Wet algemene ouderdomsverzekering BES

Geraadpleegd op 30-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 22-08-2021 en zichtdatum 22-08-2021.
Geldend van 01-01-2017 t/m heden

Wet algemene ouderdomsverzekering BES

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • b. ingezetene: hij die in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woont;

  • c. inspecteur: de bij regeling van Onze Minister van Financiën als zodanig aangewezen functionaris;

  • d. ontvanger: de bij regeling van Onze Minister van Financiën als zodanig aangewezen functionaris.

Artikel 2

  • 1 Waar iemand woont, wordt naar de feitelijke omstandigheden beoordeeld, voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald.

  • 2 Degenen, die de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als woonplaats verlaten, maar binnen een jaar zich daar opnieuw vestigen, worden geacht ook tijdens hun afwezigheid in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba te hebben gewoond, tenzij blijkt, dat zij tijdens hun afwezigheid op het grondgebied van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of van een andere Mogendheid hebben gewoond.

  • 3 Degenen, die tijdelijk binnen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba verblijven, maar hetzij Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten als woonplaats hebben, hetzij geacht worden daar te wonen op grond van de daar geldende wetgeving inzake de inkomstenbelasting, worden als niet binnen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wonend beschouwd, indien hun verblijf minder dan één jaar duurt.

Artikel 3

  • 1 Onze Minister is belast met de uitvoering van deze wet, met dien verstande, dat de heffing van de premie geschiedt door de inspecteur en de invordering daarvan door de ontvanger.

  • 2 Voor zover de uitvoering van de in deze wet geregelde verzekering geschiedt door Onze Minister, kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor de te voeren administratie en de registratie van de verzekerden.

Artikel 4

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van deze wet.

Hoofdstuk II. De kring van de verzekerden

Artikel 5

  • 1 Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die de leeftijd van vijftien jaar, doch niet die van 65 jaar heeft bereikt, indien hij:

    • a. ingezetene is;

    • b. geen ingezetene is, maar wiens belastbare som als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting BES geheel of nagenoeg geheel binnen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba aan de heffing van inkomstenbelasting of loonbelasting is onderworpen;

    • c. geen ingezetene is en evenmin geacht kan worden blijvend buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba te wonen, doch terzake van buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba verrichte arbeid wedde of loon geniet ten laste van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, mits hij Nederlander is.

  • 2 Niet verzekerd is de vreemdeling, die niet geacht kan worden blijvend binnen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba te wonen en die terzake van binnen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba verrichte arbeid wedde of loon geniet ten laste van een andere Mogendheid.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen personen, die niet op grond van het eerste lid verzekerd zijn, als verzekerden op grond van deze wet worden aangemerkt.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is:

    • a. ten aanzien van vreemdelingen;

    • b. ter voorkoming van samenloop van de verzekering op grond van deze wet met een overeenkomstige regeling buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

    • c. in de gevallen van tijdelijk verblijf of tijdelijke werkzaamheden binnen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

    • d. ten aanzien van echtgenoten en overige gezinsleden van de in het tweede lid en van de in dit lid onder b. en c. bedoelde personen.

Hoofdstuk III. Het ouderdomspensioen

§ 1. Het recht op ouderdomspensioen

Artikel 6

Degene, die verzekerd is geweest en de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen.

Artikel 7

Het ouderdomspensioen bedraagt USD 365

[Red: per 1 januari 2015 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire USD 586;]

[Red: per 1 januari 2015 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius USD 640;]

[Red: per 1 januari 2015 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Saba USD 634;]

[Red: per 1 januari 2015 indien belanghebbende woonachtig is buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba USD 586]

per maand.

Artikel 7a

  • 1 Degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend en die gehuwd is met iemand die jonger is dan 65 jaar heeft recht op een toeslag van ten hoogste USD 250

    [Red: per 1 januari 2015 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire USD 402;]

    [Red: per 1 januari 2015 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius USD 439;]

    [Red: per 1 januari 2015 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Saba USD 434;]

    [Red: per 1 januari 2015 indien belanghebbende woonachtig is buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba USD 402]

    per maand, voorzover het gezamenlijk inkomen niet meer dan USD 12.844 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire, USD 14.521 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius, USD 14.677 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Saba en USD 12.844 indien belanghebbende woonachtig is buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba per jaar bedraagt.

  • 2 De toeslag wordt door Onze Minister betaalbaar gesteld aan degene met wie degene aan wie het ouderdomspensioen is toegekend, gehuwd is. De betaling geschiedt per kalendermaand.

