Besluit lozen buiten inrichtingen

Geraadpleegd op 16-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 18-03-2014.
Geldend van 01-03-2014 t/m 31-12-2015

Besluit van 16 maart 2011, houdende algemene regels voor lozen anders dan vanuit een inrichting (Besluit lozen buiten inrichtingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 juli 2010, nr. BJZ2010017994, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 020), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) en richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEG L 64), richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEG L 372), op de artikelen 10.2, tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer, op de artikelen 6, 17, 65 en 66 van de Wet bodembescherming en op de artikelen 6.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, aanhef en onderdeel b, en 6.6 van de Waterwet;

De Raad van State gehoord (advies van 1 oktober 2010, nr. W08.10.0289/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 10 maart 2011, nr. BJZ2011039028, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

§ 1.1. Begripsbepalingen, reikwijdte en procedurele bepalingen

Artikel 1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • aangewezen oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is aangewezen;

  • ADR: de op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);

  • bodembedreigende stof: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;

  • bodembeschermende voorziening: vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem;

  • bodemzijdig vermogen: grootste hoeveelheid energie, uitgedrukt in kW, die het ondergrondse deel van een gesloten bodemenergiesysteem bij normaal gebruik kan uitwisselen met de bodem;

  • BTEX: som van benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;

  • CMR-stof: stof die of preparaat dat volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting giftig» categorie 1 of 2;

  • doelmatig beheer van afvalwater: zodanig beheer van afvalwater dat daarbij rekening wordt gehouden met de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer;

  • gesloten bodemenergiesysteem: installatie waarmee, zonder grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door middel van een gesloten circuit van leidingen, met inbegrip van een bijbehorende warmtepomp circulatiepomp en regeneratievoorziening, voor zover aanwezig;

  • gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;

  • inerte goederen: goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn;

  • ISO: door de Internationale Organisatie voor Standaardisatie uitgegeven norm;

  • lozen: brengen van:

    • a. stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. afvalwater op of in de bodem;

    • c. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;

    • d. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringsstelsel;

    • e. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

    • f. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater; of

    • g. water of stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, op een zuiveringtechnisch werk;

  • maatwerkvoorschrift: voorschrift als bedoeld in de artikelen 10.32 van de Wet milieubeheer, 17, derde lid, 65, eerste lid, en 66, eerste en tweede lid van de Wet bodembescherming en 6.6, tweede lid, van de Waterwet, inhoudende:

    • a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel

    • b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;

  • NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

  • NeR: door InfoMil uitgegeven Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht;

  • niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat geen aangewezen oppervlaktewaterlichaam is;

  • NRB: door InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten;

  • open bodemenergiesysteem: installatie waarmee van de bodem gebruik wordt gemaakt voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, met inbegrip van bijbehorende bronpompen en warmtewisselaar en, voor zover aanwezig, warmtepomp en regeneratievoorziening;

  • PAK’s: som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g,h,i)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1,2,3-cd)pyreen;

  • retourbuis van een gesloten bodemenergiesysteem: de leiding die de circulatievloeistof terug geleidt door de bodem, waardoor warmte of koude wordt afgegeven aan de bodem;

  • SPF: Seasonal Performance Factor, waarmee het rendement van een bodemenergiesysteem wordt weergegeven, uitgedrukt als de door het systeem geleverde hoeveelheden warmte en koude per jaar in MWh, gedeeld door het gemeten of berekende energieverbruik van het systeem per jaar in MWh;

  • totaal stikstof: som van nitraat-, nitriet-, organisch en ammoniumstikstof waarvan de emissiemetingen worden uitgevoerd, bedoeld in artikel 2.4;

  • vast object: locatiegebonden constructie of gedeelte daarvan;

  • vuilwaterriool:

    • a. openbaar vuilwaterriool;

    • b. andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid van de Waterwet mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bestemd; of

    • c. werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk;

  • zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringtechnisch werk is.

Artikel 1.2

  • 1 Dit besluit is van toepassing op lozen anders dan vanuit een inrichting, met uitzondering van:

  • 2 Degene die loost voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

Artikel 1.2a

  • 1 Dit besluit is tevens van toepassing op het installeren en in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem buiten een inrichting en op het lozen ten gevolge van het installeren en in werking hebben van een open bodemenergiesysteem buiten een inrichting.

  • 2 Degene die een gesloten bodemenergiesysteem installeert of in werking heeft, voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

Artikel 1.3

Vrijstelling wordt verleend van:

Artikel 1.4

  • 2 Gedeputeerde staten van de provincie waar het lozen in de bodem plaatsvindt zijn bevoegd gezag, indien dat lozen geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld.

  • 3 Burgemeester en wethouders van de gemeente waar het lozen plaatsvindt zijn bevoegd gezag, indien het ander lozen op of in de bodem betreft dan bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is bevoegd gezag voor zover het betreft lozen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

  • 5 Het bestuur van het betrokken waterschap is bevoegd gezag voor zover het betreft lozen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet in een oppervlaktewaterlichaam dat niet in beheer is bij het Rijk en als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van die wet.

  • 6 Burgemeester en wethouders van de gemeente waar het bodemenergiesysteem zich bevindt, zijn bevoegd gezag met betrekking tot het installeren en in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem.

  • 7 Indien een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders bevoegd gezag is met betrekking tot een omgevingsvergunning met betrekking tot het installeren van een gesloten bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 2.2a, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht, is dat bestuursorgaan, in afwijking van het zesde lid, tevens bevoegd gezag met betrekking tot het installeren en in werking hebben van dat bodemenergiesysteem.

Artikel 1.5

  • 1 Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen ter bescherming van het milieu regels worden gesteld ter uitwerking van de bepalingen in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 3A.

  • 2 Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, kan de verplichting worden opgelegd te voldoen aan ter bescherming van het milieu door het bevoegd gezag gestelde maatwerkvoorschriften met betrekking tot de regels, bedoeld in het eerste lid, en kan worden bepaald in welke mate die maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van die regels.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen regels worden gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht te nemen tekst van:

    • a. de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen;

    • b. de NeR, en

    • c. de NRB.

Artikel 1.6

  • 1 Van de beschikking waarbij bij of krachtens dit besluit een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in één of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.

Artikel 1.7

  • 1 Indien bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een maatregel ter bescherming van het milieu moet worden getroffen, kan een andere maatregel worden getroffen, indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

  • 2 Diegene die het voornemen heeft om een andere maatregel te treffen dient daartoe bij het bevoegd gezag een aanvraag in, welke gegevens bevat waaruit blijkt dat met die andere maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

  • 3 Het bevoegd gezag beslist binnen acht weken over de gelijkwaardigheid van een andere maatregel. Het bevoegd gezag kan deze termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen.

Artikel 1.8

  • 1 Met goederen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld desbetreffende goederen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 2 Met keuringsverklaringen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld keuringsverklaringen, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

  • 3 Met beroepseisen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 1.9

Degene die loost verstrekt, voor zover hij daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, desgevraagd aan het bevoegd gezag binnen de door dat bestuursorgaan gestelde redelijke termijn, alle gegevens over stoffen en preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt, die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften.

§ 1.2. Melding

Artikel 1.10

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van het lozen. Een melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en er niet op grond van de artikelen 1.16 tot en met 1.19 andere gegevens verstrekt moeten worden.

  • 3 Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam en het adres van degene die voornemens is te lozen dan wel de aard of omvang van het lozen te veranderen;

    • b. het tijdstip waarop het lozen of de verandering daarvan zal aanvangen en de duur van het lozen;

    • c. de aard en omvang van het lozen;

    • d. een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 en voorzien van een noordpijl, waarop de ligging van de activiteit waarvan het lozen het gevolg is ten opzichte van de omgeving is aangegeven, met aanduiding van de lozingspunten en de ligging van de terreinriolering.

  • 4 Het bestuursorgaan dat een melding ontvangt waarvoor een ander bestuursorgaan mede bevoegd gezag is, stuurt onmiddellijk een kopie van de melding aan het andere bevoegde gezag. De melding geldt als mede bij dat andere bevoegde gezag te zijn gedaan.

Artikel 1.10a

  • 1 Degene die voornemens is een gesloten bodemenergiesysteem te installeren, meldt dit ten minste vier weken voor de installatie aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een gesloten bodemenergiesysteem en het veranderen van de werking daarvan.

  • 3 Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam en het adres van degene die voornemens is het systeem te installeren of te veranderen of de werking van het systeem te veranderen;

    • b. het tijdstip waarop de installatie of de verandering zal plaatsvinden;

    • c. de naam en het adres van degene die boringen of andere werkzaamheden ten behoeve van de installatie zal uitvoeren;

    • d. een beschrijving van de kenmerken van het systeem;

    • e. een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:1.000 en voorzien van een noordpijl, waarop de ligging van het systeem ten opzichte van de omgeving is aangegeven;

    • f. de einddiepte waarop het systeem zal worden geïnstalleerd of de einddiepte van het systeem na de verandering;

    • g. de x-y-coördinaten van het middelpunt van het systeem;

    • h. een onderbouwing waaruit blijkt dat het in werking hebben van het systeem niet leidt tot zodanige interferentie met een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad;

    • i. het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het bodemenergiesysteem zal behalen bij voorzien gebruik van het gebouw overeenkomstig de bestemming waarvoor het systeem is ontworpen, blijkend uit een schriftelijke verklaring van de installateur;

    • j. het bodemzijdig vermogen van het systeem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem voorziet.

  • 4 Bij een melding als bedoeld in het tweede lid die werkzaamheden als bedoeld in artikel 3a.10 betreft, worden de naam en het adres vermeld van degene die die werkzaamheden verricht.

  • 5 Indien een gesloten bodemenergiesysteem is geïnstalleerd voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 3a en vanaf dat tijdstip vrijwillig een melding wordt gedaan van het in werking hebben van dat systeem, worden bij de melding de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam en het adres van degene die het systeem in gebruik heeft;

    • b. de in het derde lid, onderdelen d tot en met g en j, bedoelde gegevens.

Artikel 1.11

Indien op grond van artikel 7 van het Besluit uniforme saneringen met een sanering kan worden begonnen nadat vijf werkdagen zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 6 van dat besluit, meldt degene die voornemens is te lozen vanuit die bodemsanering als bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen.

Artikel 1.12

  • 2 Indien het lozen van grondwater bij ontwatering als bedoeld in artikel 3.2, derde, vijfde en zevende lid, langer dan 48 uur doch ten hoogste 8 weken duurt, meldt degene die voornemens is te lozen in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen.

Artikel 1.13

  • 1 Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, meldt degene die voornemens is in een oppervlaktewaterlichaam te lozen als bedoeld in artikel 3.5, derde of vierde lid, in afwijking van de termijn bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, dit ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van de in artikel 3.5, eerste lid, bedoelde wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken.

Artikel 1.14

Indien het lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, uitsluitend betreft lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd, is in afwijking van artikel 1.10, eerste lid, geen melding vereist.

Artikel 1.15

Indien het lozen ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden als bedoeld in artikel 3.17 in een oppervlaktewaterlichaam, dat niet in beheer bij het Rijk is, plaatsvindt door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet, is in afwijking van artikel 1.10, eerste lid, geen melding vereist.

Artikel 1.16

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien de melding betreft het lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, tevens gemeld:

  • a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en

  • b. de wijze van behandeling van het afvalwater.

Artikel 1.17

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien de melding betreft het in een oppervlaktewaterlichaam lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden en andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, tevens gemeld:

  • a. gegevens over de toe te passen technieken, stoffen en conserveringsmiddelen; en

  • b. de hoeveelheid toe te passen ontvetters.

Artikel 1.18

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt, indien de melding betreft het lozen ten gevolge van sloop-, renovatie- en nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, tevens een werkplan als bedoeld in artikel 3.11, derde lid gevoegd.

Artikel 1.19

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien de melding betreft het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden in dat oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.17, tevens gemeld:

  • a. de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem; en

  • b. indien de kwaliteit de interventiewaarde overschrijdt, een werkplan als bedoeld in artikel 3.17, tweede lid.

Artikel 1.20

  • 1 Indien zich met betrekking tot het lozen een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, meldt degene die loost dit zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het installeren, in werking hebben en buiten gebruik stellen van een gesloten bodemenergiesysteem.

Hoofdstuk 2. Algemene regels ten aanzien van alle lozingen

Artikel 2.1

  • 1 Degene die loost en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het lozen nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 2 Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan:

    • a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;

    • b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;

    • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;

    • d. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en van ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen, en het zo veel mogelijk beperken van de gevolgen daarvan;

    • e. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de voorzieningen en installaties die gevolgen kunnen hebben voor de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van het lozen;

    • f. de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

    • g. het doelmatig beheer van afvalwater.

  • 3 Indien zich met betrekking tot het lozen een ongewoon voorval voordoet, worden de maatregelen ter voorkoming of beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu bedoeld in het eerste lid, onverwijld getroffen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden een verplichting de activiteiten die met het lozen samenhangen te beschrijven, alsmede metingen, berekeningen of tellingen te verrichten ter bepaling van de mate waarin het lozen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

Artikel 2.2

  • 2 In afwijking van het eerste lid is lozen in de bodem dat is toegestaan bij of krachtens de in dat lid genoemde artikelen verboden, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.

  • 3 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de verboden bedoeld in het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn en dat lozen op of in de bodem is toegestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater daartegen niet verzet.

  • 4 Bij maatwerkvoorschrift, bedoeld in het derde lid, kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van het afvalwater en het meten en registreren daarvan;

    • b. de te treffen maatregelen;

    • c. de duur van het lozen; en

    • d. de plaats van het lozingspunt.

  • 5 De verboden bedoeld in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van artikel 6.4 of artikel 6.5, onderdeel b, van de Waterwet, dan wel een vergunning op grond van een verordening van het waterschap, voorschriften zijn gesteld ter voorkoming van bodemverontreiniging en verontreiniging van het grondwater.

Artikel 2.3

Indien er sprake is van een zodanige combinatie van meerdere activiteiten, dat een scheiding van het afvalwater, afkomstig van die activiteiten, niet doelmatig is, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op verzoek van degene die loost bij maatwerkvoorschrift aan het lozen voorwaarden stellen, die afwijken van de voorwaarden die aan het lozen als gevolg van elke activiteit afzonderlijk bij of krachtens hoofdstuk 3 zijn gesteld.

Artikel 2.4

  • 1 Emissiemetingen ter controle op de naleving van de regels voor het lozen worden uitgevoerd volgens:

    • a. NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 ten aanzien van arseen, cadmium, chroom, ijzer, koper, nikkel, lood en zink, waarbij de ontsluiting van de elementen plaatsvindt volgens NEN-EN-ISO 15587-1 en NEN 6961;

    • b. NEN-EN-1483 ten aanzien van kwik;

    • c. NEN-EN-ISO 15680 ten aanzien van benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen;

    • d. NEN 6401 ten aanzien van vluchtige organohalogeenverbindingen;

    • e. NEN-EN-ISO 6468 ten aanzien van aromatische organohalogeenverbindingen;

    • f. NEN-EN-ISO 10301 ten aanzien van chlooretheen (vinylchloride), tetrachlooretheen (PER), trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen en 1,1,1-trichloorethaan;

    • g. NEN 6676 ten aanzien van extraheerbare organohalogeenverbindingen;

    • h. NEN-EN-ISO 9377-2 ten aanzien van minerale olie;

    • i. NEN-EN-ISO 17993 ten aanzien van polycyclische aromatische koolwaterstoffen;

    • j. ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2 ten aanzien van het biochemisch zuurstofverbruik;

    • k. NEN 6633 ten aanzien van het chemisch zuurstofverbruik;

    • l. NEN-EN-ISO 13395 ten aanzien van nitrietstikstof en nitraatstikstof;

    • m. NEN-ISO-5663 of NEN 6646 ten aanzien van organisch stikstof (Kjeldahlstikstof);

    • n. NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN 6604 ten aanzien van ammoniumstikstof;

    • o. NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814 ten aanzien van het zuurstofgehalte;

    • p. NEN-EN 872 ten aanzien van onopgeloste stoffen;

    • q. NEN-ISO 15681-1 en NEN-ISO 15681-2 ten aanzien van fosfor totaal; en

    • r. NEN-EN-ISO 15682 ten aanzien van chloride.

  • 2 De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de regels voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3. Het monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen andere methoden voor emissiemetingen, monstername en conservering worden gebruikt, indien deze gelijkwaardig zijn aan de in die leden genoemde methoden.

Hoofdstuk 3. Algemene regels ten aanzien van lozingen bij specifieke activiteiten

§ 3.1. Lozen van grondwater bij bodemsanering en proefbronnering

Artikel 3.1

  • 1 Bij het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming en het lozen vanuit een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;

    • b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;

    • c. het gehalte aan PAK’s in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en

    • d. in een steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1a niet worden overschreden.

    Tabel 3.1a

    Stoffen

    emissiewaarde

    BTEX

    50 microgram per liter

    Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

    20 microgram per liter

    Aromatische organohalogeenverbindingen

    20 microgram per liter

    Minerale olie

    500 microgram per liter

    Cadmium

    4 microgram per liter

    Kwik

    1 microgram per liter

    Koper

    11 microgram per liter

    Nikkel

    41 microgram per liter

    Lood

    53 microgram per liter

    Zink

    120 microgram per liter

    Chroom

    24 microgram per liter

    Onopgeloste stoffen

    50 milligram per liter

  • 3 Het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien bij het lozen:

    • a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;

    • b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;

    • c. het gehalte aan PAK’s in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en

    • d. in een steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1b niet worden overschreden.

    Tabel 3.1b

    Stoffen

    emissiewaarde

    Benzeen

    2 microgram per liter

    Tolueen

    7 microgram per liter

    Ethylbenzeen

    4 microgram per liter

    Xyleen

    4 microgram per liter

    Tetrachlooretheen

    3 microgram per liter

    Trichlooretheen

    20 microgram per liter

    1,2-dichlooretheen

    20 microgram per liter

    1,1,1-trichloorethaan

    20 microgram per liter

    Vinylchloride

    8 microgram per liter

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 microgram per liter

    Monochloorbenzeen

    7 microgram per liter

    Dichloorbenzenen

    3 microgram per liter

    Trichloorbenzenen

    1 microgram per liter

    Minerale olie

    50 microgram per liter

    Cadmium

    0,4 microgram per liter

    Kwik

    0,1 microgram per liter

    Koper

    1,1 microgram per liter

    Nikkel

    4,1 microgram per liter

    Lood

    5,3 microgram per liter

    Zink

    12 microgram per liter

    Chroom

    2,4 microgram per liter

    Onopgeloste stoffen

    20 milligram per liter

  • 4 Het lozen op of in de bodem is toegestaan indien het gehalte aan stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan de streefwaarden in tabel 1 van de bijlage bij de circulaire bodemsanering per 1 juli 2013.

  • 5 Het lozen in een vuilwaterriool is verboden.

  • 6 Indien lozen in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is:

    • a. is, in afwijking van het vijfde lid, het lozen vanuit een proefbronnering in het vuilwaterriool toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter;

    • b. kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in afwijking van het vijfde lid het lozen vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van:

    • a. de gehalten aan naftaleen en PAK’s, bedoeld in onderdelen b en c van het tweede en het derde lid, de emissiewaarden, bedoeld in onderdeel d van het tweede en het derde lid en de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, en hogere waarden of gehalten bepalen, indien genoemde waarden of gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen met een hogere waarde of een hoger gehalte;

    • b. de gehalten aan naftaleen en PAK’s, bedoeld in onderdelen b en c van het tweede en het derde lid, en lagere waarden bepalen, indien het belang van de bescherming van het milieu tot het stellen van een lagere waarde noodzaakt;

    • c. de waarden bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, en lagere waarden bepalen indien vanuit een voorziening bedoeld in dat lid geloosd wordt in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem en het belang van bescherming van het milieu noodzaakt tot het stellen van een lagere waarde.

  • 8 De lagere waarden, bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, worden niet lager vastgesteld dan:

    • a. de waarden opgenomen in het derde lid, tabel 3.1b, indien geloosd wordt in een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, indien geloosd wordt op of in de bodem.

  • 9 Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.2. Lozen van grondwater bij ontwatering

Artikel 3.2

  • 1 Bij het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het tiende lid.

  • 2 Het lozen op of in de bodem is toegestaan.

  • 3 Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien:

    • a. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt; en

    • b. als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.

  • 4 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift:

    • a. afwijken van het gehalte, genoemd dat lid, en een hoger gehalte vaststellen, indien genoemd gehalte niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte verzet; en

    • b. bepalen dat visuele verontreiniging mag optreden, indien visuele verontreiniging niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden voorkomen en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen waarbij visuele verontreiniging optreedt.

  • 5 Het lozen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt en het ijzergehalte in enig steekmonster ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.

  • 6 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot lozen als bedoeld in het vijfde lid bij maatwerkvoorschrift of verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer afwijken van:

    • a. de gehalten, bedoeld in dat lid, en hogere gehalten vaststellen, indien eerstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het lozen met een hoger gehalte;

    • b. het ijzergehalte, bedoeld in dat lid en een lager ijzergehalte bepalen, indien het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

  • 7 Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij:

    • a. het lozen ten hoogste 8 weken duurt;

    • b. de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt; en

    • c. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt.

  • 8 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het zevende lid bij maatwerkvoorschrift of bij verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer andere waarden stellen.

  • 9 Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 10 De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater kan voor de toepassing van het zevende lid op een doelmatige wijze worden bepaald.

§ 3.3. Lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel 3.3

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening en dat geen afvalwater is, waarop paragraaf 3.7 van toepassing is.

Artikel 3.4

  • 1 Het lozen op of in de bodem, in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan.

  • 2 Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het lozen op of in de bodem, in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3 Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, indien dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het tweede lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.

  • 4 Gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, worden slechts op half-open en gesloten verhardingen gebruikt, indien:

  • 5 Gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, worden niet gebruikt in of nabij straatkolken of putten.

Artikel 3.5

  • 1 In afwijking van artikel 3.4, eerste lid, wordt bij het lozen van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het lozen op of in de bodem is toegestaan.

  • 3 Het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien het lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 4 Het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is.

§ 3.4. Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 3.6

  • 1 Bij het lozen van huishoudelijk afvalwater, niet zijnde lozen als bedoeld in de artikelen 3.7, 3.8, 3.9 en 3.16, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

  • 2 Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem is toegestaan indien het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a. 40 meter bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b. 100 meter bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c. 600 meter bij 25 doch minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d. 1500 meter bij 50 doch minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e. 3000 meter bij 100 en meer inwonerequivalenten.

  • 3 De afstanden, genoemd in het tweede lid, worden berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4 Indien het lozen gelet op het bepaalde in het tweede lid niet is toegestaan kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toestaan:

    • a. voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een afschrijvingstermijn van de bij de aanleg van het vuilwaterriool of het zuiveringtechnisch werk reeds bestaande zuiveringsvoorziening; of

    • b. indien voor een deel van het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt ten gevolge van een activiteit waarvan de vervuilingswaarde niet groter is dan 3 inwonerequivalenten aansluiting op het vuilwaterriool niet doelmatig is, waarbij kan worden bepaald dat het afvalwater door een zuiveringsvoorziening wordt geleid.

  • 5 Bij het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam worden de waarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.6 niet overschreden:

    Tabel 3.6
     

    Lozen op of in de bodem en in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Parameter

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstof verbruik

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    20 milligram per liter

    40 milligram per liter

    Chemisch zuurstof verbruik

    150 milligram per liter

    300 milligram per liter

    100 milligram per liter

    200 milligram per liter

    Totaal stikstof

       

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    Ammoniumstikstof

       

    2 milligram per liter

    4 milligram per liter

    Onopgeloste stoffen

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    30 milligram per liter

    60 milligram per liter

    Fosfor totaal

       

    3 milligram per liter

    6 milligram per liter

  • 6 Het vijfde lid is niet van toepassing op het lozen van minder dan 6 inwonerequivalenten, indien het huishoudelijk afvalwater is geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij regeling als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, gestelde eisen.

  • 7 Het bevoegd gezag kan, bij lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift afwijken van de eisen bedoeld in het zesde lid, en bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een daarbij voorgeschreven zuiveringsvoorziening wordt geleid.

  • 8 In afwijking van het vijfde lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn bij maatwerkvoorschrift bepalen dat bij het lozen niet aan de in dat lid genoemde waarden behoeft te worden voldaan. Het bevoegd gezag kan daarbij:

    • a. andere waarden vaststellen;

    • b. bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een daarbij voorgeschreven zuiveringsvoorziening wordt geleid.

  • 9 Het te lozen huishoudelijk afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.7

  • 1 Het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam van huishoudelijk afvalwater, met uitzondering van ongezuiverd toiletwater, vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet is toegestaan.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het lozen van ongezuiverd toiletwater toegestaan vanuit:

    • a. spoorvoertuigen die voor de inwerkingtreding van dit artikel reeds in productie zijn genomen ten behoeve van een vervoerder die in Nederland treintrajecten exploiteert;

    • b. spoorvoertuigen die bij een vervoerder als bedoeld in onderdeel a in Nederland reeds in gebruik waren voor de inwerkingtreding van dit artikel; of

    • c. voornamelijk buiten Nederland rijdende spoorvoertuigen.

Artikel 3.8

Het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen is toegestaan.

Artikel 3.9

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het lozen van toiletwater toegestaan vanaf een pleziervaartuig, indien het toiletwater voordat het geloosd wordt door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.5. Lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten

Artikel 3.10

  • 1 Bij het lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2 Indien bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, lozen in een oppervlaktewaterlichaam kan plaatsvinden, worden bij ministeriële regeling aangegeven maatregelen getroffen om het in dat oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen, die bij de werkzaamheden worden gebruikt dan wel van het vast object vrijkomen, te voorkomen dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien voorkomen redelijkerwijs niet mogelijk is, is na het treffen van maatregelen bedoeld in de eerste volzin lozen in een oppervlaktewaterlichaam toegestaan.

  • 3 Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het lozen betreft als bedoeld in het vierde lid.

  • 4 Bij reinigingswerkzaamheden, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij uitsluitend vuilafzetting wordt verwijderd, is het lozen van reinigingswater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem toegestaan.

  • 5 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van het derde lid en het lozen in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.11

  • 1 Bij het in een oppervlaktewaterlichaam lozen ten gevolge van sloop-, renovatie- of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het derde lid.

  • 2 Het lozen, dat gelet op de locatie van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet kan worden voorkomen, is toegestaan.

  • 3 Bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden maatregelen getroffen om het lozen te voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De maatregelen worden beschreven in een werkplan.

§ 3.6. Lozen ten gevolge van het uitwendig wassen van motorvoertuigen

Artikel 3.12

  • 1 Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop motorvoertuigen uitwendig worden gewassen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

    • a. 20 milligram olie per liter;

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3 In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 4 Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

§ 3.7. Lozen ten gevolge van opslaan en overslaan van goederen

Artikel 3.13

  • 1 Bij het lozen ten gevolge van het op- en overslaan van inerte goederen en van het tijdelijk op- en overslaan van zout voor het strooien op wegen, van goederen die vrijkomen bij een werk en van goederen die nodig zijn in een werk wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden goederen aangewezen welke in ieder geval worden aangemerkt als inerte goederen.

  • 3 Het anders dan in een vuilwaterriool lozen ten gevolge van de op- en overslag van goederen is toegestaan.

  • 4 Bij het op- of overslaan van goederen in de buitenlucht wordt:

    • a. zoveel mogelijk voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

    • b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk beperkt;

    • c. zoveel mogelijk voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;

    • d. zoveel mogelijk voorkomen dat goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

  • 5 Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de goederen, behorend tot stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:

    • a. S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;

    • b. S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.

  • 6 Het opslaan van goederen behorende tot de stuifklassen S1 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten ruimten.

  • 7 Bij het in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat met de opgeslagen goederen in contact is geweest, bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer dan 300 milligram per liter.

  • 8 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van het gehalte aan onopgeloste stoffen, bedoeld in het zevende lid, en een lager gehalte aan onopgeloste stoffen bepalen, indien het belang van de bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

  • 9 Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat met de opgeslagen goederen in contact is geweest vindt slechts dan plaats, indien lozen als bedoeld in het zevende lid redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

  • 10 Indien de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 11 Het te lozen afvalwater, bedoeld in het zevende en negende lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 12 Indien goederen, niet zijnde inerte goederen, boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 3.8. Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 3.14

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem van afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel is toegestaan, indien het stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan opgenomen overzicht van:

  • a. de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, bedoeld in artikel 3.5 van de Waterwet;

  • b. de maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, bedoeld in artikel 3.6 van de Waterwet;

en het stelsel overeenkomstig het gemeentelijk rioleringsplan is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 3.15

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater vanuit een openbaar vuilwaterriool is toegestaan, indien het vuilwaterriool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan opgenomen overzicht van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater bedoeld in artikel 10.33 van de Wet milieubeheer en overeenkomstig het gemeentelijk rioleringsplan is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 3.16

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem van huishoudelijk afvalwater door middel van systemen, als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer is toegestaan, indien het systeem voldoet aan artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer en overeenkomstig het gemeentelijk rioleringsplan is uitgevoerd en wordt beheerd.

§ 3.9. Lozen in verband met handelingen in een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.17

  • 1 Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden in dat oppervlaktewaterlichaam is toegestaan.

  • 2 Indien bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam de kwaliteit van de te baggeren of ontgraven waterbodem een bij ministeriële regeling te bepalen interventiewaarde overschrijdt, worden de werkzaamheden uitgevoerd overeenkomstig een werkplan, waarin maatregelen zijn beschreven waarmee het lozen zo veel als redelijkerwijs mogelijk wordt beperkt. Het werkplan bevat in ieder geval de beschrijving van de toe te passen baggertechniek en de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 3.18

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 3.17, is toegestaan indien die werkzaamheden plaatsvinden door of in opdracht van de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.19

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het verplaatsen van algen en bacteriën uit een ander oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien het lozen door of in opdracht van de beheerder plaatsvindt.

§ 3.10. Overig lozen

Artikel 3.20

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vaartuig mede verstaan een drijvend werktuig.

  • 2 Het lozen in brak oppervlaktewater vanaf een vaartuig van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van door dat vaartuig vervoerd zeezand is toegestaan.

  • 3 Het lozen in zoet oppervlaktewater vanaf een varend vaartuig van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van door dat vaartuig vervoerd zeezand is toegestaan.

  • 4 Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanaf een vaartuig van afvalwater dat vrijkomt bij het door dat vaartuig scheiden van zand of grind is toegestaan.

  • 5 Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanaf een vaartuig van organismen en slib ten gevolge van het kweken en verwerken van mosselen en oesters is toegestaan.

  • 6 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het vijfde lid, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de plaats van het lozen.

Artikel 3.21

  • 1 Bij het anders dan in het kader van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam lozen van water dat als transportmedium is gebruikt bij het via leidingen transporteren van zand wordt voldaan aan het tweede en het derde lid.

  • 2 Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:

    • a. het gehalte aan chloride in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 200 milligram per liter; en

    • b. het gehalte onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 200 milligram per liter.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift hogere gehalten bepalen dan de in dat lid genoemde gehalten, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 3.22

  • 1 Dit artikel is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit. Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Het lozen op of in de bodem is toegestaan indien aan het drinkwater, warm tapwater of huishoudwater geen chemicaliën zijn toegevoegd en als gevolg van het lozen geen wateroverlast ontstaat.

  • 3 Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien aan het drinkwater, warm tapwater of huishoudwater geen chemicaliën zijn toegevoegd.

  • 4 Het lozen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het lozen bedoeld in het tweede en het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5 In afwijking van het tweede en het derde lid kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, met geringe concentraties chemicaliën bij maatwerkvoorschrift toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 3.23

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van water uit datzelfde oppervlaktewaterlichaam, waaraan geen stoffen zijn toegevoegd is toegestaan.

Artikel 3.24

Het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, is toegestaan.

Artikel 3.25

Het lozen ten gevolge van het in een oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.

Artikel 3.26

Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, op of langs spoorwegen worden binnen een afstand van 14 meter vanaf de insteek van dat oppervlaktewaterlichaam geen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, gebruikt:

  • a. met een spuitgeweer dat is voorzien van een werveldop of dat gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of hoger; en

  • b. bij een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde gemeten op spuitdophoogte.

Hoofdstuk 3a. Algemene regels ten aanzien van bodemenergiesystemen

Artikel 3a.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op het installeren en in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem en het lozen ten gevolge van het installeren en in werking hebben van een open bodemenergiesysteem.

Artikel 3a.2

  • 1 Het lozen van spoelwater ten gevolge van het boren ten behoeve van een gesloten bodemenergiesysteem of een open bodemenergiesysteem op de bodem is toegestaan.

  • 2 Het lozen van spoelwater ten gevolge van het ontwikkelen en het onderhoud van een open bodemenergiesysteem in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan.

  • 3 Het lozen van spoelwater ten gevolge van het ontwikkelen en het onderhoud van een open bodemenergiesysteem vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien lozen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is.

Artikel 3a.3

  • 1 Indien een redelijk vermoeden bestaat dat in een gesloten bodemenergiesysteem lekkage optreedt, wordt het onmiddellijk buiten werking gesteld en wordt de circulatievloeistof daaruit onmiddellijk verwijderd, tenzij water zonder toevoegingen wordt gebruikt.

  • 2 Bij het opslaan van circulatievloeistof in een buffertank wordt de druk in het systeem continu gemeten en worden voorzieningen toegepast waarmee drukverlagingen kunnen worden gesignaleerd.

Artikel 3a.4

  • 1 De temperatuur van de circulatievloeistof in de retourbuis van een gesloten bodemenergiesysteem bedraagt niet minder dan –3°C en niet meer dan 30°C.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag in het belang van een doelmatig gebruik van bodemenergie bij maatwerkvoorschrift een hogere temperatuur dan 30°C toestaan, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet.

Artikel 3a.5

  • 1 Een gesloten bodemenergiesysteem bereikt uiterlijk vijf jaar na de datum van ingebruikneming een moment waarop geen sprake is van een warmteoverschot en herhaalt dit telkens uiterlijk vijf jaar na het laatste moment waarop die situatie werd bereikt.

  • 2 Van een warmteoverschot is sprake indien de hoeveelheid warmte groter is dan de hoeveelheid koude, die, uitgedrukt in MWh, vanaf de datum van ingebruikneming door het systeem aan de bodem zijn toegevoegd.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van een doelmatig gebruik van bodemenergie bij maatwerkvoorschrift eisen stellen ter beperking van het koudeoverschot dat het systeem aan de bodem mag toevoegen.

  • 4 In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag in het belang van een doelmatig gebruik van bodemenergie bij maatwerkvoorschrift een warmteoverschot toestaan, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet.

Artikel 3a.6

  • 1 Het ontwerp van een gesloten bodemenergiesysteem is afgestemd op aard en omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.

  • 2 Een gesloten bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik en goed onderhoud kan worden behaald.

  • 3 Indien een gesloten bodemenergiesysteem een energierendement levert dat lager is dan in de melding bij de installatie is opgegeven, kan het bevoegd gezag de verplichting opleggen om binnen een daarbij bepaalde termijn onderzoek te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt of wordt voldaan aan het eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid.

  • 4 Indien uit het onderzoek, bedoeld in het derde lid, blijkt dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, kan het bevoegd gezag de verplichting opleggen binnen een daarbij bepaalde termijn de daarbij aangegeven maatregelen te treffen teneinde te voldoen aan het eerste lid, voor zover dit redelijkerwijs kan worden gevergd, onderscheidenlijk het tweede lid.

  • 5 Dit artikel is niet van toepassing op een systeem dat uitsluitend ten behoeve van een afzonderlijke woning wordt gebruikt.

Artikel 3a.7

  • 1 Het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem leidt niet tot zodanige interferentie met een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem, dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad.

Artikel 3a.8

  • 1 Met betrekking tot het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem wordt een registratie bijgehouden die de volgende gegevens bevat:

    • a. de temperatuur van de circulatievloeistof in de retourbuis;

    • b. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum van ingebruikneming aan de bodem zijn toegevoegd, op zodanige wijze dat daaruit de data kunnen worden afgelezen, waarop aan artikel 3a.5 is voldaan;

    • c. het energierendement dat jaarlijks vanaf de datum van ingebruikneming is behaald.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een systeem dat uitsluitend ten behoeve van een afzonderlijke woning wordt gebruikt.

  • 3 Indien de geregistreerde gegevens, bedoeld in het eerste lid, betrekking hebben op een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer, worden zij binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar toegezonden aan het bevoegd gezag.

  • 4 Indien de geregistreerde gegevens, bedoeld in het eerste lid, betrekking hebben op een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW, worden zij ten minste tien jaar bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 3a.9

Het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een gesloten bodemenergiesysteem vindt plaats overeenkomstig de daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocumenten door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

Artikel 3a.10

Zo spoedig mogelijk na de beëindiging van het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem wordt:

  • a. de circulatievloeistof uit de buizen verwijderd, en

  • b. het systeem, zonder daarbij het ondergrondse deel te verwijderen, zodanig opgevuld dat de werking van de oorspronkelijke waterscheidende lagen wordt hersteld.

Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen

§ 5.1. Algemeen overgangsrecht

Artikel 5.1

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel uit te maken van de voorschriften van de vergunning of ontheffing aangemerkt als voorschriften van de vergunning of ontheffing.

Artikel 5.2

  • 5 Voor het lozen, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, waarvoor op 24 april 2013 een ontheffing gold op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de wet, geldt gedurende de op die datum resterende termijn waarvoor de ontheffing was verleend, een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, waarvan de inhoud overeenkomt met de ontheffing.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel uit te maken van de voorschriften van de ontheffing of de vergunning aangemerkt als voorschriften van de ontheffing of vergunning.

Artikel 5.3

§ 5.2. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel 5.4

  • 1 Artikel 3.4, tweede lid, is niet van toepassing ten aanzien van lozen dat is aangevangen voor de inwerkingtreding van dat artikellid.

  • 2 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het lozen in het vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, die met het oog op bescherming van de bodem is aangelegd, en dat reeds plaatsvond voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.4, tweede lid, niet langer is toegestaan na een in dat maatwerkvoorschrift genoemd tijdstip.

  • 3 Artikel 3.5 is niet van toepassing op bruggen en viaducten waarvan de aanleg voor de inwerkingtreding van artikel 3.5 is aangevangen. Lozen van afvloeiend hemelwater van in de eerste volzin bedoelde bruggen en viaducten is met inachtneming van artikel 5.1 toegestaan.

  • 4 Artikel 3.5 is met betrekking tot wegen en andere kunstwerken voor het verkeer waarvan de aanleg voor de inwerkingtreding van artikel 3.5 is aangevangen van toepassing met ingang van het tijdstip waarop na de inwerkingtreding van artikel 3.5 een ingrijpende wijziging van die wegen en andere kunstwerken voor het verkeer is afgerond. Tot dat tijdstip is het lozen van afvloeiend hemelwater van in de eerste volzin bedoelde rijks- en provinciale wegen en andere kunstwerken met inachtneming van artikel 5.1 toegestaan.

§ 5.3. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 5.5

  • 1 In afwijking van artikel 3.6, derde lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al regelmatig plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 2 In afwijking van artikel 3.6, derde lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

§ 5.4. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

Artikel 5.6

Artikel 5.7

§ 5.5. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem

Artikel 5.7a

Hoofdstuk 3a, met uitzondering van artikel 3a.10, is niet van toepassing op het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem dat is geïnstalleerd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat hoofdstuk.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 maart 2011

Beatrix

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J. J. Atsma

Uitgegeven de eenendertigste maart 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten