevoegd gezag zijn, betrekken zij, indien zij toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, het advies van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester bij het advies dat zij ingevolge artikel 2.26, derde of vierde lid, van de wet uitbrengen aan het bevoegd gezag.

Artikel 6.3. Inrichting of mijnbouwwerk

  • 1 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, worden als adviseur aangewezen:

    • a. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.1 of 17;

    • b. gedeputeerde staten van de provincie, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting of een onderdeel daarvan is gelegen in een gebied, waarvoor bij provinciale milieuverordening regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;

    • c. gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting is gelegen op een industrieterrein waaromheen ingevolge hoofdstuk V van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld en waarvan is bepaald dat het van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder is.

  • 2 Met betrekking tot het ontwerp van een beschikking op een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet wordt de inspecteur als adviseur aangewezen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een van de in bijlage III aangewezen categorieën.

  • 3 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, wordt als adviseur aangewezen het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.5.

  • 4 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, wordt als adviseur aangewezen de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 6.4. Monumenten

  • 1 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, worden als adviseurs aangewezen:

    • a. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de activiteit betrekking heeft op:

      • 1°. het slopen van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,

      • 2°. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1°,

      • 3°. het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of

      • 4°. het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan;

    • b. gedeputeerde staten, indien het beschermde monument buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt en het een activiteit betreft als bedoeld in onderdeel a, onder 1° tot en met 4°.

  • 2 Indien de adviseurs, bedoeld in het eerste lid, advies uitbrengen, geschiedt dit schriftelijk binnen acht weken nadat het bevoegd gezag de gegevens, bedoeld in artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht, ter beschikking heeft gesteld.

  • 3 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de wet, worden gedeputeerde staten als adviseur aangewezen, indien het een monument betreft dat krachtens een provinciale verordening is aangewezen dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is.

§ 6.2. Verklaring van geen bedenkingen

Artikel 6.5. Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening

  • 2 De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.

  • 3 De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

Artikel 6.6. Afwijken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening

  • 2 De verklaring kan slechts worden verleend indien de betrokken activiteiten niet in strijd komen met de regels inzake afwijking die zijn opgenomen in de betrokken provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur.

Artikel 6.8. Opslaan afvalstoffen of gevaarlijke stoffen

  • 1 Voor zover een aanvraag als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder a, waarvoor Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, betrekking heeft op het ondergronds opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke stoffen, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.

  • 2 De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.

Artikel 6.9. Inrichting tevens mijnbouwwerk

  • 1 Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een inrichting die tevens een mijnbouwwerk is en waarop artikel 3.3, vierde lid, onder a, niet van toepassing is, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat Onze Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen, voor zover het de mijnbouwactiviteiten betreft, geen bedenkingen heeft.

  • 2 De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.

§ 6.3. Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen

Artikel 6.11. Aanvraag

  • 1 Indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van een inrichting kan ondervinden, daarom verzoekt, verstrekt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden aan die lidstaat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden in Nederland ter inzage wordt gelegd.

  • 2 Indien een aanvraag met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet betreft:

    • a. een antenne-installatie als bedoeld in artikel 4, onderdeel 5, van bijlage II in een in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen obstakelbeheergebied rondom een militaire luchthaven, of

    • b. het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen, bedoeld in artikel 4, onderdeel 8, van bijlage II, in een A- of B-veiligheidszone rondom een munitieopslag,

    verstrekt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden aan Onze Minister van Defensie op het tijdstip waarop kennis wordt gegeven van de aanvraag dan wel de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden ter inzage wordt gelegd.

Artikel 6.12. Toezenden ontwerpbesluit

  • 2 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, die op het grondgebied van twee of meer provincies plaatsvinden, in gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, zenden zij het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten van de provincies waarin de betrokken inrichting gedeeltelijk zal zijn of is gelegen.

  • 3 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is, zendt deze het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen.

  • 4 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 6.13. Toezenden afschrift beschikking

  • 1 Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de beschikking op de aanvraag toe aan de personen of bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 6.1, 6.3, 6.4 en 6.12.

  • 2 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de wet, welke betrekking heeft op een beschermd stads- of dorpsgezicht respectievelijk een archeologisch attentiegebied als bedoeld in de Monumentenwet 1988, zendt het bevoegd gezag gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap respectievelijk aan gedeputeerde staten.

  • 3 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f of h, van de wet, zendt het bevoegd gezag gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 4 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet met betrekking tot een inrichting als bedoeld in bijlage I, onderdeel C, onder 3.6, onder a of b, zendt het bevoegd gezag langs elektronische weg gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het afschrift wordt verzonden.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing op ambtshalve gegeven beschikkingen tot wijziging van een omgevingsvergunning of voorschriften van een omgevingsvergunning of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning, met dien verstande dat in het tweede tot en met vierde lid in plaats van «aanvrager» wordt gelezen «degenen tot wie de beschikking is gericht».

Artikel 6.14. Publicatie Staatscourant

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de mededeling, bedoeld in het eerste lid, elektronisch wordt gedaan of beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 6.15. BRZO-inrichting

  • 2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid zendt het bevoegd gezag uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de omgevingsvergunning een afschrift daarvan aan:

    • a. Onze Minister;

    • b. de inspecteur;

    • c. de arbeidsinspectie;

    • d. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen;

    • e. het bestuur van de veiligheidsregio.

  • 3 Het bevoegd gezag zendt, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, is ontvangen, deze aanvulling uiterlijk twee weken na ontvangst aan de in het eerste lid genoemde bestuursorganen en aan de daar bedoelde toezichthouder.

Artikel 6.16. Samenvatting van de risicoanalyse

Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in bijlage I, categorie 21, 28.4, onder g, of 29.1, onder k, met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen een exemplaar van de schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse aan:

  • a. de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;

  • b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;

  • c. het bestuur van de veiligheidsregio waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen.

Artikel 6.17. Veiligheidsrapport

  • 1 Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in artikel 6.15 met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen de daarin bedoelde onderdelen van het veiligheidsrapport en, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling aan:

    • a. de burgemeester van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999;

    • b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente is gelegen waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;

    • c. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;

    • d. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wier gebied een gemeente als bedoeld onder a of c is gelegen.

  • 2 Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister.

  • 3 Onze Minister zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, indien de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 zich uitstrekt over het grondgebied van een andere staat, aan die staat. In dat geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In afwijking van de eerste volzin zendt Onze Minister, indien krachtens artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de betrokken staat.

Artikel 6.18. Overlegverplichting planologische gebruiksactiviteiten

Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet is artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 7. Handhaving

Artikel 7.1. Definitie bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bestuursorgaan: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de wet.

Artikel 7.2. Handhavingsbeleid

  • 1 Het bestuursorgaan stelt het handhavingsbeleid vast in een of meer documenten waarin gemotiveerd wordt aangegeven welke doelen het zichzelf stelt bij de handhaving en welke activiteiten het daartoe zal uitvoeren. Het bestuursorgaan beziet regelmatig, maar in elk geval naar aanleiding van de evaluatie, bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, of dit beleid moet worden aangepast en past het zonodig aan. Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat dit beleid en het handhavingsbeleid van de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving onderling worden afgestemd.

  • 2 Het handhavingsbeleid is gebaseerd op een analyse van de problemen die zich naar het oordeel van het bestuursorgaan kunnen voordoen met betrekking tot de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde in de gevallen waarin de zorg voor de handhaving daarvan aan hem is opgedragen.

  • 3 Het handhavingsbeleid geeft inzicht in:

    • a. de prioriteitenstelling met betrekking tot de uitvoering van de krachtens het eerste lid voorgenomen activiteiten;

    • b. de methodiek die het bestuursorgaan hanteert om te bepalen of de krachtens het eerste lid gestelde doelen worden bereikt.

  • 4 Het handhavingsbeleid geeft voorts inzicht in de strategie die het bestuursorgaan hanteert met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde wordt uitgeoefend om de krachtens het eerste lid gestelde doelen te bereiken;

    • b. de rapportage van de bevindingen van degenen die toezicht hebben uitgeoefend en het vervolg dat aan die bevindingen wordt gegeven;

    • c. de wijze waarop bestuurlijke sancties alsmede de termijnen die bij het geven en uitvoeren daarvan worden gehanteerd, en de strafrechtelijke handhaving onderling worden afgestemd, en waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de aard van de geconstateerde overtredingen;

    • d. de wijze waarop het bestuursorgaan omgaat met overtredingen die zijn begaan door of in naam van dat bestuursorgaan of van andere organen behorende tot de overheid.

  • 5 Het handhavingsbeleid geeft tevens inzicht in de afspraken die het bestuursorgaan heeft gemaakt met de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving, over de samenwerking bij en de afstemming van de werkzaamheden.

  • 6 Burgemeester en wethouders maken het handhavingsbeleid bekend aan de gemeenteraad. Gedeputeerde staten maken het handhavingsbeleid bekend aan provinciale staten.

Artikel 7.3. Uitvoeringsprogramma

  • 1 Het bestuursorgaan werkt het handhavingsbeleid jaarlijks uit in een uitvoeringsprogramma waarin wordt aangegeven welke van de voorgenomen activiteiten het bestuursorgaan het komende jaar uitvoert. Daarbij houdt het bestuursorgaan rekening met de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen en de krachtens artikel 7.2, derde lid, onder a, gestelde prioriteiten.

  • 2 Het bestuursorgaan stemt het uitvoeringsprogramma af met de andere betrokken bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving.

  • 3 Burgemeester en wethouders maken het uitvoeringsprogramma bekend aan de gemeenteraad. Gedeputeerde staten maken het uitvoeringsprogramma bekend aan provinciale staten.

Artikel 7.4. Uitvoeringsorganisatie

  • 1 Het bestuursorgaan richt zijn organisatie zodanig in dat een adequate en behoorlijke uitvoering van het handhavingsbeleid, bedoeld in artikel 7.2, en het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, gewaarborgd is. Daartoe draagt het bestuursorgaan er in ieder geval zorg voor dat:

    • a. de personeelsformatie ten behoeve van de handhaving en de bij de onderscheiden functies behorende taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden vastgelegd;

    • b. de personen die zijn belast met de voorbereiding van besluiten ten aanzien van aanvragen om een omgevingsvergunning voor zover deze betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet of met de voorbereiding van beslissingen als bedoeld in artikel 8.40a, derde lid, van de Wet milieubeheer of het stellen van voorschriften als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet worden belast met:

      • 1°. het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde met betrekking tot een inrichting, en

      • 2°. het voorbereiden of uitvoeren van bestuurlijke sancties met betrekking tot een inrichting;

    • c. een krachtens artikel 5.10 van de wet aangewezen ambtenaar niet voortdurend feitelijk wordt belast met het uitoefenen van toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde met betrekking tot dezelfde inrichting;

    • d. de organisatie van het bestuursorgaan ook buiten de gebruikelijke kantooruren bereikbaar en beschikbaar is.

  • 2 Het bestuursorgaan draagt er tevens zorg voor dat:

    • a. een beschrijving van de werkprocessen, de procedures en de bijbehorende informatievoorziening inzake het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde en het voorbereiden, geven en uitvoeren van bestuurlijke sancties wordt vastgesteld;

    • b. de uit te voeren werkzaamheden plaatsvinden overeenkomstig deze beschrijving.

Artikel 7.5. Borging van de middelen

Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat:

  • a. de voor het bereiken van de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen en de voor het uitvoeren van de in dat artikellid bedoelde activiteiten benodigde en beschikbare financiële en personele middelen inzichtelijk worden gemaakt en in de begroting worden gewaarborgd;

  • b. de wijze van berekening van de benodigde financiële en personele middelen als bedoeld onder a, inzichtelijk wordt gemaakt;

  • c. voor de uitvoering van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, voldoende benodigde financiële en personele middelen beschikbaar zijn en dat deze middelen zonodig worden aangevuld of het uitvoeringsprogramma zo nodig wordt aangepast.

Artikel 7.6. Monitoring

  • 1 Het bestuursorgaan bewaakt met behulp van een geautomatiseerd systeem de resultaten en de voortgang van:

  • 2 In het systeem worden voorts in het kader van de handhaving verkregen gegevens geregistreerd.

Artikel 7.7. Rapportage

  • 1 Het bestuursorgaan rapporteert periodiek over:

  • 2 Het bestuursorgaan evalueert jaarlijks of de in het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, opgenomen activiteiten zijn uitgevoerd en in hoeverre deze activiteiten hebben bijgedragen aan het bereiken van de krachtens artikel 7.2, eerste lid, gestelde doelen.

  • 3 Burgemeester en wethouders maken de rapportage, bedoeld in het eerste lid, en het verslag van de evaluatie, bedoeld in het tweede lid, bekend aan de gemeenteraad. Gedeputeerde staten maken de rapportage, bedoeld in het eerste lid, en het verslag van de evaluatie, bedoeld in het tweede lid, bekend aan provinciale staten.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8.1. Tijdstip inwerkingtreding

  • 1 Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de diverse artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 8.2. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit omgevingsrecht.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 25 maart 2010

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

,

J. C. Huizinga-Heringa

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Uitgegeven de eerste april 2010

De Minister van Justitie

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage I. Behorende bij de artikelen 2.1, 3.3, 6.3, 6.7 en 6.16

Aanwijzing van categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen, alsmede van gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is

Onderdeel A

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 71);

  • autowrak: autowrak als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • biomassa:

      • producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;

      • de volgende afvalstoffen:

        • 1°. plantaardig afval uit land- of bosbouw;

        • 2°. plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

        • 3°. vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

        • 4°. kurkafval, en

        • 5°. houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;

  • bovengrondse opslagtank: opslagtank niet zijnde een ondergrondse opslagtank en niet zijnde een ladingtank van een bunkerstation;

  • bunkerstation: bunkerstation als bedoeld in artikel 1 van het Binnenvaartbesluit;

  • CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting vergiftig» categorie 1 of 2;

  • EG-verordening dierlijke bijproducten: verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 (PbEU L 300) tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002;

  • genetische modificatie, micro-organismen, organismen, genetisch gemodificeerde organismen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer;

  • gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;

  • meststoffengroep: aanduiding van de gevaarcategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7;

  • ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem ligt of ingeterpt is;

  • opslagtank: opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;

  • overig voertuigwrak: motorrijtuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een autowrak;

  • stookinstallatie: stookinstallatie als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • tijdelijke opslag: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen die zijn geadresseerd aan derden en, voorafgaand aan of aansluitend op transport, buiten een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen verblijven;

  • vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;

  • vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns;

  • wrak van een tweewielig motorvoertuig: wrak van een tweewielig motorvoertuig als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Onderdeel B

Onderdeel C

Categorie 1

  • 1.1. Inrichtingen waar:

    • a. een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;

    • b. een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;

    • c. een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 130 kW.

  • 1.2. Voor de toepassing van onderdeel 1.1 blijven buiten beschouwing:

    • a. elektromotoren, verbrandingsmotoren en installaties voor het verstoken van brandstoffen die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn;

    • b. elektromotoren, die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, ten behoeve van dat gebouw worden aangewend;

    • c. elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.

  • 1.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a. waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;

    • b. voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer;

    • c. voor het beproeven van:

      • 1°. verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer;

      • 2°. straalmotoren of -turbines met een stuwkracht van 9 kN of meer;

      • 3°. straalmotoren of -turbines met een op as overgebracht vermogen van 250 kW of meer;

    • d. voor het vervaardigen van petrochemische producten of chemicaliën met een niet in een gesloten gebouw geïnstalleerd motorisch vermogen van 1 MW of meer.

  • 1.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, worden inrichtingen aangewezen:

    • a. waar een of meer stookinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 20 kilowatt aanwezig zijn, waarin een andere stof wordt verstookt dan:

      • aardgas;

      • propaangas;

      • butaangas;

      • vloeibare brandstoffen, met dien verstande dat voor zover het biodiesel betreft, het gaat om biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

      • biomassa, voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt;

      • houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft en voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt, of

      • vergistinggas als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • b. voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 megawatt of meer;

    • c. waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer met uitzondering van windturbines;

    • d. voor het beproeven van straalmotoren of -turbines;

    • e. waar sprake is van een dierencrematorium.

Categorie 2

  • 2.1 Inrichtingen:

    • a. voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;

    • b. voor het regelen of meten van de druk of stroming van gas of gasstromen;

    • c. waar een installatie aanwezig is waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

  • 2.2. Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onderdelen a en b, blijven buiten beschouwing:

    • a. een of meer bovengrondse drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 0,025 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare, schadelijke of irriterende gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;

    • b. ten hoogste twee bovengrondse, niet op een bouwplaats opgestelde drukhouders of insluitsystemen, elk met een inhoud van 0,15 m3 of minder voor het opslaan van propaan ten behoeve van ruimteverwarming, warmwatervoorziening, het bereiden van voedingsmiddelen of huishoudelijk gebruik;

    • c. een of meer drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 1 m3 voor het opslaan van andere dan de onder a of b genoemde gassen of gasmengsels of zuurstof, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand, met uitzondering van ontplofbare, zeer licht ontvlambare, zeer vergiftige, vergiftige, oxyderende, corrosieve, carcinogene, mutagene of teratogene gassen of gasmengsels.

  • 2.3. Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onder b, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een nominale belasting van 10 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 800 kPa of met een nominale belasting van 500 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 20 kPa.

  • 2.4. Voor de toepassing van onderdeel 2.2, onder b, wordt onder propaan een product verstaan dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 70°C ten hoogste 3100 kPa bedraagt.

  • 2.5. Onderdeel 2.2, onder b, is niet van toepassing indien de drukhouder of het insluitsysteem respectievelijk de drukhouders of insluitsystemen zijn opgesteld in een inrichting waar andere stationaire drukhouders of insluitsystemen voor de opslag van tot vloeistof verdichte gassen aanwezig zijn.

  • 2.6. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft:

    • a. inrichtingen voor opslag en overslag van koolwaterstoffen in gasvormige toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 100.000 m3 of meer;

    • b. aardgasbehandelingsinstallaties en gasverzamelinrichtingen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 m3 per dag (bij 1 bar en 273 K) of meer;

    • c. luchtscheidingsbedrijven, met een benodigde hoeveelheid lucht ten behoeve van het eindproduct van 10.000 kg per uur of meer.

  • 2.7. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a. voor de opslag van meer dan 1.500 liter ammoniak in gasflessen;

    • b. voor de opslag van meer dan 1.500 liter ethyleenoxide in gasflessen;

    • c. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen met een andere inhoud dan ammoniak, ethyleenoxide, verstikkende, oxiderende of brandbare gassen, samengeperste lucht of koelgas;

    • d. voor de opslag van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks;

    • e. voor de opslag van propaan of propeen in een opslagtank met een inhoud van meer dan 13.000 liter;

    • f. voor de opslag van propaan of propeen waarbij het gas, behoudens voor het leegmaken voor verplaatsing van het reservoir, niet uitsluitend in de gasfase aan een reservoir wordt onttrokken;

    • g. voor de opslag van zuurstof in één of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 100 m3;

    • h. voor de opslag van andere gassen dan propaan, propeen, zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in één of meer opslagtanks;

    • i. voor de opslag van andere gassen dan propaan in ondergrondse opslagtanks;

    • j. voor de opslag van gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen, spuitbussen of opslagtanks;

    • k. voor het afleveren van LPG;

    • l. voor het vullen van gasflessen, met uitzondering van het vullen van:

      • 1°. gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal 150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter;

      • 2°. gasflessen met koolzuur of stikstof;

      • 3°. het vullen van gasflessen met perslucht;

    • m. voor het vullen van spuitbussen, uitgezonderd het niet geautomatiseerd afvullen met stoffen anders dan drijfgassen;

    • n. waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 kilogram ammoniak of 100 kg propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan;

    • o. voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid, voorzover de maximale inlaatzijdige werkdruk meer dan 10.000 kPa bedraagt of een gasexpansieturbine aanwezig is of drukverhogende installaties aanwezig zijn of de gastoevoerleiding een grotere diameter heeft dan 50,8 cm;

    • p. voor het begassen of ontgassen van containers;

    • q. waar een installatie aanwezig is waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

Categorie 3

  • 3.1. Inrichtingen waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt, verpakt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen, waarbij onder ontplofbare stoffen worden verstaan de stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, dan wel de stoffen, preparaten of andere producten, die zijn ingedeeld in de internationale transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van het Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), alsmede nitrocellulose.

  • 3.2. Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheden buiten beschouwing:

    • a. 10.000 tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorende patronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer dan 13,2 mm of voor schietgereedschap;

    • b. 1 kg tot gevarengroep 1.1 van het VLG behorend zwart buskruit;

    • c. 3 kg tot gevarengroep 1.3 van het VLG behorend rookzwak buskruit;

    • d. 10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend pyrotechnisch speelgoed;

    • e. 25 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.

  • 3.3. Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft buiten beschouwing het herladen als bedoeld in artikel 17 van de Regeling wapens en munitie.

  • 3.4. Indien sprake is van gelijktijdig opslaan van zwart en rookzwak buskruit, als bedoeld in onderdeel 3.2, onder b en c, dient voor de berekening van de hoeveelheden die dan ten hoogste mogen worden opgeslagen de hoeveelheid zwart buskruit, vermenigvuldigd met twee, te worden opgeteld bij de hoeveelheid rookzwart buskruit; de zo berekende hoeveelheid mag de hoeveelheid van 3 kg niet te boven gaan, met dien verstande dat de hoeveelheid zwart buskruit de hoeveelheid van 1 kg niet te boven gaat.

  • 3.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen waar:

    • a. meer dan 10 000 kg consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit;

    • b. professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen of bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit, tenzij sprake is van opslag van uitsluitend theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg;

    • c. meer dan 25 kg, maar niet meer dan ten hoogste 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.

  • 3.6. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor de opslag van ontplofbare stoffen van de klasse 1 van het ADR, indien sprake is van:

    • a. meer dan 25 kg theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;

    • b. meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk, bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit;

    • c. meer dan 25 kg in beslag genomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen in een politiebureau;

    • d. meer dan 1 kg zwart kruit;

    • e. meer dan 50 kg rookzwak kruit;

    • f. meer dan 50 kg netto explosieve massa noodsignaal;

    • g. meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen dan wel onderdelen daarvan voor vuurwapens;

    • h. meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers, of

    • i. andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en anders dan pyrotechnisch speelgoed.

Categorie 4

  • 4.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van de volgende stoffen, preparaten of producten:

  • 4.2. Voor de toepassing van onderdeel 4.1 blijven apotheken en praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en de diergeneeskunst buiten beschouwing.

  • 4.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a. een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer:

      • 1°. ammoniak;

      • 2°. azijnzuur of azijnzuuranhydride;

      • 3°. benzeen, tolueen, xyleen of naftaleen;

      • 4°. chloor;

      • 5°. ethanol met een gehalte van ten minste 94%;

      • 6°. fenol of cresol;

      • 7°. fosfor- of stikstofhoudende kunstmeststoffen;

      • 8°. fosforzuur;

      • 9°. isocyanaten;

      • 10°. onverzadigde organische verbindingen met een molecuulmassa van 110 of minder;

      • 11°. rayon of viscose;

      • 12°. salpeterzuur;

      • 13°. synthetische organische polymeren;

      • 14°. titaandioxide, vanadiumpentoxide, zinkoxide, molybdeenoxide of loodoxide;

      • 15°. zoutzuur;

      • 16°. zwavel, zwavelzuur, zwavelig zuur of zwaveldioxide;

    • b. een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per jaar of meer:

      • 1°. aminen;

      • 2°. calciumcarbide (carbid) of siliciumcarbide (carborundum);

      • 3°. carbonblack;

      • 4°. carbonilchloride (fosgeen);

      • 5°. fosfor;

      • 6°. koolstofdisulfide;

      • 7°. organische sulfiden (thioethers) of organische disulfiden;

      • 8°. thiolen (mercaptanen);

    • c. gehalogeneerde organische verbindingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • d. methanol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • e. alle volgende stoffen of producten, met een totale capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer:

      • 1°. aromatische aldehyden;

      • 2°. esters van alifatische monocarbonzuren;

      • 3°. eugenolderivaten;

      • 4°. fenolische esters;

      • 5°. ketonen met een molecuulmassa groter dan 150;

      • 6°. terpentijnoliederivaten.

  • 4.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a. voor het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof;

    • b. voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of voor het vervaardigen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;

    • c. voor de opslag van polyesterhars en stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 10 m3;

    • d. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan propaan, vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, butanon, ethanol, ethylethanoaat, 4-methyl-2-pentanon, 1-propanol, 2-propanol of propanon in ondergrondse opslagtanks, uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid;

    • e. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen in opslagtanks op een bunkerstation of in de ladingtanks van een bunkerstation;

    • f. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan gassen, gasolie, afgewerkte olie, polyesterhars of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks, uitgezonderd ten hoogste 15 m3 opslag van PER bij een inrichting voor de reiniging van textiel, ten hoogste 5 m3 opslag van tetrahydrothiofeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten en ten hoogste 1,5 m3 opslag van halfzware olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer dan wel een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voor het tijdstip waarop deze artikelen zijn vervallen;

    • g. voor de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2, uitgezonderd:

      • 1°. stoffen behorende tot type C, D, E of F van ADR klasse 5.2, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, in een hoeveelheid van ten hoogste dan 1.000 kilogram per opslagvoorziening en in LQ-verpakking;

      • 2°. stoffen behorende tot type D, E of F van ADR klasse 5.2, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening, in andere verpakking dan LQ en voor zover de opslag plaatsvindt bij een inrichting waar rubber of kunststof wordt verwerkt;

      • 3°. stoffen behorende tot type G van ADR klasse 5.2;

    • h. voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking dan genoemd in categorie 2.7, 3.6 of 4.4, onder g, uitgezonderd:

      • 1°. stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR;

      • 2°. stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en III, en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III, van het ADR;

      • 3°. stoffen van de klasse 6.2 van het ADR;

      • 4°. stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep II en III;

      • 5°. stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep I tot 1.000 kg;

      • 6°. stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket nummer 6.1 en verpakkingsgroep II en III, van het ADR;

      • 7°. stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1, van het ADR tot 1.000 kg;

    • i. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in de ladingstanks van een bunkerstation;

    • j. waar:

      • 1°. een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen, anders dan kunstmeststoffen van meststoffengroep 1 of 2, of CMR-stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kg aanwezig is, of

      • 2°. op enig moment in een brandcompartiment tijdelijke opslag plaats vindt van in totaal meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking;

    • k. waar een praktijkruimte of laboratorium aanwezig is, waar gericht wordt gewerkt met biologische agentia, uitgezonderd een praktijkruimte of laboratorium waar gewerkt wordt met biologische agentia die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 ingevolge de indeling van risicogroepen van richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk;

    • l. voor het afleveren van waterstof;

    • m. voor het afleveren van vloeibaar aardgas;

    • n. voor het verven van bloemen en planten.

Categorie 5

  • 5.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen.

  • 5.2. Voor de toepassing van onderdeel 5.1 blijven buiten beschouwing:

    • a. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,02 m3 voor het opslaan van licht ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt lager is gelegen dan 21°C;

    • b. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,2 m3 voor het opslaan van ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 21°C doch lager dan 55°C;

    • c. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1 m3 voor het opslaan van brandbare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen dan 55°C.

  • 5.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a. het opslaan of overslaan van aardolie of koolwaterstoffen in vloeibare toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten van 100.000 m3 of meer;

    • b. het raffineren, kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000.000 kg per jaar of meer.

  • 5.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het opslaan van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, butanon, ethanol, ethylethanoaat, 4-methyl-2-pentanon, 1-propanol, 2-propanol of propanon in ondergrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 kubieke meter;

    • b. het opslaan van gasolie of afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen in bovengrondse opslagtanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 m3;

    • c. het opslaan van gasolie of afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen in bovengrondse opslagtanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van meer dan 15 m3 per opslagruimte;

    • d. het opslaan van vloeibare brandstoffen in de ladingtanks van een bunkerstation met een inhoud van meer dan 25 kubieke meter, indien de inhoud voor een deel uit lichte olie bestaat;

    • e. het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal, zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw, speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein, bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigeninrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2.500 liter (waterinhoud) bedraagt van derden;

    • f. het aftappen van LPG uit LPG-tanks.

Categorie 6

  • 6.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van harsen, dierlijke of plantaardige oliën of vetten.

  • 6.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a. oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan 250.000.000 kg per jaar of meer;

    • b. vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.

  • 6.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan 150 m3.

Categorie 7

  • 7.1. Inrichtingen voor:

    • a. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen;

    • b. het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van anorganische nitraathoudende meststoffen.

  • 7.2. Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder a, blijft buiten beschouwing het opslaan van 10 m3 of minder dierlijke of andere organische vaste meststoffen.

  • 7.3. Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder b, blijft buiten beschouwing het opslaan of overslaan van 1.000 kg of minder anorganische nitraathoudende meststoffen die als gevolg van hun ammoniumnitraatgehalte niet kunnen ontploffen.

  • 7.4. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer.

  • 7.5. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende kunstmeststoffen;

    • b. het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of meststoffengroep 4;

    • c. het opslaan van meer dan 50.000 kilogram meststoffen behorende tot meststoffengroep 2;

    • d. het opslaan van meer dan 600 kubieke meter vaste dierlijke mest;

    • e. het drogen van dierlijke mest anders dan pluimveemest;

    • f. het drogen van pluimveemest indien dat geen onderdeel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor krachtens de Wet ammoniak en veehouderij een emissiefactor is vastgesteld;

    • g. het indampen van dunne mest of van digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest;

    • h. het verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen of van digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest;

    • i. het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 kubieke meter;

    • j. het opslaan van digestaat dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen, in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 kubieke meter.

  • 7.6. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud, bedoeld in onderdeel 7.5, onderdeel i en j, worden de inhoud en oppervlakte van ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel zijn van een dierenverblijf, een voormalig dierenverblijf, werktuigberging, opslagvoorziening of erfverharding, niet meegerekend.

Categorie 8

  • 8.1. Inrichtingen voor:

    • a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;

    • b. het slachten van dieren;

    • c. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;

    • d. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van producten, die bij het slachten van dieren vrijkomen;

    • e. het verrichten van activiteiten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de EG-verordening dierlijke bijproducten.

  • 8.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft:

    • a. inrichtingen voor het vervaardigen van vet, lijm, as, kool, proteïne of gelatine uit beenderen of huiden met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

    • b. inrichtingen als bedoeld in onderdeel 8.3, onder p en q.

  • 8.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het in de buitenlucht houden van honden of roofvogels of vogels van de families papegaaien, lori’s, kaketoes, pelikanen, kraanvogels, pinguïns, parelhoenders, reigers en roerdompen en het geslacht pauwen;

    • b. dierentuinen als bedoeld in artikel 4.1 van het Besluit houders van dieren waarvoor op grond van artikel 4.2 van dat besluit een vergunning is vereist;

    • c. het kweken van consumptievis;

    • d. het kweken van ongewervelde dieren;

    • e. het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

    • f. het houden van meer dan 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

    • g. het houden van meer dan 3.750 gespeende biggen, behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

    • h. het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;

    • i. het houden van meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee, behorend tot de diercategorie A.3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt;

    • j. het houden van meer dan 100 paarden, behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld;

    • k. het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan pluimvee, vleesvarkens of zeugen, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;

    • l. het houden van pelsdieren;

    • m. het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week;

    • n. het verwerken van dierlijke bijproducten tot eiwit, olie, vet, gelatine, collageen, dicalciumfosfaat, bloedproducten of farmaceutische producten;

    • o. het vervaardigen of verven van bont, het ontharen of looien van huiden, of het verven of finishen van leer met uitzondering van het finishen van leer, samenhangend met drukprocessen;

    • p. de verwerking van dierlijke bijproducten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de EG-verordening dierlijke bijproducten, voor zover het betreft categorie 1- en categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 8 respectievelijk artikel 9 van die verordening;

    • q. de verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b en c, van de EG-verordening dierlijke bijproducten.

Categorie 9

  • 9.1. Inrichtingen voor:

    • a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vlees of vleeswaren;

    • b. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vis, weekdieren, schaaldieren of producten, die bij de bewerking of verwerking daarvan vrijkomen;

    • c. het vervaardigen van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit, koek of biscuit;

    • d. het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor;

    • e. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor;

    • f. het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwproducten.

  • 9.2. Voor de toepassing van onderdeel 9.1, onder e en f, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van:

    • a. tot balen geperst of gebundeld hooi, stro of vlas met een droge stofgehalte van meer dan 30%,

    • b. bieten of aardappelen met een capaciteit ten behoeve daarvan van niet meer dan 750 m3.

  • 9.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a. het vervaardigen van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelproducten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.500 kg per uur of meer;

    • b. het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkproducten of geëvaporiseerde melk of melkproducten met een melkverwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 55.000.000 kg per jaar of meer;

    • c. het concentreren van melk of melkproducten door middel van indamping met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 20.000 kg per uur of meer;

    • d. het vervaardigen van veevoeder met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • e. het drogen van groenvoer met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • f. het opslaan of overslaan van veevoeder met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer;

    • g. het vervaardigen van suiker uit suikerbieten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg suikerbieten per dag of meer;

    • h. het vervaardigen van gist met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

    • i. het vervaardigen van zetmeel of zetmeelderivaten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • j. het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs, of derivaten daarvan met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer.

  • 9.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren met uitzondering van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren die binnen die inrichting worden gehouden, en hondenkluiven;

    • b. het vervaardigen van meel en bloem, met uitzondering van wind- en watermolens;

    • c. het opslaan van ruwe cacao;

    • d. het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt;

    • e. het kweken van algen;

    • f. de productie van zetmeel of suiker;

    • g. de productie van alcohol.

Categorie 10

  • 10.1. Inrichtingen waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden, als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, worden vervaardigd, bewerkt, opgeslagen of overgeslagen.

  • 10.2. Voor de toepassing van onderdeel 10.1 blijven buiten beschouwing het opslaan van 10 kg of minder gewasbeschermingsmiddelen of biociden, tenzij bij het opslaan van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden sprake is of zou zijn van het aanwezig hebben van een gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999.

Categorie 11

  • 11.1. Inrichtingen voor het winnen, vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van:

    • a. keramische producten, bak-, sier- of bestratingstenen, dakpannen, porselein, aardewerk, kalkzandsteen, cement, cementmortel, cementwaren of kalk;

    • b. betonmortel of betonwaren;

    • c. ertsen, mineralen, derivaten van ertsen of mineralen, minerale producten of mergel;

    • d. asbest of asbesthoudende producten;

    • e. glas of glazen voorwerpen;

    • f. asfalt of asfalthoudende producten;

    • g. steen, gesteente of stenen voorwerpen, niet zijnde puin;

    • h. zand of grind;

    • i. grond.

  • 11.2. Voor de toepassing van onderdeel 11.1, onder a en e, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een of meer ovens met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 5 kW of minder, die bestemd zijn voor de vervaardiging of bewerking van genoemde producten.

  • 11.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a. het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2000 m2 of meer;

    • b. het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • c. het vervaardigen van:

      • 1°. cement of cementklinker met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

      • 2°. cement- of betonmortel met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

      • 3°. cement- of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per dag of meer;

      • 4°. glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;

      • 5°. asfalt of asfaltproducten in een buiten opgestelde eenheid, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

      • 6°. cokes uit steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • d. het vergassen van steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer;

    • e. het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;

    • f. het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 kg per jaar of meer;

    • g. het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • h. het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel;

    • i. het winnen van zand of grind met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;

    • j. het breken, malen, zeven of drogen van zand, grond, grind of steen, met uitzondering van mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting een inrichting is voor zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist;

    • k. het breken, malen, zeven of drogen van:

      • 1°. zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel;

      • 2°. kalkzandsteen, kalk;

      • 3°. steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan,

      met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting niet een inrichting is voor zand- of grindwinning, waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is vereist;

    • l. het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten in een inpandig opgestelde eenheid, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer.

  • 11.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van keramische producten, bakstenen, sierstenen of bestratingstenen, dakpannen, porselein of aardewerk;

    • b. het opslaan of overslaan van steenkool en ertsen of derivaten van ertsen;

    • c. het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of derivaten daarvan;

    • d. het vervaardigen van cement of cementklinker;

    • e. het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW van glas of glazen voorwerpen;

    • f. het vervaardigen van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol;

    • g. het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten;

    • h. het vervaardigen van cokes uit steenkool;

    • i. het vergassen van steenkool;

    • j. het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen;

    • k. het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel;

    • l. het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;

    • m. het vervaardigen of drogen van kalkzandsteen en cellenbeton.

Categorie 12

  • 12.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen.

  • 12.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a. voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;

    • b. waar een of meer warmband- of koudwalsen aanwezig zijn voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • c. waar een of meer wals- en trekinstallaties aanwezig zijn voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • d. waar een of meer wals-, trek- of lasinstallaties aanwezig zijn voor het produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • e. voor het smeden van ankers of kettingen en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;

    • f. voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers en waar het productieoppervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;

    • g. voor het samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren en waar het niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;

    • h. voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 4.000.000 kg per jaar of meer;

    • i. voor het smelten van lood met een capaciteit ten aanzien daarvan van 2.500.000 kg per jaar of meer.

  • 12.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

    • b. het gieten van metalen of hun legeringen;

    • c. het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;

    • d. het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter.

  • 12.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 12.2, onder b tot en met g.

Categorie 13

  • 13.1. Inrichtingen voor:

    • a. het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van:

      • 1°. vliegtuigen;

      • 2°. motoren, motorvoertuigen of -vaartuigen;

      • 3°. caravans;

      • 4°. landbouwwerktuigen;

      • 5°. bromfietsen;

    • b. het parkeren van 3 of meer voor het vervoer van goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg.

  • 13.2. Voor de toepassing van onderdeel 13.1, onder b, blijven buiten beschouwing parkeerterreinen die deel uitmaken van openbare wegen of weggedeelten en parkeerterreinen die voor het openbaar verkeer openstaan.

  • 13.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a. het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor automobielen met een productieoppervlak ten aanzien daarvan van 10.000 m2 of meer;

    • b. voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer;

    • c. het reinigen van tankschepen.

  • 13.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het vervaardigen, repareren, proefdraaien of uitwendig reinigen van vliegtuigen;

    • b. het bouwen van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer;

    • c. het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen;

    • d. het afmeren van zeegaande veerboten;

    • e. het overslaan van schip naar schip;

    • f. het reinigen van tankschepen;

    • g. het voor meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

    • h. het parkeren van meer dan 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen.

Categorie 14

  • 14.1. Inrichtingen

    • a. voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan,

    • b. waarbij sprake is van een spoorwegemplacement.

  • 14.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover de inrichtingen zijn bestemd voor het samenstellen van treinen of treindelen door middel van het stoten of heuvelen van spoorvoertuigen, bestemd voor goederenvervoer.

  • 14.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen:

    • a. de inrichtingen, bedoeld in categorie 14.1, onderdeel a, voor zover het betreft het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen bestemd voor het vervoer over krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorwegen, of onderdelen daarvan;

    • b. de inrichtingen, bedoeld in categorie 14.1, onderdeel b.

Categorie 15

  • 15.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, behandelen, opslaan of overslaan van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.

  • 15.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het vervaardigen van producten van houtmeelvezels, houtwolvezels of houtvezels;

    • b. het vervaardigen van triplexplaten, fineerplaten, vezelplaten of spaanplaten;

    • c. het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode.

Categorie 16

  • 16.1. Inrichtingen voor:

    • a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan, overslaan of reinigen van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of producten hiervan;

    • b. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van papierstof, papier of producten hiervan;

    • c. toepassen van grafische technieken.

  • 16.2. Voor de toepassing van onderdeel 16.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van gebundeld vlas met een drogestofgehalte van meer dan 30%.

  • 16.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:

    • a. waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn;

    • b. voor het vervaardigen van papier of celstof met een capaciteit ten aanzien daarvan van 3.000 kg per uur of meer.

  • 16.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het veredelen van textiel of producten hiervan;

    • b. het vervaardigen van textiel of producten hiervan waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn;

    • c. het vervaardigen van tapijt of linoleum;

    • d. het vervaardigen van papierstof, papier of karton, het bleken van papier en het vervaardigen van hygiënische papierproducten;

    • e. het zelfklevend maken van materialen, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen;

    • f. het toepassen van de volgende drukprocessen: illustratiediepdruk of rotatiezeefdruk.

Categorie 17

  • 17.1. Inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.

  • 17.2. Voor de toepassing van onderdeel 17.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.

  • 17.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen, met uitzondering van inrichtingen waar in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking wordt geschoten met vuurwapens met een kaliber van 0,5 inch of minder of historische vuurwapens als bedoeld in artikel 18, eerste lid onder b tot en met d van de Regeling wapens en munitie en inrichtingen voor het traditioneel schieten.

Categorie 18

  • 18.1. Hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria's, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

  • 18.2. Voor de toepassing van onderdeel 18.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waar:

    • a. voorzieningen aanwezig zijn voor het gelijktijdig kunnen verstrekken van uitsluitend logies en ontbijt aan ten hoogste 15 personen, of

    • b. ten hoogste 15 standplaatsen voor kampeermiddelen aanwezig zijn.

Categorie 19

  • 19.1. Inrichtingen waar:

    • a. drie of meer speelautomaten aanwezig zijn die zijn opgesteld voor gebruik door anderen dan de eigenaar of de houder;

    • b. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het dansen, alsmede dansscholen;

    • c. waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het beoefenen van sport, alsmede sportscholen en sporthallen;

    • d. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen van muziek, alsmede muziekscholen en muziekoefenlokalen;

    • e. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld, alsmede sportterreinen en openluchttheaters;

    • f. gelegenheid wordt geboden tot zwemmen;

    • g. waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van:

      • 1°. gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen;

      • 2°. bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;

    • h. tien of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen aanwezig zijn in een jachthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • i. waar met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten.

  • 19.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2°, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.

  • 19.3. Voor de toepassing van onderdeel 19.2 blijven buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. Tot het weekeinde worden gerekend: zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen of daarmee gelijkgestelde dagen als bedoeld in artikel 3 van de Algemene termijnenwet, die op een vrijdag of op een maandag vallen.

  • 19.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. sport of recreatie die per jaar 500.000 bezoekers of meer trekken;

    • b. het gebruiken van gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht;

    • c. het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht;

    • d. het in de buitenlucht beoefenen van wedstrijdsport waar permanente voorzieningen zijn voor de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000 bezoekers;

    • e. het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar tegelijk meer dan 5.000 bezoekers aanwezig kunnen zijn;

    • f. het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk, met uitzondering van inrichtingen voor het traditioneel schieten of het paintballspel.

Categorie 20

  • 20.1. Inrichtingen:

    • a. voor het omzetten van:

      • 1°. windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie;

      • 2°. hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;

      • 3°. elektrische energie in stralingsenergie;

      • 4°. thermische energie in elektrische energie;

    • b. transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer..

  • 20.2. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 1°, blijven buiten beschouwing windmolens of windturbines met een rotordiameter kleiner dan 2 m.

  • 20.3. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 3°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen voor de omzetting van die elektrische energie kleiner dan 4 kW.

  • 20.4. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 4°, blijven buiten beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk vermogen kleiner dan 1,5 kW.

  • 20.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 20.1, onder b.

  • 20.6. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen als bedoeld in onderdeel 20.1, onder a, 2° en 3°, met inachtneming van de onderdelen 20.3 en 20.1, onder b.

Categorie 21

  • 21.1. Inrichtingen waarin:

    • a. laboratoria, dierverblijven, opslagruimten of kassen aanwezig zijn, die zijn bestemd voor:

      • 1°. de genetische modificatie van organismen of

      • 2°. het voor onderwijs, onderzoek, ontwikkeling of niet-industriële doeleinden vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen in hoeveelheden van niet meer dan tien liter cultuurvloeistof per eenheid of in hoeveelheden die om andere redenen zijn te beschouwen als kleinschalig;

    • b. dierverblijven, opslagruimten, kassen of installaties voor productieprocessen aanwezig zijn, die zijn bestemd voor het niet-kleinschalig vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen.

  • 21.2. Onder de in onderdeel 21.1 bedoelde handelingen worden niet begrepen:

    • a. handelingen, voor zover daarvoor een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer;

    • b. handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ten aanzien waarvan artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van het onder a genoemde besluit toepassing heeft gevonden, dan wel met genetisch gemodificeerde organismen die vallen onder artikel 23, tweede lid, onder e, van dat besluit, en

    • c. het vervaardigen, vervoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of zich ontdoen van organismen die zijn vervaardigd door:

      • 1°. celfusie, met inbegrip van protoplasfusie, van plantencellen van organismen die genetisch materiaal kunnen uitwisselen met behulp van traditionele kweekmethoden, of

      • 2°. chemische of fysische mutagenese,

      tenzij bij de vervaardiging daarvan als recipiënt of ouderorganisme gebruik wordt gemaakt van genetisch gemodificeerde organismen, die niet zijn verkregen op de onder 1° of 2° beschreven wijze, en ten aanzien waarvan geen toepassing heeft plaatsgehad van artikel 23, tweede lid, onder d, van het onder a genoemde besluit dan wel van genetisch gemodificeerde organismen die vallen onder artikel 23, tweede lid, onder e, van dat besluit.

  • 21.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 21.1.

Categorie 22

Inrichtingen voor het opslaan of overslaan van andere stuk- of bulkgoederen dan de stoffen, preparaten of producten, die in een andere in deze bijlage opgenomen categorie worden genoemd, met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2.000 m2 of meer.

Categorie 23

  • 23.1. Inrichtingen zijnde:

    • a. algemene, academische of categoriale ziekenhuizen;

    • b. inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging, of huisvesting tezamen met verzorging.

  • 23.2. Voor de toepassing van onderdeel 23.1 blijven buiten beschouwing praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en van de diergeneeskunst.

  • 23.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen:

Categorie 24

  • 24.1. Inrichtingen voor het vervaardigen van koolelektroden.

  • 24.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.

  • 24.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 24.1.

Categorie 25

  • 25.1. Inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto's, tank- of bulkcontainers.

  • 25.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het inwendig reinigen van:

    • a. van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsystemen, ketels of vaten;

    • b. mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen, preparaten of producten zijn vervoerd;

    • c. mobiele tanks, tankwagens, tank- of bulkcontainers die niet in de inrichting zijn geladen of gelost.

Categorie 26

  • 26.1. Inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.

  • 26.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 26.1.

Categorie 27

  • 27.1. Inrichtingen voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater.

  • 27.2. Voor de toepassing van onderdeel 27.1 blijft buiten beschouwing het opslaan van afvalwater in septic-tanks.

  • 27.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het reinigen van afvalwater door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, onderdeel a, van de Waterwet.

  • 27.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen.

Categorie 28

  • 28.1. Inrichtingen voor:

    • a. het opslaan van:

      • 1°. huishoudelijke afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;

      • 2°. bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer;

      • 3°. 5 of meer autowrakken en overige voertuigwrakken;

      • 4°. gevaarlijke afvalstoffen;

    • b. het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;

    • c. het storten van afvalstoffen;

    • d. het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.

  • 28.2. Voor de toepassing van onderdeel 28.1 worden onder huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen niet begrepen dierlijke of overige organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib, tenzij sprake is van het verbranden of vernietigen van die meststoffen dan wel het storten van die meststoffen.

  • 28.3. Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten beschouwing:

    • a. inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater;

    • b. inrichtingen voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan:

      • 1°. minder dan 1 m3 huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht;

      • 2°. minder dan 50 m3 bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht;

    • c. inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

    • d. inrichtingen voor het opslaan van autowrakken en overige voertuigwrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen organisatie of instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;

    • e. inrichtingen voor het boven- of ondergronds opslaan, al dan niet in combinatie met verdichting, van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen in containers met een capaciteit of gezamenlijke capaciteit van ten hoogste 35 m3;

    • f. inrichtingen voor het op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2, overeenkomstig de classificatie krachtens het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen, indien deze onderhoudsspecie ten hoogste dezelfde klasse heeft als de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarin de onderhoudsspecie wordt gebracht, met uitzondering van inrichtingen die niet in open verbinding staan met een ander oppervlaktewaterlichaam;

    • g. inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- of bulkcontainers.

  • 28.4. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:

    • a. het opslaan van de volgende afvalstoffen:

      • 1°. van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 m3 of meer;

      • 2°. van buiten de inrichting afkomstige zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

      • 3°. van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond, waaronder begrepen verontreinigde baggerspecie, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer;

      • 4°. 5 of meer autowrakken en overige voertuigwrakken;

      • 5°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

      • 6°. andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

    • b. het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige:

      • 1°. huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;

      • 2°. gevaarlijke afvalstoffen;

    • c.

      • 1°. het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer;

      • 2°. hetverwerken of vernietigen – anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

    • d. het verwerken of vernietigen van autowrakken en overige voertuigwrakken;

    • e. het verbranden van:

      • 1°. van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen;

      • 2°. van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen;

      • 3°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;

    • f. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten;

    • g. het geheel of gedeeltelijk vernietigen van van buiten de inrichting afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen.

  • 28.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verdichten, scheuren, knippen of breken van schroot van ferro– of non-ferrometalen door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer.

  • 28.6. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het opslaan:

    • a. 1 m3 of meer huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn;

    • b. 50 m3 of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afvalstoffen uit die inrichting afkomstig zijn;

    • c. gevaarlijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht.

  • 28.7. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 2°, 3° en 6°, en onder c, 1°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden van de volgende afvalstoffen:

    • a. papier;

    • b. textiel;

    • c. ferro- of non-ferrometalen;

    • d. schroot;

    • e. glas.

  • 28.8. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 5° en 6°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan, ter uitvoering van een verplichting tot inname van afvalstoffen, opgelegd bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 10.17 of artikel 15.32, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de betrokken afvalstoffen, voorzover die afvalstoffen zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens of naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar zijn.

  • 28.9. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 5°, blijven buiten beschouwing:

    • a. inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, voor zover deze bestaan uit producten die gelijksoortig zijn aan de producten die door degene die de inrichting drijft, aan particulieren ter beschikking worden gesteld;

    • b. inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn ontstaan bij bouw-, onderhouds-, of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;

    • c. inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 35 m3.

  • 28.10. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, met de volgende uitzonderingen:

    • 1°. het opslaan van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie;

    • 2°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton hemelwater, grondwater, huishoudelijk afvalwater, afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt en de inhoud van chemische toiletten, het lozen, en het in werking hebben van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

    • 3°. het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 4°. het opslaan, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer of dit afval is ontstaan bij het schoonhouden van de openbare ruimte;

    • 5°. het opslaan van afval van gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten;

    • 6°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton banden van voertuigen en het voor producthergebruik geschikt maken hiervan;

    • 7°. het opslaan en verkleinen van metaal, en het schoonbranden van spoelen uit een elektromotor, voor zover de capaciteit voor het opslaan niet groter is dan 50.000 ton, de capaciteit voor het shredderen van metalen niet groter is dan 50 ton per dag en voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 8°. het, met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor vloeibare gevaarlijke afvalstoffen en 1.000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, demonteren van autowrakken of demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen en daarbij het:

      • a. aftappen van vloeistoffen uit autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen;

      • b. opslaan van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen;

      • c. opslaan van bij het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen vrijkomende afvalstoffen;

      • d. neutraliseren van airbags en gordelspanners niet zijnde het ontsteken van mechanische airbags buiten het autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig;

      • e. aftanken van bij het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen vrijkomende vloeibare brandstofresten ten behoeve van eigen gebruik;

    • 9°. het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 3, tweede lid, artikel 4 en artikel 5 van die regeling zijn ingenomen;

    • 10°. het opslaan van ten hoogste 5 kubieke meter batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en het opslaan en bijvullen van inkt- en tonercassettes;

    • 11°. het bij een inrichting voor het voor recycling als product geschikt maken opslaan van sier- en gebruiksvoorwerpen, zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 1.000 vierkante meter en het voor recycling als product geschikt maken hiervan voor zover die voorwerpen niet worden ontmanteld en de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter;

    • 12°. het opslaan van ten hoogste de volgende hoeveelheid van de daarbij bedoelde afvalstoffen die zijn ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft:

      • a. ten hoogste 50 ton totaal van de volgende afvalstoffen:

        • 1°. smeervet, afgewerkte olie en olie- en vethoudend afval van onderhoud aan voorzieningen en installaties;

        • 2°. dakafval;

        • 3°. brandblussers;

        • 4°. organische niet-halogeenhoudende oplosmiddelen;

        • 5°. lege ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;

      • b. ten hoogste 45 kubieke meter van de volgende afvalstoffen, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen:

        • 1°. keukenafval en etensresten;

        • 2°. gemengd bouw- en sloopafval;

        • 3°. afval van onderhoud aan voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

    • 13°. het opslaan van ingenomen smeervet, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen en bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;

    • 14°. het op een bunkerstation voor de binnenvaart opslaan van afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, smeervet, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan vaartuigen en lege ongereinigde verpakkingen van olie, verf, lijm, kit of hars ingenomen van personen die brandstof of andere producten bij het bunkerstation aanschaffen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;

    • 15°. het scheiden van de olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;

    • 16°. het opslaan en conform artikel 4.84 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bewerken van ten hoogste vier autowrakken en overige voertuigwrakken en ten hoogste vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij inrichtingen voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen;

    • 17°. het opslaan van autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en overige voertuigwrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;

    • 18°. het opslaan van metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie;

    • 19°. het opslaan van ten hoogste 30 ton loodzuuraccu’s;

    • 20°. het bij een inrichting voor het scheiden en bewerken van metaal- of kunststofafval opslaan van ten hoogste 10 ton:

      • a°. sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, anders dan batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en loodzuuraccu’s;

      • b°. lege, ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;

    • 21°. het opslaan van:

      • 1°. ten hoogste 10.000 ton bouwstoffen in de zin van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn;

      • 2°. ten hoogste 10.000 ton textiel;

      • 3°. ten hoogste 10.000 ton verpakkingsglas;

      • 4°. ten hoogste 10.000 ton vlakglas;

      • 5°. ten hoogste 10.000 ton voedingsmiddelen afkomstig van detail- en groothandel, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 22°. het opslaan en verkleinen van hout, voor zover geen sprake is van geïmpregneerd hout of anderszins van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;

    • 23°. het opslaan en verkleinen van papier en karton, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;

    • 24°. het opslaan, verkleinen, reinigen, extruderen en spuitgieten van kunststof, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;

    • 25°. het opslaan van sier- en gebruiksvoorwerpen en tweedehands bouwmaterialen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen met een maximale opslagoppervlakte van 6.000 vierkante meter, het voor recycling als product geschikt maken hiervan voor zover de oppervlakte voor reparatie niet groter is dan 1.000 vierkante meter en het ten behoeve van recycling als materiaal scheiden, strippen en mechanisch verkleinen van ten hoogste 50 ton per dag sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover die uitsluitend bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en die geen elektronica bevatten;

    • 26°. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

    • 27°. het opslaan van ten hoogste 10.000 kubieke meter grond en baggerspecie die voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • 28°

      • a. het opslaan van ten hoogste 600 kubieke meter restmateriaal afkomstig van de teelt van landbouwgewassen ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

      • b. het opslaan, versnipperen en composteren van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

    • 29°. het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtig materiaal of gips voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtig materiaal of gips met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;

    • 30°. het opslaan van ten hoogste 1.000 kubieke meter en het als diervoeder binnen de inrichting gebruiken en voor dit gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking uitgezonderd voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar;

    • 31°. het mengen van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren binnen een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onder b van onderdeel C van bijlage I;

    • 32°. het verbranden van biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 15 megawatt of kleiner, waarbij de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt, en de verbranding materiaalhergebruik niet belemmert;

    • 33°. het verdichten van de onder 1 tot en met 32 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen voor zover het niet gevaarlijke afvalstoffen betreft;

    • 34°. het overslaan en scheiden en opbulken van de onder 1 tot en met 32 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen.

Categorie 29

  • 29.1. Inrichtingen zijnde:

    • a. vlootbases die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke zeekrijgsmacht;

    • b. vliegbases of vliegkampen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • c. kazernes die in hoofdzaak worden gebruikt door parate eenheden van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • d. in hoofdzaak bestemd zijn voor het transporteren of het opslaan van brandstof ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • e. in hoofdzaak bestemd zijn voor het opslaan van munitie ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • f. verbindings- en commandocentra ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • g. schietkampen, schietranges, schietgebieden, regionale schietterreinen of rayonschietterreinen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • h. landelijke brandweer oefenplaatsen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • i. spoorwegemplacementen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • j. bestemd voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of opslaan van materieel of materialen ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, die van essentieel belang zijn voor de logistieke ondersteuning van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • k. laboratoria, bestemd voor het ontwikkelen en beproeven van genetisch gemodificeerde organismen, van welke activiteiten met toepassing van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer is vastgesteld dat deze uitsluitend mogen plaatsvinden met toepassing van voorzieningen en voorschriften, die gelden voor het hoogste krachtens dat besluit bij ministeriële regeling aangewezen niveau;

    • l. inrichtingen waar meer dan 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.

  • 29.2. Voor de toepassing van onderdeel 29.1 onder g, blijven buiten beschouwing inrichtingen waarop uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt geschoten.

  • 29.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden alle inrichtingen aangewezen als bedoeld in onderdeel 29.1, uitgezonderd c, f en j.

Onderdeel D

  • 1. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel C, onder:

    • a. 1.3, onder a, b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, c, onder 1° en 2°, en d, waarbij voor de toepassing van onderdeel 1.3 veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas buiten beschouwing blijven,

    • b. 2.6, onder b, voor zover het betreft aardgasbehandelingsinstallaties bij aardgaswinputten en gasverzamelinrichtingen, en c,

    • c. 4.3, onder d,

    • d. 5.3, onder b,

    • e. 6.2,

    • f. 9.3,

    • g. 11.3, onder a tot en met e, onder g en onder k,

    • h. 12.2, onder a tot en met g,

    • i. 12.2, onder h, voor zover het smeltpunt van de metalen of hun legeringen hoger is dan 800 K,

    • j. 13.3, onder b,

    • k. 14.2, voor zover een rangeerheuvel aanwezig is,

    • l. 16.3,

    • m. 19.2,

    • n. 20.1, onder b,

    • o. 24.2 en

    • p. 27.3.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel 1.3, onder b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het verstoken van biomassa waarvan het equivalente geluidsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de grens van het bedrijventerrein niet meer bedraagt dan:

    • a. 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

    • b. 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

    • c. 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.

Bijlage II. Behorende bij de artikelen 2.3, 2.5a en 2.7

Aanwijzing van categorieën gevallen waarin:

  • voor bouwactiviteiten, planologische gebruiksactiviteiten en activiteiten met betrekking tot een beschermd monument geen omgevingsvergunning is vereist,

  • voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. In deze bijlage wordt verstaan onder:

    • achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw;

    • antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;

    • antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

    • bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

    • daknok: hoogste punt van een schuin dak;

    • dakvoet: laagste punt van een schuin dak;

    • erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

    • hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

    • openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

    • voorerfgebied: erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;

    • voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening;

    • woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst en op een daartoe bestemd perceel is geplaatst.

  • 2. Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a. afstanden loodrecht,

    • b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en

    • c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

Hoofdstuk II. Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel 2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

  • 1. gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering en vormgeving niet wijzigen;

  • 2. werkzaamheden ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a of 14 van de Woningwet;

  • 3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

      • 1°. 4 m,

      • 2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

      • 3°. het hoofdgebouw,

    • b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

      • 1°. niet hoger dan 3 m,

      • 2°. de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m2,

      • 3°. als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer dan 30 m2, en

      • 4°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw,

    • c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

    • d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,

    • e. het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd, en

    • f. niet aan of bij:

      • 1°. een woonwagen,

      • 2°. een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, of

      • 3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • 4. een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. voorzien van een plat dak,

    • b. gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m,

    • c. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet,

    • d. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok,

    • e. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak, en

    • f. niet op:

      • 1°. een woonwagen,

      • 2°. een gebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, of

      • 3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • 5. een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. indien in het achterdakvlak, een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of een plat dak, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak respectievelijk het platte dak uitsteekt,

    • b. indien in een ander dakvlak dan bedoeld in onderdeel a,

      • 1°. de constructie niet buiten het dakvlak uitsteekt, of

      • 2°. ingeval geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak uitsteekt, en

    • c. zijkanten meer dan 0,5 m van de randen van het dakvlak of het platte dak;

  • 6. een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. indien op een schuin dak:

      • 1°. binnen het dakvlak,

      • 2°. in of direct op het dakvlak, en

      • 3°. hellingshoek gelijk aan hellingshoek dakvlak,

    • b. indien op een plat dak: afstand tot de zijkanten van het dak ten minste gelijk aan hoogte collector of paneel, en

    • c. indien de collector of het paneel niet één geheel vormt met de installatie voor het opslaan van het water of het omzetten van de opgewekte elektriciteit: die installatie aan de binnenzijde van een bouwwerk is geplaatst;

  • 7. een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel, of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een gevel van een bijbehorend bouwwerk;

  • 8. een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw, mits bij een rolhek, luik of rolluik in een voorgevel of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een ander hoofdgebouw dan een woning of woongebouw, wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. geplaatst aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie, en

    • b. voor ten minste 75% voorzien van glasheldere doorkijkopeningen;

  • 9. een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;

  • 10. tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;

  • 11. een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet hoger dan 2,5 m, en

    • b. uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • 12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet hoger dan 1 m, of

    • b. niet hoger dan 2 m, en

      • 1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

      • 2°. achter de voorgevelrooilijn, en

      • 3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

  • 13. een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 m die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein;

  • 14. een vlaggenmast op een erf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet hoger dan 6 m, en

    • b. maximaal één mast per erf;

  • 15. een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie op of aan een bouwwerk, met inbegrip van een hekwerk ter beveiliging van een zodanige antenne-installatie op of aan een bouwwerk als bedoeld in onderdeel a, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. indien op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windmolen, sirenemast dan wel een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een antenne-installatie als bedoeld in onderdeel 16 dan wel een antenne-installatie voor het bouwen waarvan een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is vereist:

      • 1°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 5 m, en

      • 2°. de antenne hoger geplaatst dan 3 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein,

    • b. indien op of aan een ander bouwwerk, dan bedoeld in onderdeel a:

      • 1°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 0,5 m, of

      • 2°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien bevestigd aan een gevel van een gebouw, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m, en:

        • a. de antenne, met antennedrager, hoger geplaatst dan 9 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein,

        • b. de bedrading in of direct langs de antennedrager of inpandig is aangebracht, dan wel in een kabelgoot, mits deze kabelgoot meer dan 1 m achter de voorgevel is geplaatst, en

        • c. de antennedrager bij plaatsing op het dak van een gebouw:

          • 1°. aan of bij een op het dak aanwezig object geplaatst,

          • 2°. in het midden van het dak geplaatst, of

          • 3°. elders op het dak geplaatst, mits de afstand in m tot de voorgevel van het bouwwerk ten minste gelijk is aan: 18 gedeeld door de hoogte waarop de antenne, met antennedrager, is geplaatst, gemeten vanaf het bij het gebouw aansluitende afgewerkt terrein tot aan de voet van de antenne, met antennedrager;

  • 16. een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt ten behoeve van de C2000-infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten;

  • 17. een andere antenne-installatie dan bedoeld in de onderdelen 15 en 16, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. de antenne-installatie achter de voorgevelrooilijn geplaatst,

    • b. indien het een schotelantenne betreft:

      • 1°. de doorsnede van de antenne niet meer dan 2 m, en

      • 2°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 3 m, of

    • c. indien het een andere antenne betreft dan bedoeld in onderdeel b: de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m;

  • 18. een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:

    • a. een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1°. niet hoger dan 3 m, en

      • 2°. de oppervlakte niet meer dan 15 m2,

    • b. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van het weren van voorwerpen die de veiligheid van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer in gevaar kunnen brengen, ten behoeve van de beveiliging van een weg, spoor- of waterweg of een spoorweg- of luchtvaartterrein, of ten behoeve van verkeersregeling, verkeersgeleiding, wegaanduiding, het opladen van accu’s van voertuigen met een elektromotor als hoofdmotor, verlichting of tolheffing,

    • c. bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen,

    • d. ondergrondse buis- en leidingstelsels, met uitzondering van een buisleiding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen,

    • e. een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1°. niet hoger dan 2 m, en

      • 2°. indien bovengronds geplaatst: de oppervlakte niet meer dan 4 m2,

    • f. een elektronische sirene ten behoeve van het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, alsmede de daarbij behorende bevestigingsconstructie,

    • g. straatmeubilair;

  • 19. een magazijnstelling die uitsluitend steunt op een vloer van het gebouw waarin zij wordt geplaatst, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet lager dan 3 m en niet hoger dan 8,5 m, en

    • b. de magazijnstelling niet is voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug;

  • 20. een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit, een tijdelijke werkzaamheid in de grond-, weg- of waterbouw of een tijdelijke werkzaamheid op land waarop het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing is, mits geplaatst op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die activiteit of werkzaamheid wordt uitgevoerd;

  • 21. een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet hoger dan 1 m,

    • b. de oppervlakte niet meer dan 2 m2, en

    • c. het voor- of achtererfgebied als gevolg van het bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd.

Hoofdstuk III. Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel 3

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

  • 1. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m;

  • 2. een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet hoger dan 5 m, en

    • b. de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

  • 3. een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. redelijke eisen van welstand zijn niet van toepassing;

    • b. voorzien van een plat dak,

    • c. gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m,

    • d. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet,

    • e. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok, en

    • f. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

  • 4. een sport- of speeltoestel anders dan voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet hoger dan 4 m, en

    • b. uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • 5. een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening, dan wel vijver op het erf bij een woning of woongebouw, mits deze niet van een overkapping is voorzien;

  • 6. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft:

    • a. een voeder- of mestsilo, of

    • b. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

  • 7. een buisleiding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen;

  • 8. een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. geen verandering van de draagconstructie,

    • b. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering,

    • c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en

    • d. geen uitbreiding van het bouwvolume.

Hoofdstuk IIIa. Categorieën gevallen waarin voor activiteiten met betrekking tot een beschermd monument geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel 3a

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

  • 1. gewoon onderhoud als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, voor zover ook materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

  • 2. een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

Hoofdstuk IV. Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

  • 1. een bijbehorend bouwwerk:

    • a. binnen de bebouwde kom,

    • b. buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • 1°. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

      • 2°. de oppervlakte niet meer dan 150 m2, en

      • 3°. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden;

  • 2. een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet hoger dan 5 m, en

    • b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

  • 3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. niet hoger dan 10 m, en

    • b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

  • 4. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;

  • 5. een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m;

  • 6. een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998;

  • 7. een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;

  • 8. het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen;

  • 9. het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. binnen de bebouwde kom, en

    • b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m²;

  • 10. het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

Hoofdstuk V. Bijzondere bepalingen

Artikel 4a

  • 1. Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988, een monument waarop artikel 5 van die wet van toepassing is, een krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monument dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in:

    • a. artikel 2, onderdelen 1 en 2, of

    • b. artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, of artikel 3, onderdelen 4 tot en met 8:

      • 1°. in, aan of op een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, of

      • 2°. bij een monument.

  • 2. Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in:

    • a. artikel 2, onderdelen 1 en 2, of

    • b. artikel 2, onderdelen 3 tot en met 21, of artikel 3 voor zover het betreft:

      • 1°. inpandige veranderingen,

      • 2°. een verandering van een achtergevel of achterdakvlak, mits die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd,

      • 3°. een bouwwerk op erf aan de achterkant van een hoofdgebouw, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd, of

      • 4°. een bouwwerk op gronden die onderdeel zijn van openbaar toegankelijk gebied.

Artikel 5

  • 1. Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk.

  • 2. De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

  • 3. Artikel 2, onderdeel 3, is evenmin van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in:

    • a. een in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een inrichting voor activiteiten met ontplofbare stoffen;

    • b. een ander gebied waarin die activiteit op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een inrichting, transportroute of buisleiding dan wel vanwege de ligging in een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van een buisleiding.

  • 4. Artikel 3, onderdelen 1 en 2, is evenmin van toepassing voor zover voor het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft krachtens het bestemmingsplan regels gelden die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 in het belang van de archeologische monumentenzorg zijn gesteld, tenzij de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt.

  • 5. Artikel 3, onderdeel 8, is evenmin van toepassing op een activiteit die tevens een activiteit is als bedoeld in artikel 2 of 3, onderdelen 1 tot en met 7, maar niet voldoet aan de in die artikelen ten aanzien van die activiteit gestelde eisen.

Artikel 6

Indien het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, wordt:

  • a. bij de toepassing van artikel 2, onderdeel 3, en artikel 3, onderdelen 1 en 6, het achtererfgebied bepaald door het gebouw waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied;

  • b. een op het perceel aanwezige woning voor de toepassing van artikel 2, onderdeel 3, onder a, tevens als hoofdgebouw aangemerkt.

Artikel 7

Indien een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen en zich geen inwendige scheidingsconstructie bevindt tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 2, onderdeel 3, onder b, onderdeel 4°, van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk VI. Overgangsrecht

Artikel 8

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien die activiteiten betrekking hebben op het bouwen van een bouwwerk dat reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van de wet en op het tijdstip waarop met dat bouwen is begonnen daarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist.

Bijlage III. Behorende bij artikel 6.3, tweede lid

Aanwijzing van categorieën inrichtingen ten aanzien waarvan de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit:

    • 1°. in de omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting omschreven productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit, onderscheidenlijk

    • 2°. indien een omgevingsvergunning geen omschrijving als bedoeld onder 1° bevat: maximale productie-, verwerkings-, waterverdampings- of smeltcapaciteit van de in de betrokken inrichting opgestelde installaties en voorzieningen;

  • b. jaarproductie: totaal gerealiseerde productie over het kalenderjaar, voorafgaand aan het verslagjaar.

  • 1. Inrichtingen die behoren tot de categorieën inrichtingen, genoemd in bijlage I onder:

    2.6, onder b;

    5.3, onder b;

    6.2, onder a of b;

    7.4;

    8.2, onder a of b;

    9.3, onder g of h;

    11.3, onder c, onder 1°, 4° of 6°, of onder d;

    12.2, onder a;

    16.3, onder b;

    24.2;

    28.4, onder e of f.

  • 2. Pomp- en distributiestations ten behoeve van aardolie- of aardgaswinning die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder a, van bijlage I.

  • 3. Elektriciteitscentrales voor zover het betreft inrichtingen waarin brandstoffen worden verstookt in één of meerdere installaties, met in totaal een thermisch vermogen van 300 Mw of meer, waarbij onder thermisch vermogen wordt verstaan: warmte-inhoud van de maximale hoeveelheid brandstoffen die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie.

  • 4. Luchtvaartterreinen als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Luchtvaartwet, die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder c, van bijlage I .

  • 5. Inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a. organische chemicaliën,

    • b. anorganische chemicaliën, of

    • c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen

    met een verwerkings- of productiecapaciteit van 100.000 ton of meer.

  • 6. Inrichtingen voor het vervaardigen van:

    • a. producten voor gewasbescherming en biociden,

    • b. farmaceutische producten, die via een chemisch of biologisch procedé tot stand komen, of

    • c. explosieven,

    met een verwerkings- of productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer.

  • 7. Inrichtingen bestemd voor het bewerken of verwerken van chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stikstofverbindingen, met een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer.

  • 8. Bierbrouwerijen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder a of b, of onder 27.3, van bijlage I.

  • 9. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 9.3, onder a, van bijlage I met een waterverdampingscapaciteit van 250.000 ton per jaar of meer.

  • 10. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 9.3, onder i, van bijlage I met een productiecapaciteit van 25 ton per uur of meer.

  • 11. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 11.3, onder b, van bijlage I met een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 12. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 11.3, onder e, van bijlage I met een smeltcapaciteit van 150.000 ton per jaar of meer.

  • 13. Inrichtingen voor de secundaire vervaardiging van non-ferrometalen of legeringen daarvan met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 14. Inrichtingen die behoren tot de categorieën inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder b, c, e, f of g, van bijlage I met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer.

  • 15. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder d, van bijlage I met een productieoppervlak van 250.000 m2 of meer.

  • 16. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder h, van bijlage I:

    • voor het smelten van non-ferrometalen of legeringen daarvan met een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer en een jaarproductie van 5.000 ton of meer,

    • voor het gieten van ijzer met een jaarproductie van 5.000 ton of meer, of

    • voor het gieten van non-ferrometalen met een jaarproductie van 4.000 ton of meer.

  • 17. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 12.2, onder i, van bijlage I met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.

  • 18. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 13.3, onder a, van bijlage I met een jaarproductie voor het vervaardigen of assembleren van 10.000 of meer automobielen of motoren voor automobielen.

  • 19. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 13.3, onder b, van bijlage I, voor zover het betreft scheepswerven met een doklengte van 200 meter of meer, waar straal- of conserveringswerkzaamheden in de open lucht plaatsvinden.

  • 20. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 16.1, onder a, van bijlage I en die tevens behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 1.3, onder b, van bijlage I.

  • 21. Inrichtingen die behoren tot de categorie inrichtingen, genoemd onder 27.3 van bijlage I met een capaciteit van 250.000 inwonerequivalenten of meer.

  • 22. Inrichtingen waarin zich een verbrandingsinstallatie bevindt als bedoeld in artikel 12, tweede lid, eerste volzin, van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332).

  • 23. Inrichtingen als bedoeld in artikel 4 of aangewezen krachtens artikel 7 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999.