Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

Geraadpleegd op 27-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 03-05-2013 en zichtdatum 25-12-2024.
Geldend van 01-01-2013 t/m 31-05-2013

Besluit van 23 december 2010 tot vaststelling van een inkomensbesluit voor de volksverzekeringen en de sociale voorzieningen (Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 sepember 2010, nr. IVV/I/2010/18284;

Gelet op de artikelen 10, tweede lid, en 20 van de Algemene nabestaandenwet, 12a van de Algemene Ouderdomswet, 8, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 8, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, 47, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, 10, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, 52, vijfde lid, 60, vijfde lid, en 61, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 8, tweede lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie en 45a, vijfde lid, van de Ziektewet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 27 oktober 2010, nr. W12.10.0475/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 december 2010, nr. IVV/FB/2010/21595;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1:1. Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2. Volksverzekeringen en sociale voorzieningen

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 2:2. Inkomen uit arbeid

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c of d, een negatief bedrag is, dan wordt dat inkomen op nihil gesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2014, 178, datum inwerkingtreding 01-06-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2013.

  • a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet met dien verstande dat niet tot het inkomen uit arbeid worden gerekend:

    • uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in diensbetrekking staat of stond;

    • een uitkering die de werknemer heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra verlof;

  • b. het loon, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 13 van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient, met dien verstande dat niet tot het inkomen uit arbeid worden gerekend:

    • 1°. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in die wet wordt genoten;

    • 2°. [Red: vervallen;]

    • 3°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • 4°. een uitkering die de uitkeringsgerechtigde heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra verlof;

Artikel 2:3. Uitbreiding inkomen uit arbeid in bepaalde situaties van werkloosheid en verlof

  • 2 Niet als inkomen uit arbeid wordt beschouwd het loon dat door de uitkeringsgerechtigde wordt genoten indien hij tegelijkertijd uit hoofde van dezelfde arbeidsrelatie inkomen als bedoeld in het eerste lid geniet.

Artikel 2:4. Overig inkomen

  • 3 Indien een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd in verband met enig handelen of nalaten van betrokkene dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel de uitkering, toeslag of beurs in aanmerking genomen als ware deze niet geheel of gedeeltelijk geweigerd.

  • 5 Indien een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet geheel of gedeeltelijk is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.

Artikel 2:5. Vakantiebijslag

  • 1 In afwijking van de artikelen 2:2, 2:3 en 2:4 wordt vakantiebijslag, vakantiebon of een aanspraak die naar aard en strekking daarmee overeenkomt niet als inkomen uit arbeid of als overig inkomen beschouwd.

Paragraaf 2. Uitzonderingen

Artikel 2:6. Uitzonderingen voor de Algemene nabestaandenwet

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Een op grond van de wetgeving van:

    • a. een andere mogendheid;

    • b. Nederland ten behoeve van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    • c. Aruba, Curaçao of Sint Maarten; of

    • d. een volkenrechtelijke organisatie,

    toegekende uitkering, waaronder mede begrepen een verhoging van een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in de artikelen 14, 22 of 26 van de Algemene nabestaandenwet anders dan op grond van de vrijwillige verzekering, wordt op de uitkering, bedoeld in de artikelen 14 respectievelijk 22 of 26 van de Algemene nabestaandenwet in mindering gebracht.

  • 3 Indien bij de vaststelling van de hoogte van een toegekende uitkering als bedoeld in het tweede lid, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in de artikel 14 van de Algemene nabestaandenwet, rekening wordt gehouden met tot het gezin van de nabestaande behorende kinderen, worden voor de toepassing van het tweede lid, de uitkeringen bedoeld in de artikelen 14 en 22 van de Algemene nabestaandenwet samengeteld en als één uitkering beschouwd.

Terugwerkende kracht

Stb. 2014, 178, datum inwerkingtreding 01-06-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2013.

1 Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet geldt dat:

  • a. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, j tot en met l en o, een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, j tot en met l, en een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, j tot en met l, niet wordt aangemerkt als inkomen;

  • b. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen m, o en q:

    • 1°. een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen, die ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten en het loon, bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel q, wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid; en

    • 2°. een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, en een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid, met dien verstande dat een weduwen-, weduwnaars- en partnerpensioen niet wordt aangemerkt als inkomen;

  • c. de artikelen 2:2, derde lid, 2:3, eerste lid, onderdeel d, en 2:4, derde en vijfde lid, niet van toepassing zijn; en

  • d. In afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, een bijdrage ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid.

Artikel 2:7. Uitzonderingen voor de Algemene Ouderdomswet

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet geldt dat:

    • a. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k, l en o, een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, en een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, niet aangemerkt wordt als inkomen;

    • b. indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep en de echtgenoot dan wel de pensioengerechtigde geen vergoeding ontvangt ter zake van de in de onderneming verrichte arbeid, ter vaststelling van het deel van de met inachtneming van het bepaalde in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, berekende winst, dat de echtgenoot toekomt, de winst wordt vermenigvuldigd met de factor X/(X+Y), waarbij:

      X staat voor het loon van de werknemer, die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de echtgenoot, en

      Y staat voor het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de pensioengerechtigde; en

    • c. de artikelen 2:2, derde lid, 2:3, eerste lid, onderdeel d, en 2:4, derde en vijfde lid, niet van toepassing zijn.

Terugwerkende kracht

Stb. 2014, 178, datum inwerkingtreding 01-06-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2013.

1 Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet geldt dat:

  • a. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k, l en o, een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, en een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, niet aangemerkt wordt als inkomen;

  • b. indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep en de echtgenoot dan wel de pensioengerechtigde geen vergoeding ontvangt ter zake van de in de onderneming verrichte arbeid, ter vaststelling van het deel van de met inachtneming van het bepaalde in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, berekende winst, dat de echtgenoot toekomt, de winst wordt vermenigvuldigd met de factor X/(X+Y), waarbij:

    X staat voor het loon van de werknemer, die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de echtgenoot, en

    Y staat voor het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de pensioengerechtigde;

  • c. de artikelen 2:2, derde lid, 2:3, eerste lid, onderdeel d, en 2:4, derde en vijfde lid, niet van toepassing zijn; en

  • d. In afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, een bijdrage ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid.

Artikel 2:8. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Artikel 2:9. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikel 2:10. Uitzonderingen voor de Toeslagenwet

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Toeslagenwet geldt in afwijking van de artikelen 2:2, eerste lid, onderdeel a, en 2:4, eerste lid, onderdelen l en o, dat:

Artikel 2:11. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen geldt in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l en o, dat niet als overig inkomen wordt aangemerkt:

Hoofdstuk 3. Werknemersverzekeringen en Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 3:2. Inkomen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c of d, een negatief bedrag is, dan wordt dat inkomen op nihil gesteld.

  • 3 Voor zover de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan:

    • a. de dag waarop het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan; of

    • b. de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Ziektewet, ingeval de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet;

    inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Werkloosheidswet respectievelijk Ziektewet.

  • 4 Voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, inkomen ontvangt als bedoeld in eerste lid, onderdelen b tot en met d, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 6 Voor zover een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet:

    • a. op de dag voorafgaand aan de dag waarop het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan recht had op een uitkering op grond van de artikelen 3:7, 3:8, 3:9 of 3:10 van de Wet arbeid en zorg; en

    • b. op de dag voorafgaand aan de dag waarop dat recht op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg is ontstaan inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ontvangt uit een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit het recht op hiervoor genoemde uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan;

    wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen.

  • 8 Indien een uitkeringsgerechtigde recht heeft op:

    en daarnaast inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit werkzaamheden die zijn aangevangen nadat het eerste recht op uitkering of loondoorbetaling is ontstaan, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan en voordat het tweede recht op uitkering of loondoorbetaling is ontstaan, wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als eerste is ontstaan.

  • 9 Indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:

    en daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan, dan wordt dat inkomen pro rato in aanmerking genomen voor de twee uitkeringen of loondoorbetalingen.

  • 10 Indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Werkloosheidswet of loondoorbetaling en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan, wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als tweede is ontstaan.

  • 11 Voor de toepassing van het zevende, het achtste lid en het tiende lid geldt dat, indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, meer bedraagt dan het dagloon op grond waarvan de uitkering waarvoor dat inkomen in aanmerking is genomen, wordt berekend, wordt dat meerdere in aanmerking genomen voor de andere uitkering.

  • 12 Indien de uitkeringsgerechtigde waarop het zevende, achtste, negende, of tiende lid van toepassing is met verlof gaat of recht ontstaat op een uitkering die voorafgaat aan een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt voor de toepassing van het zevende, achtste, negende, tiende of elfde lid het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving respectievelijk het recht op die uitkering ontstond aangemerkt als inkomen als bedoeld in het eerste lid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2014, 178, datum inwerkingtreding 01-06-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2013.

Abusievelijk is voor het eerste lid, onderdeel a, onder 3°, een wijzigingsopdracht geformuleerd die niet geheel juist is.

1 Onder inkomen wordt verstaan:

  • a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:

    • 1°. uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;

    • 2°. hetgeen wordt genoten op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking met artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstige regelingen, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;

    • 3°. een uitkering die de werknemer heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra verlof;

  • b. het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:

    • 1°. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in die wet wordt genoten;

    • 2°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • een uitkering die de uitkeringsgerechtigde heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra verlof;

  • c. het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van die wet, voor zover de uitkeringsgerechtigde geen werknemer is als bedoeld in de onderdelen a en b;

  • d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst;

  • e. een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg aan de zelfstandige of de beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, onder a en b, van die wet.

Artikel 3:3. Uitbreiding inkomen

  • 1 Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet recht ontstaat op:

    • a. loondoorbetaling;

    • b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in het vierde lid,

    wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die loon, bezoldiging respectievelijk uitkering.

  • 2 Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht bestaat op:

    • a. loondoorbetaling;

    • b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met:

      • uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a; of

      • uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b,

    wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die loon, bezoldiging respectievelijk uitkering.

  • 9 Indien de uitkering op grond van de Werkloosheidswet is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde niet beschikbaar is voor arbeid, wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.

  • 11 Voor de toepassing van het eerste, tweede of derde lid wordt bij een per aangiftetijdvak wisselend inkomen in afwijking van het eerste, tweede of derde lid als inkomen aangemerkt het gemiddelde van het inkomen in de drie aangiftetijdvakken voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond op de doorbetaling van loon, bezoldiging of uitkering, bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid, of het verlof, bedoeld in het derde lid, aanving.

Paragraaf 2. Uitzonderingen

Artikel 3:4. Uitzonderingen voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Artikel 3:5. Uitzonderingen voor de Werkloosheidswet

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, zijn de artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing en wordt tot het inkomen gerekend:

    • a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

    • b. een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;

    • c. loon uit dienstbetrekking dat de uitkeringsgerechtigde geniet zonder hiervoor te werken; en

    • d. een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.

  • 4 De uitkering of het loon bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, wordt niet tot het inkomen gerekend indien zij:

    • a. door de uitkeringsgerechtigde reeds voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden; of

    • b. door de uitkeringsgerechtigde na het intreden van de werkloosheid wordt ontvangen en zij betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.

  • 5 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, geldt ingeval van een werknemer die wegens eindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, dat de uitkering per dag niet hoger wordt gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen per dag dat op die dag is ontvangen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid wordt het dagloon, zoals dat is of zou zijn vastgesteld op de eerste dag waarop ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor zoveel nodig herzien overeenkomstig artikel 46 van de Werkloosheidswet.

Terugwerkende kracht

Stb. 2014, 178, datum inwerkingtreding 01-06-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2013.

7 Voor het bepalen van het inkomen als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de Werkloosheidswet geldt in afwijking van artikel 3:3, eerste lid, onderdelen c en d, en vierde lid, onderdeel b, dat:

  • a. artikel 3:3, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing is;

  • b. artikel 3:3, vierde lid, onderdeel b, uitsluitend van toepassing is voor zover het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet of een uitkering wegens werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend, betreft; en

  • d. artikel 3:3, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, uitsluitend van toepassing is voor zover het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet of een uitkering wegens werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend, betreft.

Artikel 3:6. Uitzonderingen voor de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten

Voor het bepalen van het inkomen als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten geldt dat:

  • a. de artikelen 2:2, derde lid, 2:4, derde lid, 2:5 en 3:3, achtste en negende lid, van overeenkomstige toepassing zijn;

  • b. in afwijking van artikel 3:2, eerste lid, onder inkomen wordt verstaan:

    • 1°. een uitkering op grond van een werknemersverzekering;

    • 2°. hetgeen wordt genoten op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking met artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstige regelingen; of

    • 3°. hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met de uitkering of loon, bedoeld onder 1° en 2°; en

  • c. tevens onder inkomen wordt verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

Hoofdstuk 4. Bepaling van het inkomen

Artikel 4:1. Vaststelling inkomen

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kalendermaand gesteld op 21,75 dagen. De kalenderweek wordt gesteld op vijf dagen. Het boek- of kalenderjaar wordt gesteld op 261 dagen.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste lid wordt het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.

  • 4 Bij de toepassing van het eerste lid worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat.

  • 6 De SVB of het UWV kunnen op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand bepalen, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt en het gemiddeld inkomen per periode kan worden toegerekend aan maanden in die periode.

  • 7 De SVB of het UWV kan bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.

  • 9 Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.

Artikel 4:2. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen geldt dat:

  • a. het inkomen uit arbeid of overig inkomen in de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt vastgesteld wordt op het bedrag dat de uitkeringsgerechtigde over die maand verwerft of redelijkerwijs geacht kan worden te verwerven;

  • b. indien op grond van artikel 21, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers de uitkering over een kortere periode dan een maand wordt uitbetaald, het inkomen en de uitkering eerst per maand vastgesteld worden, waarna de uitkering over een kortere periode naar evenredigheid wordt vastgesteld;

  • c. indien aannemelijk is dat een inkomensbestanddeel geen juiste maatstaf biedt voor de bepaling van het in onderdeel a bedoelde inkomen, dat bestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/3 onderscheidenlijk 1/12 van het bedrag, dat over drie maanden onderscheidenlijk een jaar is verworven;

  • d. indien winst als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, wordt genoten, het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/12 van de winst, genoten over het kalenderjaar of het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, voorafgaand aan de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt; en

  • e. indien de toepassing van de onderdelen a tot en met d gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het college bepaalt op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.

Artikel 4:2a. Uitzonderingen voor de Werkloosheidswet

  • 1 Voor de toepassing van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, wordt, in afwijking van artikel 4:1, het inkomen:

    • a. berekend op basis van de volgende formule:

      I = I1 + ((I2 x W) / 52)

      waarbij:

      I staat voor het inkomen;

      I1 staat voor het inkomen over het aanvangsjaar;

      I2 staat voor het inkomen over het jaar gelegen na het aanvangsjaar;

      W staat voor het aantal weken gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de toestemming, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de Werkloosheidswet is verleend;

    • b. per maand vastgesteld op 8,33 % van het inkomen, bedoeld in onderdeel a, indien de uitkering wordt betaald per maand;

    • c. per week vastgesteld op 1,92 % van het inkomen, bedoeld in onderdeel a, indien de uitkering wordt betaald per week of een veelvoud daarvan.

  • 3 Voor het bepalen van I1 en I2 als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 3:2, tweede lid, niet van toepassing.

Artikel 4:2b. Uitzonderingen voor de vaststelling van het inkomen

Artikel 4:3. Omrekening

  • 1 Indien het bij de toepassing van dit hoofdstuk noodzakelijk is om niet in euro’s uitgedrukt inkomen om te rekenen in euro’s, geschiedt dat met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.

  • 2 Een wijziging van een wisselkoers als bedoeld in het eerste lid beïnvloedt het vastgestelde inkomen niet, met dien verstande dat:

    • a. bij wijziging van het inkomen, anders dan ten gevolge van de koersmutaties, een omrekening plaatsvindt; en

    • b. ten minste eens per jaar een omrekening plaatsvindt.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5:1. Overgangsrecht

  • 3 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen:

    voor de duur van het recht, bedoeld in onderdeel a, artikel 3:3, vijfde lid, niet van toepassing is en tevens onder inkomen wordt verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht bestond op die uitkering.

  • 4 In geval van een uitkeringsgerechtigde waarvan het recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en het ontvangen van ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet zijn ontstaan voor inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79) is, voor de duur van dat recht op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, artikel 3:4, tweede lid, onderdelen a en d, niet van toepassing.

Artikel 5:2. Intrekking besluiten en overgangsrecht

Artikel 5:3. Inkomensbesluit IOAW

In afwijking van artikel 5:7 blijft artikel 9b van het Inkomensbesluit IOAW van toepassing in wettelijke procedures en rechtsgedingen inzake besluiten die op grond van artikel 9b van het Inkomensbesluit IOAW zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie.

Artikel 5:5. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011 met uitzondering van artikel 5:5, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en terug werkt tot en met 9 juni 2010.

Artikel 5:6. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 23 december 2010

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Uitgegeven de negenentwintigste december 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten