Inkomstenbelasting, oud regime lijfrenten en toerekening lijfrentetermijnen aan echtgenoot

[Regeling vervallen per 23-06-2012 met terugwerkende kracht tot en met 13-06-2012.]
Geraadpleegd op 08-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2024.
Geldend van 25-08-2011 t/m 12-06-2012

Inkomstenbelasting, oud regime lijfrenten en toerekening lijfrentetermijnen aan echtgenoot

De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit beschrijft hoe wordt omgegaan met opgewekt vertrouwen als gevolg van een standpunt van de Belastingdienst inzake de wijziging van de begunstiging van oud-regimelijfrenten ten behoeve van de minstverdienende echtgenoot, gevolgd door omzetting in een lijfrentespaarrekening.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 23-06-2012 met terugwerkende kracht tot en met 13-06-2012]

Onlangs zijn er perspublicaties geweest over de fiscale behandeling van lijfrentetermijnen die worden genoten op grond van een lijfrente waarop het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna Wet IB 1964; tekst vóór 1992), van toepassing is geweest (het zogenoemde pré-Brede-herwaarderingregime, hierna oud-regimelijfrente). Die publicaties betroffen een standpunt dat door de Belastingdienst in een specifieke casus was ingenomen voor een oud-regimelijfrente die is omgezet in een lijfrentespaarrekening (als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001).

In reactie op de publicaties is aangegeven dat ik het genoemde standpunt niet onderschrijf en is een verduidelijking toegezegd. Deze verduidelijking is hierna opgenomen. Als gevolg van dit standpunt hebben belastingplichtigen met een oud-regimelijfrente mogelijk vertrouwd op de fiscale behandeling zoals door de Belastingdienst geuit bij omzetting in een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht. In dit besluit is opgenomen in welke situaties er sprake is van opgewekt vertrouwen en hoe belastingplichtigen hierop een beroep kunnen doen.

2. Toepassing van artikel 69 van de Wet IB 1964 op naar nieuw regime omgezette lijfrenten

[Regeling vervallen per 23-06-2012 met terugwerkende kracht tot en met 13-06-2012]

Onder het lijfrenteregime zoals dat gold vóór 1992 werden lijfrentepremies afgetrokken door de meestverdienende echtgenoot volgens de toenmalige regels voor inkomenstoerekening. Volgens dat lijfrenteregime was het indertijd mogelijk om de minstverdienende echtgenoot bij leven de begunstigde te doen zijn van de ontvangen lijfrentetermijnen (in latere lijfrenteregimes bestaat die mogelijkheid niet meer).

Om te voorkomen dat de lijfrentetermijnen zouden worden belast bij de minstverdienende echtgenoot − wat de toenmalige wetgever onwenselijk vond − was een voorziening opgenomen in artikel 69 van de Wet IB 1964, tekst 1991. Hiermee werd voor oud-regimelijfrenten de mogelijkheid van niet wenselijke inkomensoverheveling voorkomen. Om te voorkomen dat die inkomensoverheveling mogelijk zou zijn na omzetting van een oud-regimelijfrente in een nieuw-regimelijfrente (zogenoemde Brede-herwaarderingslijfrente) werd bovendien in de Wet IB 1964 voor de jaren 1992 tot en met 2000 een nieuw artikel 69 opgenomen.

Door de invoering van de Wet IB 2001 zouden zonder nadere overgangsregels de bepalingen van de Wet IB 1964 geen betekenis meer hebben. De wetgever heeft ervoor gekozen om onder meer voor lijfrenten de regels van de Wet IB 1964 voor een groot deel te eerbiedigen. Dit is voor een belangrijk deel geregeld in Hoofdstuk 2, Artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet IB 2001. Onder die eerbiedigende werking valt − dit is bevestigd in vaste jurisprudentie − de werking van artikel 69 van de Wet IB 1964 op lijfrenten gesloten vóór 1992. Ook bij een omzetting van een dergelijke oud-regimelijfrente in een (andere) lijfrenteverzekering die voldoet aan de voorwaarden van de Wet IB 2001, gaat de werking van genoemd artikel 69 niet verloren. Onwenselijke inkomensoverheveling tussen echtgenoten blijft daarmee onmogelijk. Dit standpunt is tot op heden ook steeds door de Belastingdienst uitgedragen en daaraan is in de praktijk uitvoering gegeven.

Anders dan recentelijk (april 2011) door de Belastingdienst is uitgedragen, ben ik van oordeel dat de overgangsbepaling van onderdeel O van de Invoeringswet − en daarmee ook artikel 69 Wet IB 1964 − ook geldt voor situaties waarin een oud-regime-lijfrenteverzekering fiscaal geruisloos wordt omgezet in een met ingang van 2008 fiscaal mogelijke lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht. Dus als de rekeninghouder de andere echtgenoot is dan degene die in het verleden de lijfrentepremies van de oud-regimelijfrente heeft afgetrokken, moeten de uitkeringen worden belast bij de op het tijdstip van ontvangst meestverdienende echtgenoot.

3. Honorering van opgewekt vertrouwen

[Regeling vervallen per 23-06-2012 met terugwerkende kracht tot en met 13-06-2012]

Het in april 2011 ingenomen standpunt van de Belastingdienst in een specifieke casus heeft ertoe geleid dat in identieke gevallen belastingplichtigen op basis van dat standpunt vaststaande posities hebben ingenomen. Dergelijke posities moeten fiscaal worden behandeld conform het in april 2011 door de Belastingdienst voor de specifieke casus ingenomen standpunt omdat belastingplichtigen daaraan vertrouwen mogen ontlenen.

De specifieke casus betrof een zogenoemde kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die was gesloten door de meestverdienende echtgenoot die ook de lijfrentepremies had afgetrokken. Op het tijdstip van de expiratie van de kapitaalverzekering was de minstverdienende echtgenoot onherroepelijk begunstigde van de lijfrente. De lijfrenteclausule moet daarom ook door de minstverdienende echtgenoot worden uitgevoerd en deze doet dat door het inbrengen van het lijfrentekapitaal in een lijfrentespaarrekening. Langs deze weg is in de eerste plaats een fiscaal geruisloze omzetting mogelijk, ondanks het feit dat de andere echtgenoot dan de echtgenoot die oorspronkelijk verzekeringnemer was, de rechthebbende wordt van de lijfrentespaarrekening of het lijfrentebeleggingsrecht. Bovendien hield het standpunt van de Belastingdienst in dat de uitkeringen die op de lijfrentespaarrekening of het lijfrentebeleggingsrecht worden ontvangen door de minstverdienende echtgenoot, ook daadwerkelijk bij die echtgenoot zouden worden belast. Dit ondanks het feit dat de premies voor de lijfrenteverzekering in het verleden bij de andere, meestverdienende echtgenoot in aftrek zijn gekomen.

Dit in april 2011 ingenomen standpunt van de Belastingdienst blijft gelden voor alle gevallen waarvan aannemelijk is dat uitsluitend op basis van deze standpuntbepaling en nog vóór de dagtekening van het besluit, vóór of door de expiratie van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule de begunstiging onherroepelijk is gewijzigd ten gunste van de minstverdienende echtgenoot. Hieronder vallen in beginsel niet situaties waarin reeds vóór het bekend worden van het standpunt van de Belastingdienst de minstverdienende echtgenoot (onherroepelijk) begunstigde van de lijfrente was. Dit is anders als na de standpuntbepaling door de Belastingdienst, maar vóór de dagtekening van dit besluit, tevens overboeking van het lijfrentekapitaal heeft plaatsgevonden naar een aanbieder van lijfrentespaarrekeningen of lijfrentebeleggingsrechten. Ook deze situaties worden gerespecteerd. Als datum van bekend worden van het standpunt van de Belastingdienst wordt uitgegaan van 6 april 2011.

Met het oog op de beoordeling of sprake is van opgewekt vertrouwen en om dit voor de toekomst vast te leggen, moeten deze situaties vóór 1 januari 2012 worden gemeld aan de voor de belastingplichtige bevoegde inspecteur van de Belastingdienst. Daarbij dienen stukken te worden overgelegd waaruit het tijdstip van onherroepelijk worden van de begunstiging c.q. het tijdstip van overboeking van het lijfrentekapitaal blijkt.

4. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 23-06-2012 met terugwerkende kracht tot en met 13-06-2012]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de datum van het besluit.

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 19 augustus 2011

De

staatssecretaris

van Financiën,

F.H. Weekers