Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 19 november 2010, nr. DB
2010/244 M;
Gelet op de artikelen 2.5, 3.11, 5.20, 7.6, 9.2 en 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 31a, 33 en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 15, tiende lid, en 29 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 21, achtste en negende lid, van de Successiewet 1956, de artikelen 37, eerste lid, 38 en 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 46 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 11, eerste lid, en 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 1:4, eerste lid, en 3:1 van de Algemene douanewet, de artikelen 14a, eerste en tweede lid en 15, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 72, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 2a, eerste, derde en vijfde lid, 56, derde lid, 65, eerste lid, 70, eerste lid, 71, eerste lid, 71f, derde lid, 71g, eerste lid, 80, eerste lid, 89, eerste lid, en 91, derde lid, van de Wet op de accijns, de artikelen 3, derde lid, 32, eerste lid, en 33, eerste lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en
van enkele andere produkten en de artikelen 88a en 88b van de Wet belastingen op milieugrondslag;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 december 2010,
nr. W06.10.0534/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2010,
DB/2010/299 M;
Hebben goedgevonden en verstaan: