Op grond van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) wordt omzetbelasting geheven ter zake van het beschikken voor bedrijfsdoeleinden
over in het eigen bedrijf vervaardigde goederen in gevallen waarin, indien de goederen
van een ondernemer zouden zijn betrokken, de op die goederen drukkende belasting niet
of niet geheel voor aftrek in aanmerking zouden komen. Met in het eigen bedrijf vervaardigde
goederen worden gelijkgesteld goederen welke in opdracht zijn vervaardigd onder terbeschikkingstelling
van stoffen, waaronder grond is begrepen.
Zoals ook blijkt uit de parlementaire behandeling, heeft de wetgever met deze bepaling
beoogd te voorkomen dat een vrijgestelde ondernemer omzetbelasting zou kunnen besparen
door bedrijfsmiddelen zelf te vervaardigen of onder terbeschikkingstelling van stoffen
te doen vervaardigen. De bepaling is evenwel niet van toepassing, als goederen vervaardigd
worden door of in opdracht van een publiekrechtelijk lichaam binnen het kader van
zijn activiteiten als overheid, aangezien alsdan geen sprake is van een beschikken
voor bedrijfsdoeleinden. Dit brengt mee dat gemeenten niet betrokken worden in heffing
van omzetbelasting uit hoofde van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de wet, als zij beschikken over door hen of in hun opdracht vervaardigde gebouwen welke
worden gebezigd voor het verstrekken van het wettelijk geregelde onderwijs.
Teneinde te voorkomen dat aldus een verschil in belastingheffing zou ontstaan tussen
openbare scholen en bijzondere scholen, heb ik in mijn brief van 6 februari 1973,
nr. B73/2489, goedgekeurd dat privaatrechtelijke onderwijsinstellingen ter zake van
het beschikken over gebouwen welke worden gebezigd voor het verstrekken van het wettelijk
geregelde onderwijs evenmin in de heffing van omzetbelasting betrokken worden. Ik
merk hierbij op dat aan de goedkeuring de voorwaarde verbonden wordt, dat de omzetbelasting
die met betrekking tot de aanschaf van de grond of de vervaardiging van de gebouwen
in rekening is gebracht, niet in aftrek is gebracht.
Ingeval deze belasting wel in aftrek is gebracht, wordt de betrokken instelling geacht
van evenbedoelde faciliteit af te zien.
Bij de toepassing van het vorenstaande moet onder "wettelijk geregeld onderwijs" worden
verstaan, onderwijs als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel o, 1°, van de wet. Als een gebouw, behalve voor het verstrekken van het wettelijk geregelde onderwijs,
ook wordt gebruikt voor andere activiteiten - waaronder het verstrekken van onderwijs
dat op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2°, van de wet is vrijgesteld - kan
de faciliteit worden toegepast naar rato van de mate waarin het gebouw wordt gebruikt
voor het verstrekken van het wettelijk geregelde onderwijs.
De faciliteit kan niet worden toegepast door ondernemers die geen wettelijk geregeld
onderwijs verzorgen, maar gebouwen of ruimten ter beschikking stellen aan instellingen
die dergelijk onderwijs verzorgen. Ten aanzien van zulke ondernemers dient artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de wet derhalve onverkort te worden toegepast.