  • 3 De toeslag eindigt:

    • a. wanneer degene met wie degene aan wie het ouderdomspensioen is toegekend, gehuwd is, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • b. bij ontbinding van het huwelijk in de gevallen, genoemd in artikel 248 van het Burgerlijk Wetboek BES;

    • c. bij overlijden van degene aan wie het ouderdomspensioen is toegekend of van degene met wie degene aan wie het ouderdomspensioen is toegekend, gehuwd is;

    • d. bij intrekking van het pensioen of de toeslag;

    • e. wanneer het gezamenlijk inkomen, bedoeld in het eerste lid, meer dan USD 12.844 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Bonaire, USD 14.521 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Sint Eustatius, USD 14.677 indien belanghebbende woonachtig is in het openbaar lichaam Saba en USD 12.844 indien belanghebbende woonachtig is buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba per jaar bedraagt.

  • 5 De toeslag eindigt met ingang van de maand, volgende op die, waarin het feit of de omstandigheid, bedoeld in het derde lid, heeft plaatsgevonden , dan wel is ontstaan, die het einde van de toeslag ten gevolge heeft.

  • 7 Op de toeslag wordt een korting toegepast van:

    • a. 2% voor elk kalenderjaar dat degene die gehuwd is met de pensioengerechtigde, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd, doch voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar van de pensioengerechtigde, niet verzekerd is geweest;

    • b. 3% voor elke jaarpremie op grond van deze wet, die degene die gehuwd is met de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest te betalen.

  • 8 Artikel 20 is van overeenkomstige toepassing op de toeslag op grond van dit artikel met dien verstande dat bij overlijden van degene, met wie degene aan wie het ouderdomspensioen is toegekend, is gehuwd, een bedrag van viermaal het ouderdomspensioen, genoemd in artikel 7, eerste lid, wordt uitbetaald.

Artikel 7b

  • 1 Degene, die woonachtig is in één van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba en die recht heeft op een ouderdomspensioen, heeft tevens recht op een tegemoetkoming, die is gerelateerd aan het prijsniveau van het openbare lichaam waarin de pensioengerechtigde woonachtig is, indien het prijsniveau in het desbetreffende openbare lichaam hoger ligt dan het prijsniveau van het openbare lichaam met het laagste prijsniveau.

  • 2 De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, wordt niet beschouwd als ouderdomspensioen op grond van deze wet.

  • 3 De hoogte van de tegemoetkoming, die per openbaar lichaam kan verschillen, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze van betaling van de tegemoetkoming.

Artikel 8

  • 1 Op het bedrag, bedoeld in artikel 7, wordt een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de leeftijd van 15 jaar, doch voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, niet verzekerd is geweest.

  • 2 Op het bedrag, genoemd in artikel 7, wordt een korting toegepast van 3% voor elke jaarpremie op grond van deze wet, die de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest te betalen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de herleiding van gedeelten van jaarpremies tot gehele jaarpremies en van gedeelten van kalenderjaren, bedoeld in het eerste en tweede lid, en artikel 7a, tot gehele kalenderjaren.

  • 4 Na de korting, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt het ouderdomspensioen afgerond op hele dollars.

§ 1a. Aanpassing en herziening

Artikel 8a

  • 1 Indien uit de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindexcijfers voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba blijkt, dat het prijsindexcijfer voor het derde kwartaal van het lopende jaar, vergeleken met het prijsindexcijfer voor het derde kwartaal van het voorafgaande jaar is gestegen of gedaald, stelt Onze Minister bedragen vast, die met ingang van 1 januari van het komende jaar in de plaats treden van de in de artikelen 7 en 7a, eerste en derde lid, onderdeel e, genoemde bedragen, en tevens past hij de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 7b, eerste lid, aan. Onze Minister bepaalt welke consumentenprijsindexcijfers voor de toepassing van de eerste zin worden gebruikt. De consumentenprijsindexcijfers kunnen voor de onderscheiden openbare lichamen en voor belanghebbenden die woonachtig zijn buiten de openbare lichamen, verschillend zijn.

  • 2 Indien er naar het oordeel van Onze Minister bijzondere omstandigheden zijn, kunnen de bedragen, bedoeld in het eerste lid, bij ministeriële regeling met ingang van een bij die regeling aan te geven datum worden gewijzigd. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, kunnen door Onze Minister voor verschillende categorieën van huishoudens verschillend worden vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen daartoe nadere regels worden vastgesteld. Onze Minister kan het bestuurscollege van het betrokken openbaar lichaam in dat verband om advies vragen.

  • 3 De overeenkomstig het eerste lid herziene dan wel overeenkomstig het tweede lid gewijzigde of vastgestelde bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in de artikelen 7 en 7a, eerste en derde lid, onderdeel e. De op grond van het eerste lid aangepaste hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 7b, eerste lid, treedt in de plaats van de eerder vastgestelde hoogte.

  • 4 Indien een wijziging als bedoeld in het tweede lid samenvalt met een herziening als bedoeld in het eerste lid, wordt het bedrag voorafgaande aan de wijziging herzien en geschiedt de herziening bij de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling.

§ 2. Toekenning, ingang, intrekking, herziening, betaling en einde van het ouderdomspensioen

Artikel 9

  • 1 Het ouderdomspensioen alsmede een verhoging van het ouderdomspensioen wordt op aanvraag toegekend door Onze Minister.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het vorige lid is Onze Minister bevoegd het ouderdomspensioen alsmede een verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen.

Artikel 10

De aanvraag om ouderdomspensioen of om een verhoging van het ouderdomspensioen wordt ingediend bij Onze Minister.

Artikel 11

  • 1 Het ouderdomspensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgende op de maand, waarin de verzekerde aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ouderdomspensioen niet eerder ingaan dan een jaar vóór de eerste dag van de maand, volgende op de maand, waarin de aanvraag werd ingediend of waarin de ambtshalve toekenning plaats vond. Onze Minister kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige zin afwijken.

Artikel 12

  • 1 Het ouderdomspensioen wordt door Onze Minister ingetrokken of herzien, wanneer degene aan wie het is toegekend, ingevolge het op grond van deze wet bepaalde, daarvoor niet of niet of niet meer in aanmerking komt, dan wel voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.

  • 2 De herziening van het ouderdomspensioen, die voortvloeit uit een wijziging van de omstandigheden en die een verhoging van dit pensioen tot gevolg heeft, gaat in op de eerste dag van de maand, volgende op de maand waarin de wijziging van die omstandigheden heeft plaats gevonden. Het bepaalde in artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De intrekking van het ouderdomspensioen of de herziening daarvan, die een verlaging van dit pensioen tot gevolg heeft, gaat, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, in op de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de dag van de dagtekening van de kennisgeving op grond van artikel 37, eerste lid, is gelegen.

  • 4 De herziening van het ouderdomspensioen in verband met artikel 8a, eerste lid, gaat, in afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid, in op de dag, met ingang waarvan op grond van artikel 8a, eerste lid, de in artikel 7 genoemde bedragen van het ouderdomspensioen zijn herzien.

  • 5 Ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot schorsing en opschorting van de uitbetaling van het ouderdomspensioen.

Artikel 13

  • 1 Het ouderdomspensioen wordt betaalbaar gesteld door Onze Minister. De betaling geschiedt maandelijks.

  • 2 In geval het pensioen in het buitenland wordt uitbetaald, worden de daaraan verbonden kosten van overmaking op het pensioen in mindering gebracht.

  • 3 Wanneer een gepensioneerde een ander machtigt om het ouderdomspensioen in ontvangst te nemen, dan wel een verleende machtiging intrekt, wordt daaraan gevolg gegeven met ingang van een betalingstermijn, aanvangend na de dag, waarop de machtiging wordt ingediend, dan wel waarop van haar intrekking mededeling wordt gedaan, doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van indiening, dan wel intrekking van de machtiging.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld ten aanzien van de betaalbaarstelling van het ouderdomspensioen door organen, die belast zijn met de uitbetaling van pensioen uit anderen hoofde dan op grond van deze wet.

Artikel 14

  • 1 Indien een op grond van deze wet gepensioneerde in een inrichting voor verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen of in een instelling van weldadigheid, door het openbare lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba erkend, wordt verzorgd of verpleegd, en de kosten van verzorging of verpleging geheel of gedeeltelijk ten laste komen van dat openbare lichaam of de erkende instelling van weldadigheid of een instelling van weldadigheid als vorenbedoeld, kan op verzoek van het desbetreffende orgaan het ouderdomspensioen over volle kalendermaanden, gelegen binnen de duur van de verzorging of verpleging, voor zover het over die maanden nog niet is uitbetaald, aan het desbetreffende orgaan worden uitbetaald, met dien verstande, dat aan dat orgaan niet meer wordt uitbetaald dan de te zijnen laste komende kosten van verzorging en verpleging bedragen en dat een bij ministeriële regeling in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te bepalen bedrag bij de betaling aan dat orgaan buiten beschouwing wordt gelaten ter voorziening in de voor rekening van de gepensioneerde blijvende kosten van bestaan.

  • 2 Voorzover in verband met het bepaalde in dit artikel het ouderdomspensioen niet werd uitbetaald aan de gepensioneerde, wordt het na het overlijden van de gepensioneerde, voorzover nodig in afwijking van het in artikel 17 bepaalde, tot en met de laatste dag van de maand, waarin het overlijden plaats vond, uitbetaald aan het in het eerste lid van dit artikel bedoelde orgaan.

Artikel 15

De termijnen van het ouderdomspensioen, die niet zijn ingevorderd binnen twee jaar na de eerste dag waarop zij konden worden ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.

Artikel 16

  • 1 Behoudens het bepaalde in het tweede lid zijn de eenmaal uitbetaalde termijnen van het ouderdomspensioen niet vatbaar voor terugvordering.

  • 2 Indien het ouderdomspensioen op grond van het bepaalde in artikel 12, derde lid met terugwerkende kracht is herzien of ingetrokken, kan hetgeen aan pensioen te veel of ten onrechte is uitbetaald, geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd, dan wel op het later uit te betalen pensioen in mindering worden gebracht.

Artikel 17

  • 1 Behoudens in de gevallen bepaald in deze wet eindigt het ouderdomspensioen door overlijden van de pensioengerechtigde of door intrekking.

  • 2 Het ouderdomspensioen eindigt, behoudens het overigens in deze wet bepaalde, met ingang van de maand volgende op die, waarin het feit heeft plaats gehad of de omstandigheid is ontstaan, die het einde ten gevolge heeft

Artikel 18

  • 1 Het ouderdomspensioen is:

    • a. onvervreemdbaar;

    • b. niet vatbaar voor verpanding of belening;

    • c. behoudens voor zover dit dient tot verhaal van onderhoud, waartoe de gepensioneerde volgens wettelijke regeling is gehouden, niet vatbaar voor executoriaal of conservatoir beslag, noch voor faillissementsbeslag.

  • 2 Voor zover op grond van het eerste lid, onderdeel c beslag wordt gelegd, mag dit niet meer bedragen dan een derde gedeelte van het bedrag van het ouderdomspensioen.

  • 3 Volmacht tot ontvangst van ouderdomspensioen, onder welke vorm of welke benaming ook, door de gepensioneerde verleend, is steeds herroepelijk.

  • 4 Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.

Artikel 18a

  • 1 Onze Minister is bevoegd om op grond van verdragen, convenanten en andersoortige overeenkomsten met uitvoerders van instellingen van sociale voorzieningen, het ouderdomspensioen van een pensioengerechtigde te verminderen ter ontneming van een ten onrechte verkregen voordeel van de pensioengerechtigde op het gebied van sociale voorzieningen.

  • 2 Onze Minister is eveneens bevoegd om het ouderdomspensioen van een pensioengerechtigde te verminderen ter ontneming van een ten onrechte verkregen voordeel van de pensioengerechtigde op het gebied van de door Onze Minister uitgevoerde sociale verzekeringswetten.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde vermindering kan ineens geschieden indien het ten onrechte genoten voordeel niet groter is dan een derde deel van het door Onze Minister verstrekte ouderdomspensioen. In alle andere gevallen kan de vermindering niet meer bedragen dan een derde deel van het ouderdomspensioen.

§ 3. De gevolgen van het overlijden van een pensioengerechtigde, dan wel van het overlijden van zijn echtgenote, respectievelijk haar echtgenoot

Artikel 19

  • 1 Na het overlijden van degene, aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, wordt het pensioen tot en met de laatste dag van de maand waarin het overlijden heeft plaats gehad, uitbetaald.

  • 2 De uitbetaling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt aan de persoon of personen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister op billijkheidsoverwegingen in aanmerking komt, dan wel komen, mits deze daartoe binnen zes maanden na het overlijden een verzoek bij Onze Minister heeft, dan wel hebben, ingediend.

Artikel 20

  • 1 Na het overlijden van degene, aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, wordt een bedrag ineens, gelijk aan viermaal het ouderdomspensioen, genoemd in artikel 7 eerste lid, uitbetaald aan de persoon of personen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister op billijkheidsoverwegingen in aanmerking komt, dan wel komen, mits deze daartoe binnen zes maanden na het overlijden een verzoek bij Onze Minister heeft, dan wel hebben, ingediend.

  • 2 De uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt betaalbaar gesteld in de maand volgende op die, waarin een verzoek als bedoeld in het eerste lid, bij Onze Minister is ingediend.

§ 4. Voorziening bij vertrek uit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 21

  • 1 Aan de verzekerde, die de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als woonplaats verlaat, wordt door Onze Minister op diens verzoek een verklaring afgegeven, vermeldende het aantal jaren dat de verzekerde voor zijn rechten op grond van deze wet kan doen gelden tot aan de dag van zijn vertrek uit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Alvorens deze verklaring wordt afgegeven moet de verzekerde de door hem verschuldigde premie, tot aan de dag van zijn vertrek, voldoen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld voor de toekenning en betaalbaarstelling van ouderdomspensioenen, aan personen die buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wonen.

§ 6. Kerstuitkering

Artikel 22a

  • 1 Degene, die recht heeft op ouderdomspensioen in de maand september, heeft recht op kerstuitkering.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder degene, die recht heeft op ouderdomspensioen, mede verstaan degene, aan wie op grond van artikel 19 ouderdomspensioen wordt uitbetaald.

Artikel 22b

  • 1 De kerstuitkering bedraagt 100 procent van het bedrag aan ouderdomspensioen, waarop recht bestond in de maand september.

  • 2 De uitbetaling van de kerstuitkering vindt eenmaal per jaar ambtshalve plaats in de eerste helft van de maand december.

  • 3 Het bedrag van de kerstuitkering, dat niet is ingevorderd binnen zes maanden na de eerste dag waarop het kon worden ingevorderd, wordt niet meer uitbetaald.

Artikel 22c

  • 1 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 13, 14, 16, 18, 19 en 34 vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de kerstuitkering, voor zover bij of krachtens deze paragraaf niet anders is bepaald.

  • 2 Onze Minister kan met betrekking tot het bepaalde in deze paragraaf nadere regels stellen. Daarbij kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 22b, tweede lid.

Hoofdstuk IV. De op te brengen middelen

Artikel 23

  • 1 Ter zake van de kosten verbonden aan deze wet is door de verzekerden een premie verschuldigd.

  • 2 De premie komt ten gunste van het Rijk.

  • 3 De op grond van deze wet uit te keren pensioenen, de tegemoetkomingen, bedoeld in artikel 7b, de uitkeringen, bedoeld in artikel 20, en de aan de uitvoering van deze wet verbonden kosten komen ten laste van het Rijk.

Artikel 26

Artikel 27

Het percentage van de premie, bedoeld in artikel 26, eerste lid, wordt door Onze Minister met ingang van elk kalenderjaar voor de periode van één jaar bij ministeriële regeling in overeenstemming met Onze Minister van Financiën vastgesteld.

Artikel 28

Onze Minister is bevoegd, met inachtneming van het vastgestelde premiepercentage, de op grond van deze wet verschuldigde premies te doen berekenen volgens tabellen. Bij het opstellen van deze tabellen en voor de toepassing daarvan bepaalt Onze Minister de door hem nodig geachte afrondingen.

Artikel 29a

  • 1 De werkgever is verplicht de premie, die hij over een tijdvak van een maand of korter heeft ingehouden of had moeten inhouden binnen vijftien dagen na het einde van die maand, op aangifte af te dragen. Indien de inhouding over een tijdvak van langer dan een maand geschiedt, is de werkgever verplicht de premie, binnen vijftien dagen na het einde van dat tijdvak, op aangifte af te dragen.

  • 2 De aangifte wordt gedaan bij de inspecteur onder gelijktijdige afdracht aan de ontvanger.

  • 4 De inspecteur kan van de werkgever die de premie over een tijdvak van langer dan een maand moet afdragen, vorderen dat hij binnen vijftien dagen na het einde van elke maand een gedeelte van de in te houden premie bij wijze van voorlopige betaling afdraagt.

  • 5 Ook in de gevallen, dat geen premie hoeft te worden ingehouden, moet aangifte op de in de vorige leden aangegeven tijden ingediend worden.

  • 6 Personen, die stellen geen werkgever te zijn, moeten niettemin de hen verstrekte aangifteformulieren binnen vijftien dagen na het einde van de maand, waarin de aangifteformulieren hen zijn verstrekt, indienen.

  • 7 De inspecteur verstrekt de werkgever, dan wel de verzekerde indien de verzekerde geen werkgever, het benodigde aantal aangifteformulieren, hetzij op diens verzoek, hetzij ambtshalve.

Artikel 29b

  • 1 Indien de premie geheel of gedeeltelijk niet binnen de voorgeschreven tijd is afgedragen kan de te weinig afgedragen premie door middel van een aanslag, op te leggen ten name van de werkgever, worden ingevorderd met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk VIII, titel 5, van de Belastingwet BES. De werkgever is gerechtigd het nageheven bedrag te verhalen op zijn werknemer voor zover het bedrag betrekking heeft op van de werknemer ten onrechte niet ingehouden premie.

  • 2 Zo nodig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de in de aanslag inbegrepen premie bij wijze van boete worden verhoogd met ten hoogste honderd procent, maar tenminste met USD 14. De werkgever is niet gerechtigd deze boete op zijn werknemers te verhalen.

  • 3 Indien aan de verplichting opgelegd in artikel 29a, vijfde lid, niet wordt voldaan en ten gevolge daarvan de aanslag in zijn geheel moet worden verminderd, bedraagt de boete USD 14.

Artikel 30

Voor zover op grond van deze wet niet anders is bepaald is ten aanzien van de premieheffing op grond van artikel 26 en de invordering daarvan hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk V. Het verstrekken van inlichtingen

Artikel 34

  • 1 De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot en zijn wettelijke vertegenwoordiger of het orgaan waaraan op grond van artikel 14 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht aan Onze Minister op zijn verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op pensioen, de hoogte van het pensioen of op het bedrag van het pensioen, dat wordt betaald.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien feiten en omstandigheden door Onze Minister kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of door Onze Minister kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald voor welke gegevens de vorige zin van toepassing is.

Artikel 35

  • 1 Een ieder is verplicht aan Onze Minister door hem gevraagde inlichtingen te geven in het kader van deze wet.

  • 2 De inlichtingen moeten desgevraagd schriftelijk worden verstrekt binnen een door Onze Minister schriftelijk te stellen termijn.

  • 3 Een ieder is verplicht om aan Onze Minister desgevraagd inzage te verlenen van boeken, bescheiden en andere informatiedragers, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 36

  • 1 Publiekrechtelijke lichamen zijn verplicht kosteloos hun medewerking te verlenen tot het verkrijgen van de inlichtingen, benodigd voor de uitvoering van deze wet.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Hoofdstuk VI. Bezwaar en beroep

Artikel 37

  • 1 Aan de belanghebbende wordt schriftelijk kennis gegeven van een beslissing op grond van deze wet , die verband houdt met het recht op en de uitbetaling van pensioen of uitkering of kerstuitkering.

  • 2 Een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid vermeldt de dagtekening van de beslissing, de gronden, waarop deze berust, alsmede waar beroep kan worden ingesteld.

  • 3 Het in het vorige leden bepaalde is ten aanzien van een beslissing inzake het recht op kerstuitkering slechts van toepassing, indien de belanghebbende zulks verzoekt.

Artikel 39

  • 1 Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald zijn de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende bepalingen betreffende de rechtsmiddelen van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De inspecteur doet op een bezwaarschrift eerst uitspraak nadat is komen vast te staan, dat geen feiten en omstandigheden in geding zijn, die tevens van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting, dan wel voor zover dat het geval is, de beslissing daaromtrent voor de heffing van de inkomstenbelasting onherroepelijk is geworden.

  • 3 Met betrekking tot een naheffingsaanslag, die geheel of gedeeltelijk berust op feiten, die mede tot het opleggen van een naheffingsaanslag in de inkomstenbelasting ten laste van belanghebbende aanleiding hebben gegeven, neemt de termijn voor het instellen van beroep eerst een aanvang op de datum, waarop laatstbedoelde naheffingsaanslag onherroepelijk is geworden.

  • 4 Tegen hetgeen omtrent de toepassing van artikel 2 van deze wet, alsmede omtrent het zuiver inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting BES voor de heffing van de inkomstenbelasting onherroepelijk is geworden, is beroep op grond van deze wet niet toegelaten.

Hoofdstuk VII. Overgangsbepalingen

Artikel 39a

  • 1 In afwijking van de artikelen 5, eerste lid, 6, 7a, eerste lid, derde lid, onderdeel a, en zevende lid, en 8, eerste lid, wordt:

    • a. voor degene die voor 1 januari 2013 de leeftijd van 60 jaar bereikt, in die artikelen in plaats van «65 jaar» gelezen: 60 jaar;

    • b. voor degene die in 2013 de leeftijd van 60 jaar bereikt, in die artikelen in plaats van «65 jaar» gelezen: 62 jaar;

    • c. voor degene die in 2014 de leeftijd van 60 jaar bereikt, in die artikelen in plaats van «65 jaar» gelezen: 63 jaar;

    • d. voor degene die in 2015 de leeftijd van 60 jaar bereikt, in die artikelen in plaats van «65 jaar» gelezen: 64 jaar.

Artikel 40

  • 1 Degene, die voor 1 september 1960 de leeftijd van 15, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, en die – al dan niet onafgebroken – gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 54ste levensjaar in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, Nederland, Suriname of Nederlands Nieuw-Guinea heeft gewoond, wordt voor wat betreft het tijdvak gelegen binnen het bereiken van de leeftijd van 15 jaar en het tijdstip van inwerking treden van deze wet voor de toepassing van het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, geacht verzekerd te zijn geweest. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige volzin wordt de gehuwde vrouw, die jonger is dan haar man, dan wel de echtgenoot van de gehuwde vrouw, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, geacht het 54ste levensjaar te hebben voleindigd op dezelfde dag als haar echtgenoot, dan wel zijn echtgenote.

  • 2 De gehuwde vrouw, die in tegenstelling tot haar echtgenoot voor of op de 1 september 1960 de leeftijd van 65 heeft bereikt, maar overigens voldoet aan de voorwaarden, van de eerste zin van het eerste lid wordt voor de toepassing van het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, gedurende het tijdvak, gelegen tussen de voleindiging van haar 15de en de voleindiging van haar 65ste levensjaar, geacht verzekerd te zijn geweest.

  • 3 Degene, die voldoet aan het bepaalde in de eerste volzin van het eerste lid, maar nooit op grond van deze wet verzekerd is geweest, wordt nochtans voor de toepassing van artikel 6 geacht verzekerd te zijn geweest.

Artikel 41

  • 1 Degene, die vóór of op 1 september 1960 de leeftijd van 15 heeft bereikt en die – al dan niet onafgebroken – gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 54ste levensjaar in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, Nederland, Suriname of Nederlands Nieuw-Guinea heeft gewoond, heeft recht op ouderdomspensioen.

  • 2 Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing op de gehuwde vrouw, behoudens in het geval waarin:

    • a. haar echtgenoot de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en geen recht op ouderdomspensioen kan doen gelden; of

    • b. haar huwelijk plaatsvond nadat zowel zijzelf als haar echtgenoot recht op ouderdompensioen hadden verkregen; of

    • c. zij als kostwinster is aan te merken en haar echtgenoot de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, gaat het op grond van dit artikel toegekende pensioen in op 1 september 1960.

  • 4 Ten aanzien van het bedrag van het op grond van dit artikel toegekende pensioen blijft artikel 8 buiten toepassing.

Artikel 42

De voordelen, voortvloeiende uit de artikelen 40 en 41 komen uitsluitend toe aan degene, die

  • a. Nederlander is, en

  • b. binnen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woont.

Artikel 43

Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald, dat

  • a. voor de toepassing van artikel 42 niet-Nederlanders met Nederlanders worden gelijkgesteld;

  • b. voor de toepassing van de artikelen 40, 41 en 42 het wonen buiten de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba wordt gelijkgesteld met het wonen in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 43.0a

Op de persoon die op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel XIIIa, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2017 recht heeft op een partnertoeslag op grond van deze wet en toepassing van dat artikel tot geen of een lagere toeslag leidt, blijven artikel 7a, eerste en derde lid, zoals deze luidden op de dag voor de datum van inwerkingtreding, van toepassing gedurende zes maanden na de dag van inwerkingtreding van artikel XIIIa, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2017.

Hoofdstuk VIIA. Toezicht

Artikel 43a

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn de daartoe bij ministeriële regeling aangewezen functionarissen belast.

  • 2 De op grond van het eerste lid aangewezen functionarissen zijn, uitsluitend voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs noodzakelijk is, bevoegd:

    • a. alle inlichtingen te vragen:

    • b. inzage te verlangen van alle boeken, bescheiden en andere informatiedragers en daarvan afschrift te nemen of deze daartoe tijdelijk mee te nemen;

    • c. alle plaatsen, met uitzondering van woningen zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner, te betreden, vergezeld van door hen aangewezen personen.

  • 3 Zo nodig, wordt de toegang tot een plaats als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, verschaft met behulp van de sterke arm.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van taakuitoefening van de op grond van het eerste lid aangewezen functionarissen.

  • 5 Een ieder is verplicht aan de op grond van het eerste lid aangewezen functionarissen alle medewerking te verlenen die in het kader van de toezicht uitoefening op grond van het tweede lid wordt gevorderd.

Hoofdstuk VIII. Strafbepalingen

Artikel 44

  • 1 Hij, die niet voldoet aan de verplichting, opgelegd op grond van artikel 34, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de eerste categorie.

  • 2 De werkgever die niet voldoet aan de verplichting, opgelegd in artikel 58, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de eerste categorie. Deze straf kan worden opgelegd voor elk geval, waarin een werkgever voor een zijner werknemers de in dit lid bedoelde verplichting niet nakomt.

  • 3 Hij, die niet of niet volledig voldoet aan de verplichting hem opgelegd in artikel 29a wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de derde categorie.

Artikel 45

Hij, die op grond van bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen gehouden is inlichtingen of gegevens te verstrekken, een aangifte of mededeling te doen of een verklaring af te leggen en daarbij opzettelijk een valse opgave doet dan wel opzettelijk in strijd met bedoelde gehoudenheid iets verzwijgt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.

Artikel 46

Hij, die op andere wijze dan door het valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift, dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk een opgave doet in strijd met de waarheid, zulks met het oogmerk om aldus een uitkering of een hogere uitkering ingevolge deze wet te verkrijgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.

Artikel 47

Overtredingen van bepalingen van een op grond van deze wet vastgesteld algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de eerste categorie.

Artikel 49

  • 1 Met de opsporing van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, naast de in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES bedoelde functionarissen, belast de door Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Minister, aangewezen ambtenaren.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vereisten waaraan de op grond van het eerste lid aangewezen functionarissen dienen te voldoen.

Artikel 51

  • 1 De in artikel 43a bedoelde personen zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun bij het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen is bekend geworden, voor zover die geheimhouding niet in strijd is met deze of een andere wet.

  • 2 Hij, die de bij het vorige lid opgelegde geheimhouding opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de eerste categorie.

  • 3 Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de eerste categorie.

  • 4 Geen vervolging heeft plaats dan op aangifte van degenen ten aanzien van wie de geheimhouding is geschonden.

Artikel 52

De in de artikelen 44, derde lid, 45, 46 en 51 bedoelde strafbare feiten worden als misdrijven, de in de artikelen 44, eerste en tweede lid, en 47 bedoelde strafbare feiten als overtredingen beschouwd.

Hoofdstuk IX. Slotbepalingen

Artikel 53

Hetgeen overigens nog ter uitvoering van deze wet nodig is, wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld.

Artikel 54

  • 1 Indien in de pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever vóór 28 mei 1960 bepalingen zijn opgenomen op grond waarvan op het uit te keren pensioen een wettelijk ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk in mindering wordt gebracht, dient bij de toepassing van deze bepalingen in acht te worden genomen:

    • a. dat het uit te keren of reeds toegekende pensioen met niet meer wordt verminderd dan met het deel van het ouderdomspensioen, dat evenredig is aan het gedeelte van de op grond van deze wet verschuldigde premie, dat de werkgever of het pensioenfonds voor zijn rekening neemt;

    • b. dat, behoudens in door Onze Minister aan te wijzen gevallen, een verhoging van het ouderdomspensioen op grond van deze wet, die plaats vindt na de datum van beëindiging van de actieve deelneming aan de pensioenregeling, niet op het pensioen in mindering wordt gebracht;

    • c. dat niet in mindering mag worden gebracht 2% van het ouderdomspensioen voor elk jaar, dat de pensioengerechtigde na zijn pensionering de volle premie voor eigen rekening heeft betaald;

    • d. dat niet in mindering mag worden gebracht 2% van het ouderdomspensioen van de weduwe van de pensioengerechtigde voor elk jaar, dat de pensioengerechtigde na zijn pensionering de volle premie voor eigen rekening heeft betaald;

    • e. dat het uit te keren reeds toegekende pensioen, indien dat wegens het niet bereiken van het voor een volledig pensioen benodigde aantal dienst- of deelnemersjaren niet volledig is, met niet meer wordt verminderd dan met het deel van het voor vermindering in aanmerking komende gedeelte van het ouderdomspensioen op grond van deze wet, dat evenredig is aan het deel, dat het door de werkgever of het pensioenfonds uit te keren pensioen uitmaakt van het volledig pensioen;

    • f. dat indien een ouderdomspensioen uit meer dan één vervulde dienstbetrekking wordt genoten en op grond van onderdeel a van dit artikel meerdere werkgevers of meerdere pensioenfondsen een korting op het door hen uit te keren ouderdomspensioen kunnen toepassen, het totale voor vermindering in aanmerking komende gedeelte van het op grond van deze wet toegekende ouderdomspensioen over deze werkgevers of pensioenfondsen dient te worden verdeeld in verhouding tot het aantal dienst- of deelnemersjaren van de pensioengerechtigde bij elk van deze werkgevers of pensioenfondsen;

    • g. dat niet in mindering mogen worden gebracht aanpassingen van de pensioenbedragen op grond van artikel 7, tweede lid.

  • 2 Indien in een pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever vóór 28 mei 1960 geen bepalingen zijn opgenomen als bedoeld in dit artikellid en op 1 september 1960 nog geen wijzigingen zijn aangebracht als bedoeld in artikel 55, kan niettemin het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht op het door het pensioenfonds of de werkgever uit te keren of reeds toegekende pensioen met inachtneming van de bepalingen van het eerste lid.

Artikel 55

  • 1 Wijzigingen in de pensioenregeling van een pensioenfonds of werkgever, waarbij:

    • a. bepalingen worden opgenomen op grond van welke het ouderdomspensioen op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk in mindering wordt gebracht op het door het fonds of de werkgever in uitzicht gestelde of reeds toegekende pensioen dan wel

    • b. bepalingen, als bedoeld in artikel 54, worden herzien dan wel hieraan een nadere inhoud wordt gegeven;

    • c. de pensioenregeling, geldend voor de reeds in dienst zijnde werknemers, wordt aangepast aan de voorzieningen op grond van deze wet,

    behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

  • 2 Indien in een Pensioenregeling, bepalingen worden opgenomen als bedoeld in lid 1 onder a, dient bij de toepassing van deze bepalingen in acht te worden genomen, dat, behoudens in door Onze Minister aan te wijzen gevallen, een verhoging van het ouderdomspensioen op grond van deze wet, die plaats vindt na beëindiging van de actieve deelneming aan de Pensioenregeling niet op het pensioen in mindering wordt gebracht.

Artikel 56

Ter uitvoering van het bepaalde in de artikelen 54 en 55 kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden vastgesteld.

Artikel 57

De wijzigingen, bedoeld in artikel 55, waarvoor de goedkeuring van Onze Minister is verkregen, zijn bindend voor al degenen, die onder de desbetreffende pensioenregeling zijn gepensioneerd, dan wel recht krijgen op een pensioen.

Artikel 60

Alle op grond van deze wet opgemaakte en overgelegde stukken, verzoekschriften en beschikkingen zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie.