Lijken, die in een zoodanigen staat verkeeren, dat zij niet naar eene begraafplaats
kunnen worden overgebracht, worden ter plaatse, waar zij gevonden zijn of in de onmiddellijke
nabijheid, zonder kist, mits ter diepte van 1 Meter, begraven en overdekt, zoo mogelijk
met ongebluschte kalk ter hoogte van 2 d.M. en in ieder geval met aangestampte aarde.
Is op de plaats, waar een lijk gevonden wordt, een lijkkist aanwezig, dan kan het
lijk daarin begraven worden.
De begraving geschiedt ter plaatse door de ambtenaren van de gezondheidsdienst van
het openbaar lichaam of van de politie aangewezen, zoo mogelijk in domeingrond en
anders in particulieren grond. In het laatste geval zijn de eigenaars of gebruikers
van den grond verplicht de begraving te gedoogen. De plaats van begraven op particulieren
grond zal in overleg met de eigenaars of gebruikers van den grond worden gekozen.
De schade, die aan den eigendom mocht worden veroorzaakt, wordt door den Kantonrechter
begroot en door het openbaar lichaam vergoed, naar de onderscheiding gemaakt in de
artt. 11, 12 en 13. Als schade komt niet in aanmerking de aanwezigheid van het graf zelf.
Indien een lijkkist niet op een draagbaar wordt gedragen, moet worden gebruik gemaakt
van een uitsluitend voor het vervoer van lijken bestemd voertuig.
In de buitendistricten kan, indien de afstand van sterfhuis tot begraafplaats te groot
is, ter beoordeeling van den betrokken districtmeester, door hem vergunning worden
verleend om het lijk per kar te vervoeren. Deze bepaling is echter niet toepasselijk
voor het vervoer van lijken van aan besmettelijke ziekten overledenen.
Het verbod van het eerste lid is niet van kracht voor het vervoer van het lijk van
een kind beneden den leeftijd van één jaar, dat gemakkelijk door één persoon kan worden
gedragen.
Echter geldt de vrijstelling van het vorig lid niet, indien de ambtnaar van den Burgerlijken
Stand het dragen van een kinderlijk verboden heeft, ingevolge art. 11 der Wet verklaringen van overlijden BES.
Bij het ter aarde bestellen van lijken worden de desbetreffende bepalingen dezer wet
stipt opgevolgd en verder de wenken in acht genomen, door de ambtenaren van de gezondheidsdienst
van het openbaar lichaam of van de politie, in het belang van gezondheid of van orde
gegeven.
Het begraven van lijken van personen overleden in inrichtingen, die hetzij geheel
of gedeeltelijk onder beheer van het openbaar gezag staan, geschiedt door de zorg
van het bestuur dier inrichtingen, met inachtneming van de voorschriften daaromtrent
bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, te geven.
De kosten dier begrafenissen kunnen, wanneer het sterfgeval plaats had in een inrichting
tot ziekenverpleging, worden verhaald op dengene, die voor de verpleegkosten van den
lijder aansprakelijk is.
Slechts wanneer ter goede rekening eene daartoe voldoende som is gestort, kan de begrafenis
anders geschieden dan op de wijze voor onvermogenden gebruikelijk. In elk geval blijft
de beslissing omtrent de wijze van begraving, wanneer die vanwege de inrichting geschiedt,
aan het bestuur der inrichting.
Tenzij wegens overlijden aan eene besmettelijke ziekte of andere redenen hiertegen
met het oog op de openbare gezondheid bezwaar bestaat, worden zoodanige lijken aan
aanverwanten ter begraving afgegeven, wanneer aanvraag daartoe binnen drie uren na
het overlijden bij het bestuur der inrichting is ingekomen en naar het oordeel van
dat bestuur een behoorlijke begrafenis door den aanvrager voldoende gewaarborgd is.
Geschiedt de aanvraag later, dan kan de afgifte nog geschieden, wanneer daartegen
bij het bestuur der inrichting geen bezwaar bestaat.
In ieder openbaar lichaam zullen een of meer algemeene begraafplaatsen worden aangelegd,
zoodra zich de behoefte daaraan doet gevoelen.
Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden aangelegd met verlof van het bestuurscollege.
Verlof tot het aanleggen van een bijzondere begraafplaats ten behoeve van de leden
eener kerkelijke gemeente wordt aan het bestuur dier gemeente niet geweigerd, dan
wanneer de aangewezen plaats niet aan de wettelijke voorschriften voldoet.
Elke begraafplaats wordt door een muur, heining, rasterwerk of heg ter hoogte van
ten minste twee Meter afgesloten.
Daarvan kan door het bestuurscollege ontheffing worden verleend, indien op andere
wijze in de afsluiting behoorlijk is voorzien.
Zonder vergunning van het bestuurscollege, de door het bestuurscollege aangewezen
geneeskundige gehoord, mogen geene begraafplaatsen worden aangelegd op een afstand
van minder dan 50 Meter van gebouwen tot bewoning dienende of bestemd en zonder die
vergunning mogen, binnen gelijken afstand van eene begraafplaats, geene gebouwen ter
bewoning worden opgericht of putten worden gegraven.
Van dit verbod zijn uitgezonderd: doodgravers-woningen en pastorieën of kostershuizen,
ten dienste der begraafplaats te stichten.
Het uitbreiden eener bestaande begraafplaats wordt, voor deze wet, met het aanleggen
eener nieuwe begraafplaats gelijk gesteld.
Het verbod in het eerste lid vermeld omtrent het oprichten van gebouwen ter bewoning
is niet toepasselijk op het oprichten van gebouwen ter bewoning binnen de op 1 September
1918 bestaande bebouwde lijnen.
Bij de schriftelijke aanvrage om de vergunning, in het vorig artikel bedoeld, wordt eene op schaal vervaardigde, nauwkeurige teekening overgelegd van
het terrein, tevens aangevende de plaatsen, waar zich woningen of putten bevinden,
als in het vorig artikel bedoeld.
Ook wordt de diepte van aarde op het terrein aanwezig aangegeven.
Eene nieuwe begraafplaats wordt aangelegd naar een in kaart gebracht, vast plan van
verdeeling in vakken en rijen, waarbij de noodige ruimte voor paden is uitgespaard,
terwijl elke ruimte voor graf of grafkelder op de kaart is aangegeven.
Een exemplaar van deze kaart wordt, vóór de ingebruikneming der begraafplaats aan
het bestuurscollege gezonden.
Het bijzetten van lijken moet naar het vastgestelde en in kaart gebrachte plan geschieden.
Op bestaande begraafplaatsen wordt eene verdeeling, als in het eerste lid bedoeld,
zooveel mogelijk gevolgd, maar in ieder geval bij het aanleggen van nieuwe vakken,
voor begraven bestemd, en bij het ledigen van alle oude graven in bestaande vakken.
Voor elke begraafplaats wordt, hetzij door de zorg van de eigenaars eener particuliere
begraafplaats, hetzij door of van wege de ambtenaren in art. 36 genoemd, nauwkeurig en regelmatig een register bijgehouden, bevattende, in afzonderlijke
kolommen, een doorloopend nummer, dag en jaar der begraving, naam, voornamen, leeftijd
en geslacht van de begraven personen, benevens eene duidelijke aanwijzing van het
graf of van den grafkelder, eventueel der plaats in den grafkelder, waar de bijzetting
plaats vond.
Het hiervoor bedoelde register is openbaar en wordt in het geval artikel 33 toepassing vindt overgebracht naar de archieven van het openbaar lichaam waarin de
begraafplaats was gelegen.
Graven een grafkelders moeten van duidelijke zichtbare merkpaaltjes of van andere
merkteekenen voorzien zijn, aangevende het vastgestelde nummer der graven.
Eene begraafplaats, daaronder begrepen: omheining, gebouwen, graven, grafkelders,
monumenten, kruisen, boomen of andere gewassen en verder alles wat tot het kerkhof
behoort, moet zorgvuldig in goeden staat worden onderhouden.
Zoonoodig kan het Bestuurscollege op kosten van de eigenaars van particuliere begraafplaatsen,
of op kosten van de eigenaars van graven en grafkelders, op alle begraafplaatsen de
noodige herstellingen en verbeteringen doen aanbrengen, indien voornoemde eigenaars
in gebreke bleven.
Op elke nieuwe begraafplaats wordt vóór het in gebruik stellen en op elke bestaande
begraafplaats uiterlijk binnen één jaar na het in werking treden dezer wet, een lokaal
ingericht voor tijdelijke bewaring van lijken.
Bij verzuim wordt vanwege het bestuurscollege, op kosten van de eigenaars der begraafplaats,
ten spoedigste een lijkenhuis, als in het vorig lid bedoeld, ingericht.
De onderlinge afstand der graven zoo aan het hoofd- en het voeteneinde als van de
zijden bedraagt minstens 0,3 M.
De graven zullen ten minste 1 M diep zijn.
De bovenste of de eenige kist in een graf wordt met eene laag aangestampte aarde van
minstens 0,65 M. bedekt.
Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op gemetselde grafkelders.
Op de begraafplaatsen mogen grafkelders worden gesticht, mits deze voldoen aan de
navolgende voorwaarden:
-
a. de wanden en het dak worden van stevig steen-materiaal vervaardigd;
-
b. de bodem zij bedekt, tot eene hoogte van minstens 30 c.M., met aangestampte aarde
en worde licht hellend gemaakt;
-
c. de wanden van een grafkelder moeten minstens 25 c.M. beneden de bodem-oppervlakte
van het kerkhof reiken;
-
d. is het onder c. bepaalde niet mogelijk, dan worden de wanden aan de buiten-beneden
zijde bedekt met eenen zoom van aangestampte aarde van minstens 30 c.M. hoogte en
breedte.
Aan nieuw te bouwen grafkelders kunnen lucht-openingen worden voorgeschreven, wier
aantal, plaats, vorm en inrichting door het bestuurscollege worden bepaald.
In een grafkelder moet, voor elke daarin opgenomen lijkkist van een volwassen overledene,
eene ruimte van minstens 2 M3 beschikbaar zijn.
Eene zelfde ruimte, als in het eerste lid genoemd, kan voor meer dan één kinderlijk
worden gebruikt, indien de gezamenlijke maat de lijkkisten, die van de lijkkist van
een volwassen overledene niet overtreft.
In een grafkelder mogen twee of meer lijkkisten in één horizontaal vlak worden geplaatst,
mits gescheiden door lucht- en vochtdichte tusschenmuren, van steen-materiaal, die
de geheelde grafruimte verdeelen.
In een grafkelder mogen twee of meer lijkkisten boven elkander worden gezet, indien
de plaats, waar eene lijkkist staat, geheel omgeven en aangevuld wordt door vast aangedreven
aarde, die de kist minstens 30 c.M. bedekt.
De scheidende laag aarde in het vorig lid bedoeld, kan vervangen worden door eene
lucht- en waterdichte afscheiding van steen-materiaal, aansluitende, in grafkelders
als in art. 27 bedoeld, aan den staanden scheidingsmuur.
Indien in een grafkelder niet meer dan ééne lijkkist wordt begraven, worde de plaats,
waar de lijkkist staat, op de wijze, als in het eerste lid bepaald, aangevuld met
vast aangedreven aarde, ter dikte van ongeveer 20 c.M.
Op grafkelders, waarin niet meer wordt begraven, zijn de artt. 24–28 niet van toepassing.
Voor het bijzetten van lijken in bestaande grafkelders kan door het bestuurscollege
vrijstelling worden verleend van het voorschrift van art. 27, mits tusschen twee naast elkander geplaatste lijkkisten eene laag vast aangedreven
aarde van minstens 30 c.M. wordt aangebracht.
Een graf mag niet geroerd worden dan na drie jaren na de begraving.
De overblijfselen van lijken en kisten worden in een afzonderlijk gedeelte van de
begraafplaats begraven of, met toepassing van artikel 16 van de Crematiewet BES, in een crematorium verbrand.
Voor zover begraving plaatsvindt, mogen zij niet in een geruimd graf of grafkelder
worden achtergelaten.
Het verbod van alinea 1 is niet van toepassing op graven, waaruit eene lijkkist wordt
weggenomen na verkregen toestemming, als bedoeld in het eerste lid van artikel 9.
onder het roeren van graven wordt in deze wet verstaan:
-
a. bij graven of grafkelders met één lijkkist: het openen en verandering brengen in den
toestand van den inhoud dier graven of grafkelders;
-
b. bij graven of grafkelders met meer lijkkisten, het verandering brengen: in de beschuttende
aardlaag, als bedoeld in de artikelen 23, 28 en 30 en in lijkkisten met haar inhoud.
Een algemeene begraafplaats, waarvan geen gebruik meer wordt gemaakt, wordt bij besluit
door het bestuurscollege gesloten verklaard.
Wordt het besluit genomen, dat van een bijzondere begraafplaats geen gebruik meer
zal worden gemaakt, dan heeft het bestuur dier begraafplaats daarvan onverwijld schriftelijk
kennis aan het bestuurscollege.
Een gesloten begraafplaats blijft gedurende ten minste tien jaren onaangeroerd liggen.
Na dien tijd is het verbod in art. 17 opgeheven en mag de grond ter bezaaiing en beplanting worden vergraven, mits niet
dieper dan 0,5 M.
Uitgraving ter meerdere diepte is binnen dertig jaren na de sluiting niet dan met
vergunning van het bestuurscollege geoorloofd.
Overblijfselen van lijken, die bij de ontgraving voor den dag mochten komen, worden
door hem, die de ontgraving verrichtte of deed verrichten, op een begraafplaats begraven.
Daartoe wordt den eigenaar eener zoodanige begraafplaats kosteloos de gelegenheid
verstrekt op een door het bestuurscollege aan te wijzen plaats.
De begraafplaatsen staan onder toezicht van het bestuurscollege.
De zorg en het beheer over de algemeene begraafplaatsen is opgedragen aan de ambtenaren
van den Burgerlijken Stand.
-
3 Zo nodig, wordt de toegang tot een plaats als bedoeld in het tweede lid, onderdeel
d, verschaft met behulp van de sterke arm.
-
4 Op het binnentreden in woningen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, is titel
X van het Derde boek van het Wetboek van Strafvordering BES van overeenkomstige toepassing,
met uitzondering van de artikelen 155, vierde lid, 156, tweede lid, 157, tweede en
derde lid, 158, eerste lid, laatste zinsnede, en 160, eerste lid, en met dien verstande
dat de machtiging wordt verleend door de Gezaghebber.
Voor een vergunning tot het beaarden, bijzetten of opdelven van een lijk op een algemene
begraafplaats zijn ten behoeven van de kas van het openbaar lichaam de bedragen verschuldigd
als vastgesteld bij eilandsbesluit houdende algemene maatregelen.
De vergunning wordt, vrij van zegel, afgegeven door den ambtenaar van den Burgerlijken
Stand van het district, waarin de begraafplaats is gelegen.
Het recht moet vóór de begrafenis of het opdelven worden betaald.
Geen recht wordt geheven voor de begraving of opdelving van lijken van krijgslieden
in werkelijken dienst.