Op grond van artikel 9A van de Wet ontstaat bij investeringen in bedrijfsmiddelen een recht op investeringsaftrek. De
Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 24 december 1975, BNB1976/51, beslist dat ingeval
van aanwending van een vervangingsreserve de investeringsaftrek behoort te worden
verleend over het met de vervangingsreserve verminderde investeringsbedrag. De eventuele
desinvesteringsbijtelling met betrekking tot het afgestane bedrijfsmiddel wordt berekend
over de verkoopwaarde verminderd met de vervangingsreserve, welk bedrag gelijk is
aan de boekwaarde van dat bedrijfsmiddel. Ingeval van ruil van bedrijfsmiddelen had
de Hoge Raad reeds in deze zin geoordeeld (BNB1968/132 en BNB1970/1).
Goedkeuring
Ik keur goed dat voor de berekening van de investeringsaftrek als vermeld in artikel 9A van de Wet als grondslag wordt genomen de kostprijs van het vervangende bedrijfsmiddel zonder
dat deze is verminderd met de op voet van artikel 10, vierde tot en met zevende lid van de Wet gevormde vervangingsreserve ter zake van het vervangen bedrijfsmiddel. Voor gevallen
waarin de zogenaamde ruilarresten toepassing vinden geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:
-
a. Is investeringsaftrek genoten over de kostprijs van een bedrijfsmiddel zonder dat
deze is verminderd met de op voet van artikel 10, vierde tot en met zevende lid van de Wet gevormde vervangingsreserve ter zake van het vervangen bedrijfsmiddel, dan zal belastingplichtige
zich bij desinvestering niet op het standpunt stellen dat hij, bij het bepalen van
de hoogte van de desinvesteringsbijtelling, de boekwaarde ten tijde van de inruil
als grondslag wenst te hanteren (overeenkomstig de opvatting van de Hoge Raad). Als
grondslag zal gelden de overdrachtsprijs dan wel de waarde in het economische verkeer.
-
b. Indien blijkt dat is uitgegaan van een te hoge grondslag voor het berekenen van investeringsaftrek,
wordt belastingplichtige geacht geen verzoek om toepassing van dit besluit te hebben
gedaan, zodat de investeringsaftrek alsnog overeenkomstig de opvatting van de Hoge
Raad moet worden berekend.
Indien blijkt dat belastingplichtige bij vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake
waarvan de investeringsaftrek op basis van dit besluit in aanmerking is genomen, –
in strijd met voorwaarde a – zich alsnog op het standpunt stelt dat de boekwaarde
van het afgestane bedrijfsmiddel de grondslag voor de desinvesteringsbijtelling moet
vormen, dan wel indien blijkt dat een situatie zoals beschreven bij voorwaarde b zich
heeft voorgedaan, kan in ieder geval gedurende vijf kalender (boek-)jaren na het jaar
waarin deze situaties zijn geconstateerd, geen beroep op dit besluit worden ingewilligd.
Alsdan zal voor de relevante (toekomstige) investeringen overeenkomstig de ter zake
geldende opvatting van de Hoge Raad investeringsaftrek worden verleend en desinvesteringsbijtelling
worden toegepast.
De belastingplichtige die in aanmerking wenst te komen voor investeringsaftrek volgens
bovenstaande regeling, dient voor elk jaar waarin een dergelijke investering plaatsvindt,
een volgens bijgevoegd model (zie bijlage bij dit besluit) opgemaakte en ondertekende
verklaring over te leggen, onder vermelding van de overigens voor de toepassing van
dit besluit van belang zijnde gegevens. De verklaring moet zijn ingediend voor het
moment waarop de aanslag inkomstenbelasting van het jaar waarin de verplichtingen
ter zake van de aanschaf van het vervangende bedrijfsmiddel zijn aangegaan, onherroepelijk
vaststaat.
Zonder de bovenvermelde verklaring kan van de onderhavige goedkeuring geen gebruik
worden gemaakt.
De hiervoor onder b genoemde voorwaarde alsmede de sancties hierop strekken ertoe
misbruik van bovenstaande regeling te voorkomen. Een dergelijk misbruik acht ik bijvoorbeeld
aanwezig indien de inruilprijs van het vervangen bedrijfsmiddel doelbewust wordt verhoogd
teneinde voor het nieuw aangeschafte bedrijfsmiddel een hoge grondslag voor de berekening
van investeringsaftrek te creëren. Dit geldt eveneens indien bij de bepaling van de
grondslag voor de berekening van investeringsaftrek doelbewust wordt uitgegaan van
de – in sommige branches gebruikelijke – zogenoemde bruto-adviesprijzen, zonder dat
rekening gehouden wordt met de – aldaar gebruikelijke – kortingen die zouden worden
verleend indien geen sprake is van inruil. De kortingen worden dan verleend in de
vorm van een hogere inruilprijs. Ik wijs hierbij op de uitspraken van Hof Leeuwarden
van 11 februari 1983 (BNB 1984/152), Hof ’s-Gravenhage van 17 januari 1984 (V-N 1984,
blz. 1953), en Hof Arnhem 8 februari 1989, nr. 2693/1987 (V-N 1989, blz. 1953) gewezen
onder de werking van artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.