Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen
De rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden zijn gehouden het doen van
opsporingen in den grond te gedoogen:
-
a. mits zij door den houder der vergunning vooraf, onder vertoon van de vergunning of
een authentiek afschrift daarvan, in kennis gesteld zijn met diens voornemen tot het
doen van opsporingen en met de plaats waar die zullen geschieden;
-
b. tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling.
Opsporingen worden niet toegelaten:
-
a. in terreinen of streken, gereserveerd hetzij voor opsporing of ontginning van rijksoverheidswege,
hetzij voor de uitgifte van eene concessie na openbare mededinging volgens de art. 124–133;
-
b. in terreinen, binnen welke aan anderen vergunning tot het doen van opsporingen is
verleend, zoolang zij ingevolge die vergunning eene aanspraak op concessie geldend
kunnen maken;
-
c. in terreinen of streken door Onze Minister om redenen van algemeen belang voor opsporingen
gesloten.
-
1 Opsporingen, die zich binnen het onderzoekingsveld uitstrekken tot een mijnveld waarvoor
aan een ander concessie is verleend, mogen binnen dat mijnveld slechts worden verricht
ten aanzien van delfstoffen voor welker winning nog geen concessie is verleend.
-
2 De concessionaris is verplicht, desgewenscht tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde
schadeloosstelling, het doen van opsporingen in zijn mijnveld door een ander te gedoogen,
mits de beheerder der onderneming tweemaal vier en twintig uren vóór den aanvang dier
opsporingen op den voet van art. 173 sub a door den houder der vergunning met diens voornemen daartoe wordt in kennis gesteld.
-
3 De schadeloosstelling dan wel de te stellen zekerheid worden, wanneer partijen in
dat opzicht niet tot eenstemmigheid kunnen geraken, op de vordering van den houder
der vergunning overeenkomstig de artt. 188 tot en met 209 bepaald door den rechter, bevoegd om kennis te nemen van geschillen van denzelfden
aard met betrekking tot de concessie.
-
4 Doen die opsporingswerken gevaar ontstaan voor de stevigheid der mijnwerken dan wel
voor den ongestoorden gang van het bedrijf van den concessionaris, of wel is het te
voorzien dat dit het gevolg zal zijn van den aanleg van de opsporingswerken, dan worden
die door Onze Minister verboden.
De beschikking waarbij Onze Minister, wegens een der redenen genoemd in art. 174, eenig terrein of eenige streek van Bonaire, Sint Eustatius en Saba voor mijnbouwkundige
opsporingen sluit en die waarbij nader geheel of gedeeltelijk op deze beslissing wordt
teruggekomen, worden genomen na raadpleging van den Raad van Bestuur; die beschikkingen
worden in de Staatscourant openbaar gemaakt.
-
2 Opsporingen strekken zich, zonder de vooraf verkregen bewilliging van Onze Minister,
binnen het terrein van onderzoek niet uit tot gronden gelegen binnen den afstand van
50 meter van overheidsgebouwen, noch tot die gelegen binnen den verboden kring van
versterkingen.
-
3 Opsporingen strekken zich binnen het terrein van onderzoek niet uit tot gronden, waarop
die door Onze Minister, om redenen van algemeen belang, zijn verboden. Het bepaalde
in art. 176 is hierop van toepassing.
-
4 Opsporingen strekken zich, zonder de vooraf verkregen toestemming van de rechthebbenden
op den grond en van derde belanghebbenden, elk voor zooveel hem aangaat, niet uit
tot gronden, gelegen binnen den afstand van 50 meter van woonhuizen, fabrieken en
andere gebouwen.
Hetgeen in art. 177 omtrent opsporingen is bepaald, is ook van toepassing op de beschikking over den
bovengrond ten behoeve van ontginningen.
De rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden zijn verplicht de voor de
in artt. 169 en 170 genoemde werken benoodigden grond overeenkomstig de voorschriften van dit besluit
aan den concessionaris voor zijne ontginning af te staan.
-
1 Indien voor eene ontginning de beschikking over den bovengrond noodig is voor geen
langer tijdperk dan drie jaren, is daarop van toepassing hetgeen in art. 173 omtrent opsporingen is bepaald, met dien verstande, dat wat daar ten aanzien van
den houder der vergunning is voorgeschreven, hier op den concessionaris toepasselijk
is en dat in dit geval zal moeten worden vertoond een authentiek afschrift der akte
waarbij de concessie-beschikking is openbaar gemaakt.
-
2 Indien de beschikking over den grond voor een langer tijdperk noodig is, of indien
na verloop van den aanvankelijk voldoende geachten termijn van drie jaren nog verdere
beschikking noodig blijkt en partijen zich over den afstand van den grond niet kunnen
verstaan, wordt op verzoek der meest gereede partij overgegaan tot toepassing der
bepalingen, regelende de onteigening ten algemeenen nutte. De onteigening van alle
voor eene ontginning noodige eigendommen behoeft niet tegelijkertijd te worden gevraagd.
-
1 Op gronden behoorende tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba verleent Onze Minister,
onder de door hem noodig geoordeelde voorwaarden en behoudens de rechten van derden,
verlof tot het maken van wegen ten behoeve der ontginning en recht van opstal tot
plaatsing der noodige gebouwen, inrichtingen en werkplaatsen.
-
2 Is voor de aanleg van wegen of van hulpwerken, overeenkomstig het eerste lid van art. 170 ten behoeve der ontginning de beschikking over niet tot Bonaire, Sint Eustatius en
Saba behoorenden grond buiten het concessie-terrein noodig en blijkt het dat partijen
zich over den afstand van dien grond niet kunnen verstaan, dan geldt te dien aanzien
het tweede lid van het voorgaand artikel.
De verklaring, dat ten behoeve van eene ontginning gronden als bedoeld in art. 180 en in het tweede lid van art. 181 noodig zijn, wordt gegeven door Onze Minister.
-
1 De krachtens de Mijnwet BES en dit besluit aan opspoorders en concessionarissen toegekende
rechten en opgelegde verplichtingen voor zooveel betreft de tijdelijke beschikking
over den afstand in eigendom van vreemden grond tegen behoorlijke schadeloosstelling,
zoomede de vergoeding van veroorzaakte schade, zijn in geval van rijksoverheidswege
ondernomen opsporingen en ontginningen van toepassing op de rijksoverheid, voor zoover
van dit voorschrift in dit besluit niet bepaaldelijk wordt afgeweken.
-
1 De schulden, voortspruiende uit de verplichting tot schadevergoeding en uit het in
gebruik nemen van gronden, volgens art. 179 en het tweede lid van art. 181, zijn bevoorrecht op de concessie, op het product der ontginning en op den inventaris.
Hetgeen in art. 177 omtrent opsporingen is bepaald, is ook van toepassing op de beschikking over den
bovengrond ten behoeve van ontginningen, zoodat daar, waar volgens dat artikel geen
opsporingen mogen worden verricht, ook geen ontginningen worden toegestaan.
Tweede Afdeeling. Beschikking over den grond ten behoeve van mijnbouwkundige opsporingen.
De in art. 173 aan de rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden opgelegde verplichting
om ten aanzien van den grond waarop zij rechten uitoefenen het doen van mijnbouwkundige
opsporingen te gedoogen, strekt zich uit tot de oprichting en de bewerkstelliging
door den opspoorder, op die gronden, van alle werken en werkzaamheden noodig voor
het doen van de door hem in te stellen mijnbouwkundige opsporingen.
-
1 Het in art. 173 sub a bedoelde vertoonen van de vergunningsbeschikking of een authentiek afschrift daarvan
aan de rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden door den houder der vergunning,
onder mededeeling tevens van de plaats of plaatsen waar hij zijne opsporingen wenscht
in te stellen, zal telkens moeten geschieden ten minste tweemaal vier en twintig uren
vóórdat met die opsporingen een aanvang wordt gemaakt. Indien de opsporingen moeten
worden verricht in grond behoorende tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba, behooren
de vertooningen van de vergunningsbeschikking of van een authentiek afschrift daarvan
en de mededeeling van de plaats of plaatsen, waar de houder der vergunning de opsporingen
wenscht in te stellen, ook te geschieden aan de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
-
3 Wordt beschikking over den bovengrond verlangd door personen die krachtens art. 88 hunne werkzaamheden voortzetten op den voet van opsporingswerken nadat de tijd, waarvoor
hunne vergunning tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen was verleend of verlengd,
reeds is verstreken,dan zijn zij niettemin verplicht tot de vertooning, overeenkomstig
het eerste lid van dit artikel, van de hun uitgereikte vergunningsbeschikking of een
authentiek afschrift daarvan en wordt daaraan, ook in rechten, gelijke kracht toegekend
als vóór het verstrijken van den vergunningstermijn.
In het geval bedoeld in art. 173, dat de houder van eene vergunning ten behoeve van zijne opsporingen, de beschikking
noodig heeft over grond, zal hij daartoe eerst bij minnelijke overeenkomst de tijdelijke
beschikking over dien grond tegen vooraf betaalde of vooraf verzekerde schadeloosstelling
trachten te verkrijgen, na de sub a van dat artikel bedoelde vertooning en kennisgeving
te hebben gedaan.
Wanneer ten behoeve van de opsporingen tijdelijke beschikking noodig is over grond
behoorende tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba, waarop derden geen recht uitoefenen,
wordt voor die tijdelijke beschikking geen vergoeding aan de rijksoverheid gevorderd
tenzij de grond door het in gebruik nemen naar het oordeel van Onze Minister grootendeels
of geheel waardeloos zal worden, in welk geval eene door Onze Minister vast te stellen
schadeloosstelling zal moeten worden betaald of vooraf verzekerd.
-
1 Kunnen de houder der vergunning tot opsporing eenerzijds, en de rechthebbenden op
den grond en (of) derde belanghebbende anderzijds, zich over de tijdelijke beschikking
over den grond en de daarvoor te geven schadeloosstelling niet verstaan, dan kan de
eerstgenoemde tegen de laatstgenoemden eene rechtsvordering instellen voor het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie, ten einde door dezen vooreerst te worden gemachtigd om voor een
bepaalden tijd over den noodigen grond tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen
te beschikken en dat wel terstond nadat door den eischer een door den rechter te bepalen
bedrag als zekerheid zal zijn gesteld, opdat daaruit later de als schadeloosstelling
te betalen som kunne worden voldaan, zoomede ten einde door den rechter nader bij
eindvonnis het bedrag te hooren vaststellen dat ter zake als schadeloosstelling aan
de rechthebbenden op den grond en (of) derde belanghebbenden zal moeten worden uitgekeerd.
-
2 Omtrent de vordering tot machtiging om over den noodigen grond te mogen beschikken,
benevens tot bepaling van het bedrag der zekerheidstelling wordt door den rechter
eerst en vooraf bij afzonderlijk vonnis uitspraak gedaan. Wordt de machtiging verleend
met bepaling van het bedrag der zekerheidstelling, dan wordt tegen dit incidenteel
vonnis geen hoogere voorziening toegelaten.
-
3 Van de verleende machtiging om over den grond te beschikken kan onmiddellijk worden
gebruik gemaakt nadat het door den rechter bepaald bedrag der zekerheidstelling ter
griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie zal zijn gedeponeerd. Door den
griffier wordt daarvan een akte opgemaakt, welke hij, die de rechtsvordering heeft
ingesteld, aan de rechthebbende op den grond en (of) derde belanghebbenden doet beteekenen.
Wanneer de rechthebbende op den grond of derde belanghebbende buiten Bonaire, Sint
Eustatius en Saba woont of zijne woonplaats onbekend is, wordt het geding tegen den
gevolmachtigde of bewindvoerder, indien een zoodanige binnen Bonaire, Sint Eustatius
en Saba bekend is en zoo ook deze onbekend is tegen een derde binnen het ressort van
den rechter wonende, nadat aan deze door den bevoegden rechter zal zijn opgedragen
de goederen en belangen van den rechthebbende op den grond of derden belanghebbende
geheel of gedeeltelijk te beheeren en waar te nemen, voor zijne rechten op te komen
en hem daarbij te vertegenwoordigen. De alzoo benoemde kan, bij het ophouden zijner
betrekking, het loon van den bewindvoerder eens afwezigen en daarenboven de gemaakte
onkosten in rekening brengen. Desniettemin is de rechthebbende op den grond of derde
belanghebbende gerechtigd in het geding, tegen den gevolmachtigde, den bewindvoerder
dan wel den door den rechter benoemde ingesteld, zelf op te treden, in welk geval
de dagvaarding als aan hem geschied of het verzoekschrift als hem rechtstreeks betreffende
wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd.
-
2 Behoudens de gevallen waarin de rechter zich onbevoegd moet verklaren, de vordering
om eenige andere reden behoort te worden ontzegd, de eischer met zijne vordering niet-ontvankelijk
moet worden verklaard dan wel de nietigverklaring van de dagvaarding behoort te worden
uitgesproken, mag de gevraagde machtiging om over de in de dagvaarding genoemde gronden
te mogen beschikken, door den rechter slechts geheel of gedeeltelijk worden geweigerd
in de gevallen voorzien bij artt. 174 en 177, dan wel wanneer het recht om opsporingswerken te verrichten is vervallen.
-
3 Alle gronden van verdediging, zoo exceptieve als die welke de hoofdzaak betreffen,
moeten op verbeurte van het recht om de overige in te brengen, tegelijkertijd worden
voorgesteld.
Derde Afdeeling. Van het geding.
-
5 Indien van twee of meer gedaagden de een verschijnt, de andere niet, wordt met den
verschijnende onmiddellijk voortgeprocedeerd en de uitspraak geschiedt tusschen al
de partijen bij een en hetzelfde vonnis, hetwelk als een vonnis op tegenspraak gewezen
wordt beschouwd en waartegen geen verzet wordt toegelaten.
-
6 Uiterlijk acht dagen na de terechtzitting doet de rechter uitspraak omtrent het krachtens
het eerste lid van dit artikel gedaan verzoek en nopens de in art. 190 bedoelde machtiging om over den grond te mogen beschikken, zoomede nopens het bedrag
waarvoor zekerheid moet worden gedeponeerd alvorens tot beschikking over den grond
mag worden overgegaan.
Tegen de uitspraak des rechters, waarbij hij zich onbevoegd verklaart dan wel houdende
nietig-verklaring van de dagvaarding, niet-ontvankelijk verklaring van den eischer
of ontzegging van den eisch om eenige andere reden, wordt hooger beroep toegelaten.
-
1 Het in het zesde lid van art. 194 bedoeld vonnis wordt door den eischer aan de gedaagden beteekend, ten minste acht
dagen vóór dien, waarop bij het vonnis het onderzoek van den deskundige of de deskundigen
is bepaald, met oproeping om daarbij tegenwoordig te zijn.
-
4 In de plaats der deskundigen die niet opgekomen zijn of weigeren aan hunne verplichtingen
te voldoen, als ook in de plaats van die, tegen welke hij de wraking heeft aangenomen,
benoemt hij anderen.
-
5 Indien tengevolge hiervan het onderzoek moet worden uitgesteld, bepaalt de rechter-commissaris
daarvoor een anderen tijd,waarvan geen beteekening door partijen, doch alleen mededeeling
door den griffier geschiedt aan de nieuw benoemde en nog niet verschenen deskundigen.
-
6 De rechter-commissaris brengt de bepalingen van de Onteigeningswet BES, voor zooveel
noodig of wenschelijk onder de aandacht der in dit artikel bedoelde deskundigen, voor
wie deze bepalingen evenwel slechts als richtsnoer zullen dienen.
Partijen kunnen aan den rechter-commissaris en de deskundigen al die stukken mededeelen
en al de gronden opgeven, welke volgens haar oordeel tot eene juiste bepaling der
schade kunnen leiden.
De formaliteiten, bij de wettelijke bepalingen op de burgerlijke rechtsvordering voorgeschreven,
omtrent het getuigenverhoor en het bericht van deskundigen, zijn ten deze niet toepasselijk.
-
1 Wanneer de deskundigen of de personen, wier verschijning de rechter-commissaris gelast
heeft, op den bepaalden tijd, ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet opkomen of zonder
wettige redenen weigeren de van hen gevraagde inlichtingen te geven, of wel de eersten
den bij art. 198 gevorderden eed niet willen afleggen, worden zij door den rechter-commissaris veroordeeld
tot vergoeding der tevergeefs gedane onkosten en tot eene boete van ten hoogste USD
28, alles onverminderd hunne gehoudenheid jegens de partijen tot vergoeding van kosten,
schaden en interesten.
De in art. 203 genoemde stukken worden gedurende veertien dagen ter inzage der partijen op de griffie
nedergelegd, gedurende welken tijd partijen hunne bezwaren, na die aan de wederpartij
te hebben medegedeeld, schriftelijk aan den rechter-commissaris kunnen indienen.
-
3 Indien de rechter in het bericht der deskundigen de vereischte inlichting niet vindt,
kan hij ambtshalve andere deskundigen benoemen, welke aan de vroegeren zoodanige ophelderingen
mogen vragen als zij oorbaar achten.
-
4 Wanneer hij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid, doet hij uiterlijk acht dagen
na de terechtzitting bedoeld in het tweede lid van dit artikel, uitspraak over de
schadeloosstelling aan rechthebbenden op den grond en (of) derde belanghebbenden uit
te keeren.
-
1 Alleen de werkelijke waarde der gronden, niet de denkbeeldige welke zij uitsluitend
voor den persoon van den rechthebbende op den grond dan wel voor den betrokken derden
belanghebbende hebben, komt in aanmerking.
-
2 Daarbij wordt gelet op de vermindering van waarde, welke de grond geacht wordt te
zullen hebben ondergaan op het oogenblik, dat de rechthebende of derde belanghebbende
dien terugontvangt, met het oog op het gebruik dat van den grond door den rechthebbende
wordt gemaakt.
-
3 De meerdere waarde die de grond, waarover wordt beschikt, in verband met de voor het
verrichten der opsporingen op te richten werken geacht wordt te zullen verkrijgen,
komt bij de bepaling der schadeloosstelling niet in aanmerking.
Bij de berekening der schadeloosstelling voor beschikking over grond ten behoeve van
mijnbouwkundige opsporingen wordt acht geslagen op de mindere waarde, welke voor de
niet door den opspoorder in gebruik genomen gronden het noodzakelijk gevolg is van
die beschikking.
Wanneer de bij het vonnis bepaalde schadeloosstelling meer bedraagt dan het gedane
aanbod, wordt de houder der vergunning in de kosten van het rechtsgeding verwezen;
in de overige gevallen kunnen de kosten, naar gelang de rechter daartoe termen vindt,
worden gebracht hetzij ten laste van den rechthebbende op den grond en (of) derden
belanghebbende, die met de aangeboden schadeloosstelling geen genoegen heeft genomen,
hetzij voor een gedeelte te hunne laste en voor het overige gedeelte ten laste van
den houder der vergunning, hetzij geheel ten laste van laatstgenoemde.
Tegen het in het vierde lid van art. 205 bedoeld vonnis, waarbij de te betalen schadeloosstelling is bepaald,wordt met inachtneming
van de ter zake bestaande bepalingen hooger beroep toegelaten.
Vijfde Afdeeling. Beschikking over den gronden ten behoeve van ontginningen.
-
1 Indien voor eene ontginning de beschikking over den bovengrond noodig is voor geen
langer tijdperk, dan drie jaren, is daarop van toepassing hetgeen in de artt. 187 tot en met 212 omtrent de beschikking over grond ten behoeve van opsporingen is bepaald, met dien
verstande:
-
a. dat wat daar ten aanzien van den houder der vergunning (opspoorder) en de opsporingen
is voorgeschreven, hier op den concessionaris en ontginning toepasselijk is;
-
b. dat wat daar bepaald is nopens ontdekkers die hunne werkzaamheden voortzetten op den
voet van opsporingswerken, hier komt te vervallen;
-
c. dat in dit geval in de plaats van het in het eerste lid van art. 187 genoemd stuk (vergunningsbeschikking of authentiek afschrift daarvan) treedt een
authentiek afschrift der in art. 237 genoemde gerechtelijk akte van concessie of c.q. der gerechtelijke akte waaruit blijkt
dat de concessie ten name van den concessionaris is overgeschreven;
-
d. dat wat daar is voorgeschreven met betrekking tot van rijksoverheidswege ondernomen
opsporingen hier geldt voor ontginning van rijksoverheidswege;
-
e. dat het tweede lid sub a van art. 192 wordt gelezen:
-
1°. een authentiek afschrift der gerechtelijke akte van concessie of een authentiek afschrift
der gerechtelijke akte waaruit blijkt; dat de concessie ten name van den eischer is
overgeschreven;
-
2°. in geval van ontginning van een afschrift van de beschikking genoemd in het tweede
lid van dit artikel.
-
1 Indien de beschikking over niet tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende, binnen
het concessie-terrein gelegen gronden voor een langer tijdperk dan drie jaren noodig
is of indien na verloop van den aanvankelijk voldoende geachten termijn van drie jaren
nog verdere beschikking noodig blijkt en de concessionaris zich niet met den rechthebbende
op den grond of derden belanghebbende over den afstand van den grond kan verstaan,
wendt de concessionaris zich tot Onze Minister bij een met redenen omkleed verzoekschrift,
waarin:
-
a. door hem wordt medegedeeld dat hij overeenkomstig het bepaalde bij het tweede lid van art. 180 toepassing wenscht van de bepalingen regelende de onteigening ten algemeenen nutte
ten opzichte van den in het rekest nauwkeurig aangeduiden grond;
-
b. door hem wordt verzocht dat Onze Minister de in art. 182 genoemde verklaring zal geven, dat de in het rekest aangeduide grond noodig is ten
behoeve van de ontginning van den verzoeker.
-
2 Het in het eerste lid van dit artikel genoemd verzoekschrift moet vergezeld gaan van
een authentiek afschrift van de gerechtelijke akte van concessie of van een authentiek
afschrift der gerechtelijke akte, waaruit blijkt,dat de concessie ten name van den
verzoeker is overgeschreven, en voorts van een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten
en grondteekeningen van het aan te leggen werk, houdende tevens een duidelijke aanwijzing
van de perceelen grond, welke de concessionaris wenscht te zien afgestaan met toepassing
van de bepalingen regelende de onteigening ten algemeenen nutte en van de namen der
rechthebbenden op ieder perceel.
-
3 Wanneer tot het maken van het in het tweede lid van dit artikel bedoeld plan, gravingen,
opmetingen of het stellen van teekenen op of in iemands grond noodig geacht worden,
moeten de rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden dit toelaten, mits
hun dit tweemaal vier en twintig uren te voren door Onze Minister schriftelijk is
aangezegd.
-
4 De schade, door de in het derde lid van dit artikel bedoelde verrichtingen veroorzaakt,
wordt behoudens het recht van den belanghebbende om zich tot den bevoegden rechter
te wenden, voorlopig begroot en door den concessionaris vergoed.
-
1 De rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden kunnen binnen den tijd van
drie maanden nadat het in het eerste lid van art. 214 bedoeld verzoekschrift op de in art. 34 aangeduide wijze is bekend gemaakt en binnen den tijd van twee maanden gerekend van
den dag waarop de bekendmaking in de Staatscourant opgenomen, voor hunne belangen
opkomen op den voet van het eerste en tweede lid van art. 164.
-
1 De in art. 182 bedoelde verklaring dat ten behoeve van eene ontginning bepaaldelijk aangewezen,
niet tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende gronden voor een langer tijdperk
dan drie jaren noodig zijn, wordt door Onze Minister gegeven bij een met redenen omkleede
beschikking.
-
4 Onze Minister geeft, met verwijzing naar datum en nummer van de Staatscourant, waarin
de beschikking is openbaar gemaakt, aan de beschikking verdere bekendheid door schriftelijke
kennisgeving aan de rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden.
De concessionaris handelt vervolgens, onder overlegging van de in art. 182 en 217 genoemde verklaring, overeenkomstig de bepalingen regelende de onteigening ten algemeenen
nutte in Bonaire, Sint Eustatius en Saba, vastgelegd in de Onteigeningswet BES, en
verzoekt toepassing van die bepalingen ten einde den voor zijne ontginning noodigen
grond in eigendom te verkrijgen.
Op het door de concessionaris ingevolge het bepaalde bij artikel 218 te voeren proces en de gevolgen daarvan zijn de bepalingen van de Onteigeningswet
BES van overeenkomstige toepassing.
Indien eene ontginning van rijksoverheidswege wordt ondernomen, gelden in verband
met art. 183 de bepalingen der artt. 215 tot en met 219 ook voor de rijksoverheid, met dien verstande dat voor de rijksoverheid handelt en
optreedt de in de beschikking genoemd in het tweede lid van art. 214 en art. 236, aangewezen persoon of autoriteit en een afschrift van die beschikking in de plaats
treedt van het afschrift of de afschriften der gerechtelijke akten van concessie.
-
1 Indien de beschikking over tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende, binnen
het concessie-terrein gelegen gronden ten behoeve van eene particuliere mijnontginning
voor een langer tijdperk dan drie jaren noodig is of indien na verloop van den aanvankelijk
voldoende geachten termijn van drie jaren nog verdere beschikking noodig blijkt, verleent
Onze Minister op daartoe door den concessionaris gedaan verzoek op den voet van het
eerste lid van art. 181 en mitsdien onder de door hen noodig geoordeelde voorwaarden verlof om over den benoodigden
grond te beschikken, mitsdien om dien grond in gebruik te nemen dan wel in gebruik
te houden. Het tweede, derde en vierde lid van art.214 zijn ten deze toepasselijk.
-
2 Indien op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde gronden door derden rechten
worden uitgeoefend, bepaalt Onze Minister, nadat die derden ter zake zullen zijn geraadpleegd,
bij het te verleenen verlof de som, welke door den concessionaris als schadeloosstelling
aan die derden behoort te worden uitgekeerd dan wel waarvoor zekerheid zal moeten
worden gesteld alvorens de concessionaris krachtens het verleend verlof over den grond
zal mogen beschikken en de derden, die daarop rechten uitoefenen, zulks zullen moeten
gedoogen.
-
3 Van de beschikking, waarbij het in dit artikel bedoeld verlof wordt verleend, wordt
een afschrift uitgereikt aan hen, die op de door den concessionaris benoodigden grond
rechten uitoefenen.
-
1 Indien zij, die rechten op de benoodigde gronden uitoefenen, met de door Onze Minister
bij het in het tweede lid van art. 221 bedoelde beschikking bepaalde schadeloosstelling geen genoegen nemen of wel indien
de concessionaris wenscht haar door den rechter begroot te zien, wordt door de belanghebbende
partij de beslissing van den rechter ingeroepen.
-
2 De belanghebbende wendt zich tot den bevoegden rechter met het verzoek om de schadeloosstelling,
die ter zake behoort te worden uitgekeerd, te bepalen. Het verzoekschrift moet door
den verzoeker bij eene, bij deurwaardersexploit beteekende akte aan de wederpartij
worden beteekend; het exploit van beteekening moet bij het verzoekschrift worden overgelegd.
-
1 Over Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorenden grond, waarop derden rechten uitoefenen,
mag, indien de beslissing van den rechter nopens de te betalen schadeloosstelling
overeenkomstig het bepaalde bij art. 222 is ingeroepen, in afwachting van die beslissing door den concessionaris onmiddellijk
worden beschikt nadat door hem de door Onze Minister bij het verleenen van het verlof
overeenkomstig het bepaalde bij het tweede lid van art. 221 bepaalde som, welke als schadeloosstelling aan die derden behoort te worden uitgekeerd
dan wel waarvoor zekerheid moet worden gesteld, ter griffie van den betrokken rechter
zal zijn gedeponeerd.
-
2 Het in art. 22 bedoeld verlof om te beschikken over tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende
gronden, waarop derden rechten uitoefenen, vervalt, wanneer niet binnen zes maanden
na de dagteekening van de beschikking, waarbij het verlof door Onze Minister is verleend,
de schadeloosstelling betaald of daarvoor zekerheid gesteld is.
-
3 De concessionaris is in het geval, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, gehouden
tot vergoeding der schade welke derden die op den grond rechten uitoefenen, door de
beschikking over den grond mochten hebben geleden.
-
4 Onder de in het derde lid van dit artikel genoemde schade zijn echter niet begrepen
de kosten noodig om tot de bepaling van het bedrag der schadeloosstelling door den
rechter te geraken, noch ook het verlies der voordeelen, die zij, door wie rechten
op den grond worden uitgeoefend, uit de beschikking over den grond worden uitgeoefend,
uit de beschikking over den grond zouden hebben getrokken.
-
5 Onder de schadeloosstelling zijn begrepen de wettelijke interessen daarvan, te rekenen
van den achtsten dag, nadat de schadeloosstelling door Onze Minister, dan wel, indien
de beslissing van den rechter is ingeroepen, door dezen is bepaald.
-
1 Wanneer derden, die op tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende gronden rechten
uitoefenen, de door Onze Minister overeenkomstig de voorschriften van art. 221 bepaalde schadeloosstelling weigeren aan te nemen en door den concessionaris op de
in het eerste lid van art. 223 aangegeven wijze ter zake zekerheid is gesteld, kan nadat de beslissing van den rechter
overeenkomstig het bepaalde bij het eerste lid van art. 222 is ingeroepen, in afwachting van die beslissing de concessionaris op zijn daartoe
gedaan schriftelijk verzoek, krachtens bevelschrift van den president van het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie,desnoods door middel van den sterken arm, in het bezit van de in
de beschikking van Onze Minister omschreven gronden worden gesteld.
-
2 Wanneer onder den concessionaris beslag op de schadeloosstelling gelegd of wanneer
rangregeling gevraagd mocht worden, doet hij terstond, zonder eenig aanbod, de gelden
consigneeren en zich op de in art. 224 bepaalde wijze in het bezit van de gronden stellen.
-
2 Alle verplichtingen, door de daartoe bevoegde macht op de in het eerste lid van dit
artikel bedoelde gronden gelegd, en alle belastingen ter zake daarvan volgens algemene
maatregelen van bestuur verschuldigd, gaan van den dag, waarop de concessionaris op
de in art. 224 aangegeven wijze in het bezit van die gronden is gesteld of anders waarop het in
art. 221 bedoeld verlof door Onze Minister is verleend, op den concessionairs over.
Indien tengevolge van oorzaken, welke de concessionaris bij machte was uit den weg
te ruimen, met de noodige werken op den grond, waarover daartoe volgens het verleend
verlof mocht worden beschikt, niet binnen twee jaren, nadat het in art. 221 bedoeld verlof is verleend, een aanvang gemaakt, of indien uit andere omstandigheden
is aan te toonen dat over den grond blijkbaar niet voor het doel, waarvoor het verlof
wordt verleend, zal worden beschikt, kan op verzoek van hen, die oorspronkelijk rechten
op dien grond uitoefenden, het verleend verlof door Onze Minister worden ingetrokken
en kunnen zij den grond in den toestand waarin hij zich alsdan bevindt terugvorderen,
zoo noodig bij den rechter; maar onder gehoudenheid om, in evenredigheid tot de terugontvangen
waarde, de door den concessionaris betaalde schadeloosstelling terug te geven.
Indien de beschikking over tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende, buiten
het concessieterrein gelegen gronden ten behoeve van eene particuliere mijnontginning
voor een langer tijdperk dan drie jaren noodig is, of indien na verloop van den aanvankelijk
voldoende geachten termijn van drie jaren nog verdere beschikking noodig blijkt –
onverschillig of op die gronden door derden aldan niet rechten worden uitgeoefend
– verleent Onze Minister op daartoe door den concessionaris gedaan verzoek op den
voet van het eerste lid van art. 181 en mitsdien onder de door hem noodig geoordeelde voorwaarden, verlof om over den
benoodigden grond te beschikken. De artt. 168, 170 en 221 tot en met 227 zijn ten deze toepasselijk, met dien verstande dat zoowel voor den aanleg van de
in het eerste lid van art. 170 bedoelde hulpwerken als voor den aanleg van de in het eerste lid van art. 181 genoemde wegen verlof tot beschikking over den noodigen grond kan worden verleend.
Indien Onze Minister krachtens het eerste lid van art. 181 op tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende binnen of buiten het concessie-terrein
gelegen gronden onder de door hem noodig geoordeelde voorwaarden en behoudens de rechten
van derden, ten behoeve van een particuliere mijnontginning recht van opstal verleent
tot plaatsing der noodige gebouwen, inrichtingen en werkplaatsen, geschiedt dat op
den voet van de ten aanzien van het verleenen recht van opstal algemeen geldende bepalingen,
behoudens dat alsdan het recht van opstal ook voor een langer tijdvak dan dertig jaren
kan worden verleend.
-
1 Indien een ontginning van rijksoverheidswege wordt ondernomen en ten behoeve van die
ontginning de beschikking over tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende, binnen
of buiten het gebied dier ontginning gelegen gronden, waarop door derden rechten worden
uitgeoefend, voor een langer tijdperk. dan drie jaren noodig is of indien na verloop
van den aanvankelijk voldoende geachten termijn van drie jaren nog verdere beschikking
over zoodanigen grond noodig blijkt, dan wordt zulks bij beschikking van Onze Minister
geconstateerd en verlof verleend om over de noodige gronden te beschikken; bij diezelfde
beschikking wordt de som bepaald welke als schadeloosstelling zal worden aangeboden
aan hen, die op de benoodigde gronden rechten uitoefenen.
-
2 De persoon of autoriteit, die overeenkomstig het bepaalde bij het tweede lid van art. 213 en art. 236 is aangewezen om ter zake namens de rijksoverheid op te treden, wendt zich, indien
zij, die op benoodigde gronden rechten uitoefenen, weigeren om met de in het eerste
lid van dit artikel bedoelde schadeloosstelling genoegen te nemen, onder overlegging
van afschriften van de in het tweede lid van art. 213 en het eerste lid van dit artikel bedoelde beschikkingen tot den bevoegden rechter
met verzoek de schadeloosstelling te bepalen, die ter zake aan de rechthebbenden zal
behooren te worden uitgekeerd.
-
3 Op het tot den rechter te richten verzoek is toepasselijk het bepaalde bij het tweede, derde en vierde lid van art. 214, behoudens dat overlegging van de gerechtelijke akten betreffende de concessie vervalt.
-
6 Het in het eerste lid van dit artikel bedoeld verlof vervalt, wanneer niet binnen
zes maanden na de dagteekening van de beschikking waarbij het verlof is verleend,
de schadeloosstelling betaald of overeenkomstig het bepaalde bij het vijfde lid van
dit artikel gedeponeerd is.
-
1 Indien de aangeboden schadeloosstelling is geweigerd kan; nadat zij overeenkomstig
het bepaalde bij het vijfde lid van art. 230 is gedeponeerd, de rijksoverheid krachtens bevelschrift van het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie, desnoods door middel van den sterken arm, in het bezit van de in
het eerste lid van dit art. 230 bedoelde gronden worden gesteld.
-
2 Bij het daartoe strekkend verzoekschrift van den persoon of de autoriteit, genoemd
in het tweede lid van art. 213 moeten worden overgelegd afschriften van het in het eerste lid van art. 230 bedoelde beschikking en van de akte waaruit blijkt dat de aangeboden som ter griffie
van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie is gedeponeerd.
-
1 Indien voor den aanleg van wegen of van hulpwerken, overeenkomstig het eerste lid van art. 170 de beschikking over niet tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende, buiten het
concessie-terrein gelegen gronden ten behoeve van eene particuliere mijnontginning
noodig is, en blijkt dat partijen zich over den afstand van dien grond niet kunnen
verstaan, dan wordt ingevolge het tweede lid van art. 181 op verzoek van den concessionaris overgegaan tot toepassing van de bepalingen, regelende
de onteigening ten algemeenen nutte en zulks overeenkomstig de dienaangaande in de
artt. 214 tot en met 219 gegeven voorschriften, zullende dat wat daar bepaald is ten aanzien van niet tot
Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende, binnen het concessie-terrein gelegen gronden,
hier toepasselijk zijn op niet tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba behoorende, buiten
het concessie-terrein gelegen gronden.
-
2 Indien eene ontginning van rijksoverheidswege wordt ondernomen, geldt het bepaalde
bij het eerste lid van dit artikel in verband met art. 165 ook voor de rijksoverheid met dien verstande dat voor de rijksoverheid handelt en
optreedt de in de beschikking, genoemd in het tweede lid van art. 213 en art. 236, aangewezen persoon of autoriteit en een afschrift van die beschikking in de plaats
treedt van het afschrift of de afschriften der gerechtelijke akten van concessie.
Wanneer, ten einde te kunnen voldoen aan de in artt. 67, 111 en 123 aan den concessionaris opgelegde verplichting, uit- of ontgravingen, opmetingen of
het stellen van merkteekens op iemands grond noodig geacht worden, moeten rechthebbenden
op den grond en derde belanghebbenden dit op den voet van het bepaalde in het derde en vierde lid van art. 214 toelaten.
Indien door mijnbouwkundige opsporingen of eene mijnontginning aan den bovengrond
of hetgeen daartoe behoort, schade wordt gebracht zijn de rechthebbenden op dien bovengrond
bevoegd om, in plaats van eene schadevergoeding in geld te eischen, te vorderen dat
binnen zekeren tijd de vroegere toestand door den opspoorder of den concessionaris
dan wel, in geval van opsporingen of ontginning van rijksoverheidswege, door de rijksoverheid
zoo mogelijk worde hersteld, mits daardoor het bedrijf van opspoorder of den concessionaris
niet wordt belemmerd of onmogelijk gemaakt, onverminderd het recht van de rechthebbenden
op den bovengrond om voor elke waardevermindering van den grond, welke na het herstel
in den vroegeren toestand mocht blijven bestaan, krachtens art. 164 ook schadevergoeding te eischen. Zouden evenwel de kosten, aan het herstel van den
vroegeren toestand verbonden, het bedrag eener schadevergoeding in geld overtreffen,
dan zijn de rechthebbenden of belanghebbenden bij den bovengrond verplicht zich met
eene schadevergoeding te vergenoegen.
Zij, die kunstwegen, spoorwegen of andere openbare verkeersmiddelen aanleggen op gronden,
gelegen binnen een terrein, waarvoor concessie tot het winnen van delfstoffen is verleend,
zijn verplicht tot vergoeding van schade aan den concessionaris, indien deze tengevolge
van door de met het toezicht belaste ambtenaren gegeven voorschriften in verband met
den aanleg dier verkeersmiddelen zijn bedrijf moet beperken, iets heeft moeten verrichten
dat anders niet noodig zou zijn geweest of reeds bestaande werken in de mijn heeft
moeten opruimen of veranderen, dan wel indien door den aanleg dier verkeersmiddelen
het bedrijf van den concessionaris moeilijker of duurder wordt.
-
1 Indien na een van rijksoverheidswege ingesteld onderzoek, eene ontginning van rijksoverheidswege
wordt ondernomen, wordt door Onze Minister, den Raad van Bestuur gehoord, bij beschikking
het terrein aangewezen waarbinnen tot die mijnontginning zal worden overgegaan; de
sluiting van het terrein overeenkomstig het bepaalde bij art. 176 voor mijnbouwkundige opsporingen van particulieren kan bij dezelfde beschikking worden
bepaald.
-
2 De beschikking houdt tevens aanwijzing in van den persoon of de autoriteit, die wordt
gemachtigd om voor de rijksoverheid ter zake van de voorgenomen ontginning het noodige,
ook in rechten, te verrichten.