Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012

[Regeling vervallen per 01-01-2017.]
Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 23-12-2011 en zichtdatum 18-09-2012.
Geldend van 23-12-2011 t/m 17-09-2012

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 11 november 2011, nr. WJZ/340047 (8322), houdende vaststelling van de wijze waarop kosten van instellingen worden bepaald die het gevolg zijn van een gehele of gedeeltelijke weigering van subsidie in het kader van de culturele basisinfrastructuur voor de jaren 2013 tot en met 2016 en die voor vergoeding in aanmerking komen (Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012)

Artikel 1. Definities

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. B3-status: status van een privaatrechtelijk lichaam dat op 31 december 1995, op grond van artikel B 3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, was aangewezen als lichaam waarvan het personeel geheel of ten dele ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet is;

  • b. bestemmingsfonds OCW: bestemmingsfonds OCW, bedoeld in artikel 2.16 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid;

  • c. instelling: privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid dan wel krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon;

  • d. minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • e. wet: Wet op het specifiek cultuurbeleid.

Artikel 2. Reikwijdte

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

  • 1 De minister verstrekt vergoedingen ten behoeve van instellingen aan wie op grond van de artikelen 4a of 4b van de wet voor de jaren 2009 tot en met 2012 subsidie is verleend en waarvan een aanvraag tot subsidieverlening op grond van een van die artikelen voor de periode 2013 tot en met 2016 geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd.

  • 2 De vergoeding wordt verstrekt in de vorm van een eenmalige subsidie in de tegemoetkoming van de kosten die instellingen moeten maken in de overgang naar een situatie waarin zij niet langer of een verminderd aandeel structurele subsidie van de minister ontvangen.

  • 3 Kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking indien de minister of een ander bestuursorgaan al subsidie voor deze kosten heeft verleend of indien een derde zich heeft verbonden een vergoeding voor deze kosten te bieden, met welke subsidie onderscheidenlijk verbintenis die kosten redelijkerwijs kunnen worden opgevangen.

  • 4 Onder gedeeltelijke weigering wordt in deze regeling verstaan een subsidieverlening voor de periode 2013 tot en met 2016 voor een bedrag dat ten minste tien procent lager is dan het bedrag dat door de minister is verleend voor de periode 2009 tot en met 2012.

Artikel 3. Alternatieve aanwending subsidie restant subsidieperiode 2009–2012

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

  • 1 Onder voorwaarde van goedkeuring door de minister kunnen instellingen de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling nog niet bestede subsidie die aan hen is verleend op grond van artikel 4a of 4b van de wet voor de periode 2009 tot en met 2012 mede aanwenden ter bestrijding van kosten als bedoeld in artikel 2, tweede lid.

  • 2 Bij het besluit tot goedkeuring houdt de minister in ieder geval rekening met:

    • a. het bedrag dat alternatief wordt aangewend;

    • b. het aantal vierjaarlijkse periodes dat de instelling onafgebroken subsidie ontvangt;

    • c. de kosten ten behoeve waarvan de alternatieve aanwending plaats vindt;

    • d. de activiteiten die de instelling in 2012 blijft uitvoeren; en

    • e. het financieel perspectief van de instelling na 2012.

  • 3 Een instelling kan ten hoogste een bedrag alternatief aanwenden dat gelijk is aan de vergoeding die de instelling op grond van artikel 5 kan ontvangen in geval subsidie geheel wordt geweigerd op grond van artikel 4a van de wet voor de periode 2013 tot en met 2016. Voor de berekening van de hoogte van het bedrag dat een instelling met een B3-status ten hoogste alternatief kan aanwenden is artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4. Categorisering instellingen

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 2, eerste lid, vindt plaats aan de hand van de volgende indeling in instellingen:

    • a. categorie 1-instelling: instelling zonder B3-status; en

    • b. categorie 2-instelling: instelling die de B3-status heeft.

  • 2 Een categorie 1-instelling ontvangt een vergoeding overeenkomstig artikel 5.

  • 3 Een categorie 2-instelling ontvangt een vergoeding met toepassing van de artikelen 6 tot en met 8, waarbij de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen op basis van de gegevens van de instelling worden berekend.

Artikel 5. Vergoeding categorie 1-instellingen

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

  • 1 De vergoeding aan een categorie 1-instelling bedraagt een aantal maanden doorloop van de subsidie die is verleend voor de periode 2009 tot en met 2012, waarbij een maand doorloop een bedrag vormt dat gelijk is aan 1/12-de deel van het gemiddelde jaarlijkse subsidieaandeel over die periode.

  • 2 De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van de duur van de subsidierelatie en bedraagt:

    • a. 2 maanden doorloop voor instellingen die in de periode 2009 tot en met 2012 voor het eerst een vierjaarlijkse subsidie op grond van de wet ontvangen;

    • b. 3 maanden doorloop voor instellingen die sinds de periode 2005 tot en met 2008 achtereenvolgend vierjaarlijkse subsidie op grond van de wet ontvangen; en

    • c. 4 maanden doorloop voor instellingen die sinds de periode 2001 tot en met 2004 of eerder achtereenvolgend vierjaarlijkse subsidie op grond van de wet ontvangen.

  • 3 Bij een gedeeltelijke weigering bedraagt de vergoeding een percentage van de doorloop, bedoeld in het eerste lid, dat gelijk is aan het percentage waarvoor de subsidie wordt geweigerd.

Artikel 6. In aanmerking komende kosten categorie 2-instelling

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

  • 1 Voor de vergoeding van een categorie 2-instelling komen in beginsel uitsluitend de volgende kosten, die door de instelling na 31 december 2012 dienen te worden voldaan, in aanmerking:

    • a. kosten voor de afbouw van structurele verplichtingen die zijn aangegaan ter realisatie van de activiteiten waarvoor aan de instelling voor de jaren 2009 tot en met 2012 subsidie is verstrekt; of

    • b. kosten waar de minister uitdrukkelijk mee heeft ingestemd.

  • 2 Voor wat betreft een bovenwettelijke uitkering waarvoor een categorie 2-instelling zelf risico draagt en die de instelling op grond van enige arbeidsovereenkomst dient uit te keren aan een werknemer die als direct gevolg van een gedeeltelijke of gehele weigering als bedoeld in artikel 2 werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, komt uitsluitend het gedeelte voor vergoeding in aanmerking waar een betrokkene als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk recht zou hebben op grond van dat besluit, zoals dat luidt na 31 december 2012.

Artikel 7. Voorwaarden voor vergoeding categorie 2-instelling

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

De kosten bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, komen slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover zij:

  • a. het directe gevolg zijn van de afbouw van de structurele verplichtingen;

  • b. noodzakelijk zijn voor de afbouw van de structurele verplichtingen;

  • c. niet redelijkerwijs door de instelling hadden kunnen worden voorkomen; en

  • d. niet het gevolg zijn van verplichtingen die zijn aangegaan na 6 december 2010.

Artikel 8. Vergoeding categorie 2-instellingen

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

  • 1 De minister bepaalt de hoogte van de vergoeding van een categorie 2-instelling.

  • 2 Een instelling overlegt aan de minister alle documenten die noodzakelijk zijn voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding.

  • 3 Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding spelen de volgende factoren een rol:

    • a. alleen de werkelijk gemaakte kosten komen voor vergoeding in aanmerking;

    • b. de kosten die de instelling redelijkerwijs zelf kan dragen komen voor rekening van de instelling; en

    • c. alleen kosten komen in aanmerking voor vergoeding die verband houden met de beëindiging van activiteiten waarvoor de minister in de jaren 2009 tot en met 2012 subsidie verstrekte, met dien verstande dat ingeval voor de desbetreffende activiteiten tevens een ander bestuursorgaan subsidie verstrekte en dat bestuursorgaan ook geen of minder subsidie meer verstrekt voor die activiteiten, de minister naar rato van zijn aandeel subsidie de kosten vergoedt.

Artikel 9. Aanwending Bestemmingsfonds OCW

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Iedere aanwending tot 1 januari 2013 van middelen die zijn gereserveerd in het bestemmingsfonds OCW door een instelling aan wie op grond van de artikelen 4a of 4b van de wet voor de jaren 2009 tot en met 2012 subsidie is verleend, behoeft de voorafgaande toestemming van de minister.

  • 2 Toestemming wordt in beginsel onthouden voor een aanwending van het bestemmingsfonds OCW die niet bijdraagt aan de bestrijding van kosten als bedoeld in artikel 2, tweede lid.

  • 3 artikel 2.29, tweede lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is niet van toepassing op een instelling die een vergoeding ontvangt op grond van deze regeling. Gelijktijdig aan de beslissing over de vergoeding besluit de minister over de aanwending van de middelen die door de desbetreffende instelling zijn gereserveerd in het bestemmingsfonds OCW. De minister kan bepalen dat de gereserveerde middelen en andere reserves die mede tot stand zijn gekomen met subsidie van de minister, in mindering worden gebracht op de vergoeding, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en door de instelling worden bestemd voor het bestrijden van kosten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, na 31 december 2012.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2012, 18747, datum inwerkingtreding 18-09-2012, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 22-11-2011.

2 artikel 2.29, tweede lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is niet van toepassing op een instelling die een vergoeding ontvangt op grond van deze regeling. Gelijktijdig aan de beslissing over de vergoeding besluit de minister over de aanwending van de middelen die door de desbetreffende instelling zijn gereserveerd in het bestemmingsfonds OCW. De minister kan bepalen dat de gereserveerde middelen of andere reserves die mede tot stand zijn gekomen met subsidie van de minister, in mindering worden gebracht op de vergoeding, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en door de instelling worden bestemd voor het bestrijden van kosten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, na 31 december 2012.

3 De minister kan bij beschikking bepalen dat de eerste twee volzinnen van het tweede lid niet van toepassing zijn op een instelling.

Artikel 10. Ontbindende voorwaarde vergoeding

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

  • 1 Een vergoeding op grond van deze regeling wordt verleend onder de ontbindende voorwaarde van subsidieverstrekking voor 1 januari 2014 door een ander bestuursorgaan.

  • 2 Indien de voorwaarde zich voordoet, kan de minister naar rato een nieuwe vergoeding toekennen voor zover de instelling met de subsidie, bedoeld in het eerste lid, niet alle kosten redelijkerwijs kan opvangen.

Artikel 11. Overige bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

  • 1 Onverminderd artikel 8, tweede lid, wordt een vergoeding van kosten verleend zonder voorafgaande aanvraag.

Artikel 12. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 13. Citeertitel

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

H. Zijlstra