Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

Geraadpleegd op 29-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 11-04-2015 en zichtdatum 28-12-2024.
Geldend van 01-03-2015 t/m 29-06-2015

Besluit van 23 december 2010 tot vaststelling van een inkomensbesluit voor de volksverzekeringen en de sociale voorzieningen (Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 sepember 2010, nr. IVV/I/2010/18284;

Gelet op de artikelen 10, tweede lid, en 20 van de Algemene nabestaandenwet, 12a van de Algemene Ouderdomswet, 8, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 8, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, 47, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, 10, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 2:6 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, 52, vijfde lid, 60, vijfde lid, en 61, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 8, tweede lid, van de Tijdelijke wet pilot loondispensatie en 45a, vijfde lid, van de Ziektewet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 27 oktober 2010, nr. W12.10.0475/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 december 2010, nr. IVV/FB/2010/21595;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1:1. Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2. Volksverzekeringen en sociale voorzieningen

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 2:2. Inkomen uit arbeid

  • 2 Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c of d, een negatief bedrag is, dan wordt dat inkomen op nihil gesteld.

Artikel 2:3. Uitbreiding inkomen uit arbeid in bepaalde situaties van werkloosheid en verlof

  • 2 Niet als inkomen uit arbeid wordt beschouwd het loon dat door de uitkeringsgerechtigde wordt genoten indien hij tegelijkertijd uit hoofde van dezelfde arbeidsrelatie inkomen als bedoeld in het eerste lid geniet.

Artikel 2:4. Overig inkomen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 3 Indien een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd in verband met enig handelen of nalaten van betrokkene dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel de uitkering, toeslag of beurs in aanmerking genomen als ware deze niet geheel of gedeeltelijk geweigerd.

  • 5 Indien een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet geheel of gedeeltelijk is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.

Terugwerkende kracht

Stb. 2015, 242, datum inwerkingtreding 30-06-2015, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2014.

2 In afwijking van het eerste lid wordt niet als overig inkomen beschouwd:

  • a. het bedrag waarmee de uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten is verhoogd wegens hulpbehoevendheid op grond van artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de artikelen 53 of 63 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de artikelen 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of een combinatie van deze artikelen;

  • b. een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald;

  • c. periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht, dat is verkregen uit een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend, mits de werknemer aantoont dat de eenmalige uitkering door de werkgever betaalbaar is gesteld om naar eigen inzicht van de werknemer te besteden;

  • d. een uitkering ingevolge een voorziening op grond van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • e. de uitbetaalde afkoopwaarde van een klein pensioen als bedoeld in artikel 66 van de Pensioenwet en artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel 2:5. Vakantiebijslag

  • 1 In afwijking van de artikelen 2:2, 2:3 en 2:4 wordt vakantiebijslag, vakantiebon of een aanspraak die naar aard en strekking daarmee overeenkomt niet als inkomen uit arbeid of als overig inkomen beschouwd.

Paragraaf 2. Uitzonderingen

Artikel 2:6. Uitzonderingen voor de Algemene nabestaandenwet

  • 2 Een op grond van de wetgeving van:

    • a. een andere mogendheid;

    • b. Nederland ten behoeve van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    • c. Aruba, Curaçao of Sint Maarten; of

    • d. een volkenrechtelijke organisatie,

    toegekende uitkering, waaronder mede begrepen een verhoging van een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een gehele of een deel van een uitkering als bedoeld in de artikelen 14 of 26 van de Algemene nabestaandenwet anders dan op grond van de vrijwillige verzekering, wordt op de uitkering, bedoeld in de artikelen 14 respectievelijk 26 van de Algemene nabestaandenwet in mindering gebracht.

Artikel 2:7. Uitzonderingen voor de Algemene Ouderdomswet

  • 1 Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet geldt dat:

    • a. in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k, l en o, een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, en een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h, k en l, niet aangemerkt wordt als inkomen;

    • b. indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep en de echtgenoot dan wel de pensioengerechtigde geen vergoeding ontvangt ter zake van de in de onderneming verrichte arbeid, ter vaststelling van het deel van de met inachtneming van het bepaalde in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, berekende winst, dat de echtgenoot toekomt, de winst wordt vermenigvuldigd met de factor X/(X+Y), waarbij:

      X staat voor het loon van de werknemer, die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de echtgenoot, en

      Y staat voor het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de pensioengerechtigde;

    • c. de artikelen 2:2, derde lid, 2:3, eerste lid, onderdeel d, en 2:4, derde en vijfde lid, niet van toepassing zijn; en

    • d. In afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, een bijdrage ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt als inkomen uit arbeid.

Artikel 2:8. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

  • 2 De bedragen, genoemd in het eerste lid, onderdelen b en c, worden gewijzigd indien de ontwikkeling van de in artikel 31, tweede lid, onderdelen j en k, van de Participatiewet, genoemde bedragen daartoe aanleiding geeft. De gewijzigde bedragen en de dag waarop deze wijziging ingaat, worden door of namens Onze Minister bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 2:9. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikel 2:10. Uitzonderingen voor de Toeslagenwet

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Toeslagenwet geldt in afwijking van de artikelen 2:2, eerste lid, onderdeel a, en 2:4, eerste lid, onderdelen l en o, dat:

Artikel 2:11. Uitzonderingen voor de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen geldt in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l en o, dat niet als overig inkomen wordt aangemerkt:

Hoofdstuk 3. Werknemersverzekeringen en Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 3:2. Inkomen

  • 2 Indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c of d, een negatief bedrag is, dan wordt dat inkomen op nihil gesteld.

  • 3 Voor zover de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan:

    • a. de dag waarop het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan; of

    • b. de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Ziektewet, ingeval de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet;

    inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Werkloosheidswet respectievelijk Ziektewet.

  • 4 Voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, inkomen ontvangt als bedoeld in eerste lid, onderdelen b tot en met d, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 6 Voor zover een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet:

    • a. op de dag voorafgaand aan de dag waarop het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan recht had op een uitkering op grond van de artikelen 3:7, 3:8, 3:9 of 3:10 van de Wet arbeid en zorg; en

    • b. op de dag voorafgaand aan de dag waarop dat recht op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg is ontstaan inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ontvangt uit een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit het recht op hiervoor genoemde uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan;

    wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen.

  • 8 Indien een uitkeringsgerechtigde recht heeft op:

    en daarnaast inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit werkzaamheden die zijn aangevangen nadat het eerste recht op uitkering of loondoorbetaling is ontstaan, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan en voordat het tweede recht op uitkering of loondoorbetaling is ontstaan, wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als eerste is ontstaan.

  • 9 Indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:

    en daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan, dan wordt dat inkomen pro rato in aanmerking genomen voor de twee uitkeringen of loondoorbetalingen.

  • 10 Indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Werkloosheidswet of loondoorbetaling en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan, wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als tweede is ontstaan.

  • 11 Voor de toepassing van het zevende, het achtste lid en het tiende lid geldt dat, indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, meer bedraagt dan het dagloon op grond waarvan de uitkering waarvoor dat inkomen in aanmerking is genomen, wordt berekend, wordt dat meerdere in aanmerking genomen voor de andere uitkering.

  • 12 Indien de uitkeringsgerechtigde waarop het zevende, achtste, negende, of tiende lid van toepassing is met verlof gaat of recht ontstaat op een uitkering die voorafgaat aan een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt voor de toepassing van het zevende, achtste, negende, tiende of elfde lid het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving respectievelijk het recht op die uitkering ontstond aangemerkt als inkomen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3:3. Uitbreiding inkomen

  • 1 Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet recht ontstaat op:

    • a. loondoorbetaling;

    • b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in het vierde lid,

    wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die loon, bezoldiging respectievelijk uitkering.

  • 2 Ingeval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht bestaat op:

    • a. loondoorbetaling;

    • b. een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • d. een op basis van een wettelijke regeling verstrekte uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met:

      • uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a; of

      • uitkering als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b,

    wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die loon, bezoldiging respectievelijk uitkering.

  • 9 Indien de uitkering op grond van de Werkloosheidswet is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde niet beschikbaar is voor arbeid, wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.

  • 11 Voor de toepassing van het eerste, tweede of derde lid wordt bij een per aangiftetijdvak wisselend inkomen in afwijking van het eerste, tweede of derde lid als inkomen aangemerkt het gemiddelde van het inkomen in de drie aangiftetijdvakken voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond op de doorbetaling van loon, bezoldiging of uitkering, bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid, of het verlof, bedoeld in het derde lid, aanving.

Paragraaf 2. Uitzonderingen

Artikel 3:4. Uitzonderingen voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Artikel 3:5. Uitzonderingen voor de Werkloosheidswet

  • 1 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, zijn de artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing en wordt tot het inkomen gerekend:

    • a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

    • b. een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;

    • c. loon uit dienstbetrekking dat de uitkeringsgerechtigde geniet zonder hiervoor te werken; en

    • d. een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.

  • 4 De uitkering of het loon bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, wordt niet tot het inkomen gerekend indien zij:

    • a. door de uitkeringsgerechtigde reeds voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden; of

    • b. door de uitkeringsgerechtigde na het intreden van de werkloosheid wordt ontvangen en zij betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.

  • 5 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, geldt ingeval van een werknemer die wegens eindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, dat de uitkering per dag niet hoger wordt gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen per dag dat op die dag is ontvangen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid wordt het dagloon, zoals dat is of zou zijn vastgesteld op de eerste dag waarop ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor zoveel nodig herzien overeenkomstig artikel 46 van de Werkloosheidswet.

Artikel 3:6. Uitzonderingen voor de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

Voor het bepalen van het inkomen als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten geldt dat:

  • a. de artikelen 2:2, derde lid, 2:4, derde lid, 2:5 en 3:3, achtste en negende lid, van overeenkomstige toepassing zijn;

  • b. in afwijking van artikel 3:2, eerste lid, onder inkomen wordt verstaan:

    • 1°. een uitkering op grond van een werknemersverzekering;

    • 2°. hetgeen wordt genoten op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking met artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstige regelingen; of

    • 3°. hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met de uitkering of loon, bedoeld onder 1° en 2°; en

  • c. tevens onder inkomen wordt verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

Hoofdstuk 4. Bepaling van het inkomen

Artikel 4:1. Vaststelling inkomen

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kalendermaand gesteld op 21,75 dagen. De kalenderweek wordt gesteld op vijf dagen. Het boek- of kalenderjaar wordt gesteld op 261 dagen.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste lid wordt het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.

  • 4 Bij de toepassing van het eerste lid worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat.

  • 6 De SVB of het UWV kunnen op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand bepalen, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt en het gemiddeld inkomen per periode kan worden toegerekend aan maanden in die periode.

  • 7 De SVB of het UWV kan bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.

  • 8 De SVB of het UWV kan bij de vaststelling van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris niet in aanmerking worden genomen.

  • 9 Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.

Artikel 4:2. Vaststelling inkomen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen geldt dat:

  • a. Het inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat en wordt vervolgens herleid tot een bedrag per kalendermaand;

  • b. indien op grond van artikel 21, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers de uitkering over een kortere periode dan een maand wordt uitbetaald, het inkomen en de uitkering eerst per maand vastgesteld worden, waarna de uitkering over een kortere periode naar evenredigheid wordt vastgesteld;

  • c. indien aannemelijk is dat een inkomensbestanddeel geen juiste maatstaf biedt voor de bepaling van het in onderdeel a bedoelde inkomen, dat bestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/3 onderscheidenlijk 1/12 van het bedrag, dat over drie maanden onderscheidenlijk een jaar is verworven;

  • d. indien winst als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, onderdeel d, wordt genoten, het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per maand vastgesteld wordt op 1/12 van de winst, genoten over het kalenderjaar of het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, voorafgaand aan de maand waarover aanspraak op uitkering wordt gemaakt; en

  • e. indien de toepassing van de onderdelen a tot en met d gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het college bepaalt op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.

Artikel 4:2a. Uitzonderingen voor de Werkloosheidswet

  • 1 Voor de toepassing van artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, wordt, in afwijking van artikel 4:1, het inkomen:

    • a. berekend op basis van de volgende formule:

      I = I1 + ((I2 x W) / 52)

      waarbij:

      I staat voor het inkomen;

      I1 staat voor het inkomen over het aanvangsjaar;

      I2 staat voor het inkomen over het jaar gelegen na het aanvangsjaar;

      W staat voor het aantal weken gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de toestemming, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de Werkloosheidswet is verleend;

    • b. per maand vastgesteld op 8,33 % van het inkomen, bedoeld in onderdeel a, indien de uitkering wordt betaald per maand;

    • c. per week vastgesteld op 1,92 % van het inkomen, bedoeld in onderdeel a, indien de uitkering wordt betaald per week of een veelvoud daarvan.

  • 3 Voor het bepalen van I1 en I2 als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 3:2, tweede lid, niet van toepassing.

Artikel 4:2b. Uitzonderingen voor de vaststelling van het inkomen

Artikel 4:3. Omrekening

  • 1 Indien het bij de toepassing van dit hoofdstuk noodzakelijk is om niet in euro’s uitgedrukt inkomen om te rekenen in euro’s, geschiedt dat met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.

  • 2 Een wijziging van een wisselkoers als bedoeld in het eerste lid beïnvloedt het vastgestelde inkomen niet, met dien verstande dat:

    • a. bij wijziging van het inkomen, anders dan ten gevolge van de koersmutaties, een omrekening plaatsvindt; en

    • b. ten minste eens per jaar een omrekening plaatsvindt.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5:1. Overgangsrecht

  • 2 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet, geldt dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet:

    • a. recht ontstaat op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of hoofdstuk II of III van de Werkloosheidswet; en

    • b. het recht, bedoeld onder a, is ontstaan voor de inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79);

    voor de duur van dat recht, bedoeld in onderdeel a, artikel 3:3, vierde lid, niet van toepassing is en wordt tevens onder inkomen wordt verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die uitkering.

  • 3 Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen:

    voor de duur van het recht, bedoeld in onderdeel a, artikel 3:3, vijfde lid, niet van toepassing is en tevens onder inkomen wordt verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht bestond op die uitkering.

  • 4 In geval van een uitkeringsgerechtigde waarvan het recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en het ontvangen van ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet zijn ontstaan voor inwerkingtreding van het besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen (Stb. 79) is, voor de duur van dat recht op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, artikel 3:4, tweede lid, onderdelen a en d, niet van toepassing.

Artikel 5:1a. Overgangsrecht in verband met de Wet werk en zekerheid

[Treedt in werking op 01-07-2015]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 5:2. Intrekking besluiten en overgangsrecht

  • 2 [Red: Vervallen.]

Artikel 5:3. Inkomensbesluit IOAW

In afwijking van artikel 5:7 blijft artikel 9b van het Inkomensbesluit IOAW van toepassing in wettelijke procedures en rechtsgedingen inzake besluiten die op grond van artikel 9b van het Inkomensbesluit IOAW zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie.

Artikel 5:5. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011 met uitzondering van artikel 5:5, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en terug werkt tot en met 9 juni 2010.

Artikel 5:6. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 23 december 2010

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Uitgegeven de negenentwintigste december 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten